Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1911
(1911)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
[pagina 1]
| |
Levensbericht van Mr. Philippus van Blom.
| |
[pagina 2]
| |
heden te overwinnen: hij bezocht niet een gymnasium maar ontving onderricht in de klassieke talen van den geleerden predikant Buisman te Boornbergum, hiertoe moest hij elken dag een uur afstands te voet afleggen langs niet altijd even goed begaanbare wegen. In 1848 werd hij student te Groningen en aan deze academie promoveerde hij den 27sten Juni 1853 tot doctor in het Romeinsch en Hedendaagsch recht. Na zijne promotie vestigde hij zich als advocaat te Heerenveen; in de daar gevestigde arrondissementsrechtbank werd hij den 19den Juni 1857 benoemd tot rechter-plaatsvervanger en den 29sten Juni van datzelfde jaar tot procureur; den 20sten Juli 1864 volgde zijne benoeming tot rechter in dat college. Spoedig nadat hij oudste rechter was geworden trad hij bizonder op den voorgrond, toen hij als zoodanig werd geroepen gedurende vele jaren het voorzitterschap van de Rechtbank waar te nemen, daar de President Mr. R.Y. Warmolts door zielsziekte verhinderd werd dit te doen. Eigenaardige moeielijkheid bracht deze waarneming mede in de dagen toen Mr. Warmolts na langdurige afwezigheid te Heerenveen terugkwam, meenende hersteld te zijn doch inderdaad nog ongeschikt voor de rechtspraak, en de wet geen middel gaf om te verhinderen, dat hij suo jure den presidentszetel innam en de terechtzitting leidde. Redding bracht zoowel de omstandigheid, dat in het Paleis van Justitie te Heerenveen toen niet eene afzonderlijke kamer was, waar de leden der Rechtbank zich voor de terechtzitting konden kleeden maar het kleeden in de zaal der terechtzitting moest geschieden, als het feit, dat Mr. Warmolts, de rechtszaal binnentredende en den presidentszetel door een der rechters, in toga gekleed, bezet ziende, steeds rechtsomkeerd maakte en de zaal verliet. Door | |
[pagina 3]
| |
hiervan gebruik te maken kon dus het gevreesde gevaar worden afgewend en uit die dagen, toen ik bij die Rechtbank eerst als advocaat en daarna als procureur werkzaam was, is mij bijgebleven de herinnering, dat Mr. van Blom steeds geruimen tijd vóór den aanvang der terechtzitting in toga gekleed den presidentszetel innam. Die toestand was intusschen onhoudbaar en daaraan kwam een einde, toen bij de wet van 4 Juli 1874 (Staatsblad no. 90) aan den Hoogen Raad te bevoegdheid werd gegeven een rechterlijk ambtenaar uit zijn ambt te ontslaan bij gebleken ongeschiktheid o.a. ten gevolge van zielsziekte, en nadat krachtens deze wet Mr. Warmolts als President was ontslagen. Bij Koninklijk Besluit van 23 April 1875 no. 24 werd Mr. van Blom tot zijn opvolger benoemd: de geheele balie verheugde zich erover, dat door dat besluit recht werd wat gedurende verscheidene jaren feit was geweest, omdat zij in hooge mate waardeerde de uitnemende wijze, waarop hij die betrekking had waargenomen en groote achting had voor de bekwaamheid, den ijver en de toewijding, waarmede hij als rechter zijne taak vervulde. Ik herinner mij zeer goed, dat de vertegenwoordigers van de procedeerende partijen in moeielijke zaken zeer gaarne Mr. van Blom zitting zagen nemen. Doch ook beklaagden en getuigen, onmiddellijk met de Rechtbank in aanraking komende, zagen met welgevallen de leiding van de terechtzitting in zijne handen. In het te Heerenveen verschijnend Nieuwsblad van Friesland schrijft de redacteur bij het vermelden van het overlijden van Mr. van Blom: ‘In den tijd, dat de verstorvene president van de Heerenveensche Rechtbank was, was hij zeer populair in het arrondissement, wat vooral ook te danken was aan zijn aangename omgangsvormen. Hij stond als | |
[pagina 4]
| |
Fries, die in weerwil van zijn hooge positie niet schroomde waar en als het pas gaf Friesch te spreken, het volk zeer na. Wij zijn er dikwijls getuigen van geweest, hoe getuigen of beklaagden, die, onder den indruk van plaats en plechtigheid der zitting in houding en gebrekkig Hollandsch van groote verlegenheid en verwarring blijk gaven, als met een tooverslag in gemoedelijk verhalende menschen veranderden, als president van Blom, ziende dat het anders niet vlotten zou, hen in 't Friesch begon te ondervragen. Hij vertolkte dan later weer aan de rechters, voor wie dit noodig was, wat de inhoud van het vraaggesprek was geweest’. Op den 6den Januari 1886 verwisselde Mr. van Blom de betrekking van President van de Arrondissements-Rechtbank te Heerenveen met die van Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden, waartoe hij bij Koninklijk Besluit van 15 October 1885 no. 53 was benoemd. Na het bereiken van den 77-jarigen ouderdom gevoelde hij zijne werkkracht in die mate verminderen, dat hij het in zijn eigen belang en in dat der justitie wenschelijk achtte zijne betrekking neder te leggen. Hij deed dit den 1sten September 1901, nadat hem met ingang van dezen dag bij Koninklijk Besluit van 24 Augustus eervol ontslag was verleend onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten aan de Koningin en den lande bewezen. Bij de installatie van zijn opvolger Jhr. Mr. de Savornin Lohman in de openbare Algemeene Vergadering van den Hoogen Raad op 11 Januari 1902 werd door den President Mr. Coninck Liefsting de getuigenis afgelegd, dat Mr. van Blom steeds met groote opgewektheid en ijver de plichten van zijn ambt had vervuld en zijn kennis, bekwaamheid, ijver en karakter door zijne ambtgenooten hoog werden gewaardeerd, en | |
[pagina 5]
| |
werd hem de hulde gebracht, dat hij bij al zijne praktische bezigheden en zijne wetenschappelijke werkzaamheden steeds bezield is geweest met denzelfden kloeken zin van ijver en liefde voor waarheid en onbevangen vrije kritiek. Monographiën op het enge gebied van privaat- of van strafrecht heeft Mr. van Blom niet nagelaten. Toch heeft hij in zijne rechterlijke betrekkingen vele en daaronder zeer moeielijke rechtsquaestiën op dat gebied moeten behandelen, maar een noodzakelijk gevolg van de collegiale rechtspraak is, dat het college zelf en niet een lid daarvan op den voorgrond treedt. De leden van de balie weten echter niet zelden uit de redactie van eene rechterlijke uitspraak den steller daarvan aan te wijzen en mij zou het niet moeielijk vallen uit de vonnissen, door de Rechtbank te Heerenveen in de jaren 1868 tot 1886 gewezen, menig kabinetstukje te toonen, dat aan Mr. van Blom is te danken. Eene van de eerste belangrijke praktische bezigheden, waardoor Mr. van Blom zich naam heeft gemaakt, staat in verband met de eigenaardige ligging van Heerenveen, waar hij een groot gedeelte van zijn leven heeft doorgebracht. Deze plaats ligt op het punt, waar de drie gemeenten Schoterland, AEngwirden en Haskerland elkander raken en alzoo in deze drie gemeenten. Deze ligging sluit wel niet uit, dat Heerenveen, zonder bijvoeging van den naam der gemeente waarin elk deel daarvan is gelegen, kan zijn eene aan het wetboek van strafvordering voldoende aanwijzing van de plaats, waar een misdrijf is gepleegd, gelijk de Hooge Raad besliste bij het in het Weekblad van het Recht no. 7346 opgenomen arrest van den 16den October 1899, maar zij heeft toch gedurende vele jaren tot vele moeielijkheden aanleiding gegeven, en zij doet dit nog in dezen tijd: nog steeds is niet | |
[pagina 6]
| |
gevonden het middel, waardoor kan worden voorkomen, dat een inwoner van Heerenveen in twee gemeenten in den hoofdelijken omslag wordt aangeslagen, als hij in het eene gedeelte heeft zijne woning, en in een ander gedeelte zijn kantoor, fabriek of werkplaats. Ik herinner mij zeer goed, dat vroeger de regeling van de politie, van het onderwijs, van het armwezen, zelfs van de straatverlichting in elk van de drie gedeelten van Heerenveen verschillend en veelal met elkander in strijd was en, al heeft de ervaring de besturen van de drie gemeenten wel geleerd vele zaken gemeenschappelijk te regelen, ten einde den toestand eenigszins dragelijk te maken, - in 1870 was dit nog niet zoo. Mr. van Blom woonde eerst in het gedeelte, dat tot de gemeente Haskerland en daarna in dat, wat tot de gemeente AEngwirden behoorde en in deze gemeente werd hij spoedig tot lid van den gemeenteraad gekozen. Als raadslid zag hij van nabij, hoe groot in de praktijk het bezwaar was, verbonden aan de ligging van Heerenveen in drie gemeenten, en hij besloot pogingen aan te wenden den toestand in dier voege te verbeteren, dat Heerenveen werd losgemaakt van de gemeenten Schoterland en Haskerland en in zijn geheel werd de hoofdplaats van de gemeente AEngwirden. Zijne roepstem om alzoo Heerenveen één en onverdeeld te doen zijn werd door zeer velen met groote instemming gehoord en velen sloten zich bij hem aan. In de gemeente AEngwirden, van welks raad hij lid was, wilde men van die verandering niet veel weten omdat men daarvan vermeerdering vreesde van den hoofdelijken omslag, die toen in die gemeente laag was en in de beide andere gemeenten reeds tot een vrij hoog cijfer was geklommen. Toen hij in 1873 periodiek aftrad, deed de meerderheid van de kiezers hem hunne antipathie tegen de door hem in het | |
[pagina 7]
| |
leven geroepen beweging gevoelen door zijn mandaat niet te vernieuwen. De beweging heeft toen niet tot het door hem gewenschte gevolg geleid, maar de leus Heerenveen één en onverdeeld is in de daarop volgende jaren herhaaldelijk gehoord en heeft nog veler sympathie: steeds wordt daarbij hulde gebracht aan Mr. van Blom, die daarvoor sympathie heeft gewekt en de uitvoerbaarheid daarvan heeft aangetoond. Bij Koninklijk Besluit van 9 Juni 1865 werd Mr. van Blom benoemd tot schoolopziener in het vijfde schooldistrict van Friesland en, na in de jaren 1871 en 1877 te zijn herbenoemd, bleef hij die betrekking waarnemen tot 1 November 1880, toen in werking trad de nieuwe onderwijs-wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), welke in art. 92 bepaalde, dat de toen in betrekking zijnde districts-schoolopzieners door het in werking treden dier wet van rechtswege eervol werden ontslagen. In Mr. van Blom heeft het schooltoezicht een ambtenaar gehad, die bezield was met groote liefde voor het openbaar lager onderwijs en dit steeds krachtig verdedigde tegen de aanvallen, waaraan het blootstond van kerkelijke zijde. Zelf had hij lager onderwijs ontvangen in den tijd, toen onder de werking van de schoolwet van 1806 de school was bestemd voor het onderwijs aan alle kinderen van verschillende godsdienstige gezindheden en toen slechts met vergunning van het gemeentebestuur eene bizondere school mocht worden opgericht. Bij ervaring wist hij, hoe goed het was, dat kinderen van verschillende ouders, welke van elkander afweken in opvatting omtrent godsdienst en staatkunde, naast elkander zaten op dezelfde schoolbanken en hetzelfde onderwijs genoten, dat tot doel had hunne verstandelijke vermogens te ontwikkelen en hen op te leiden tot alle | |
[pagina 8]
| |
christelijke en maatschappelijke deugden. Met groot leedwezen merkte hij na de in werkingtreding van de schoolwet van 1857 op, hoe het in de grondwet van 1848 opgenomen beginsel van vrijheid tot het geven van onderwijs werd misbruikt tot het ondermijnen van het hem lief geworden openbaar onderwijs. Hij hoorde zijn vader, die gedurende vele jaren een zeer werkzaam lid was van de plaatselijke schoolcommissie in de gemeente Smallingerland, dat openbaar onderwijs vergelijken bij een tuin, waarin verschillende bloemen bloeiden, die alle evenzeer liefelijken geur verspreidden - en het kerkelijk getint bizonder onderwijs noemen allerlei ongedierte, dat in dien tuin kwam om venijn te spuwen op de mooiste bloemen; hij hoorde hem de verwachting uitspreken, dat een krachtig optreden van wakkere mannen in staat zou zijn Friesland te verlossen van het gespuis, dat de schoonheid van dien tuin bedierfGa naar voetnoot1. De ervaring leerde den schoolopziener Mr. van Blom, dat deze verwachting niet zou worden vervuld doch dit ontmoedigde hem niet; integendeel, het spoorde hem aan tot den strijd. Hiertoe had hij gelegenheid, toen hij in 1865 was gekozen tot lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal in het Kiesdistrict Dokkum, voor welk district hij daarin zitting behield tot in 1871, toen de hoogst moeielijke toestand, waarin de Rechtbank te Heerenveen tengevolge van de ongesteldheid van den President Mr. Warmolts zich bevond, hem niet veroorloofde zoolang afwezig te zijn | |
[pagina 9]
| |
als het lidmaatschap van de Tweede Kamer vorderde en hij hierdoor verplicht was voor dit lidmaatschap te bedanken. Bij de beraadslaging over hoofdstuk V der Staatsbegrooting van 1867 in de vergadering van de Tweede Kamer van 11 Maart 1867 kon hij met vermelding van een door hem als Schoolopziener van nabij waargenomen gebeurtenis illustreeren, hoe ongegrond is de hoofdgrief van de voorstanders van de bizondere school, dat het openbaar onderwijs zou zijn ongodsdienstig en hoe weinig waar het was, dat inderdaad de ouders gemoedsbezwaren hadden om hunne kinderen naar de openbare school te zenden. ‘In eene gemeente’ - sprak hij - ‘waarvan ik de eer heb schoolopziener te zijn, bevindt zich het onderwijs in zeer bloeienden toestand. Niemand klaagt daarover, ook niet van de zijde van een der verschillende kerkelijke gemeenten. Maar wat gebeurt? Zeer onverwacht komt een vreemd persoon, ik meen uit Amsterdam, en zegt: ‘in deze gemeente moet eene bizondere school worden opgericht.’ Hij begeeft zich naar de kerkelijke autoriteiten, die zich daartegen verklaren. Ook de achtenswaardige predikant van de Christelijke afgescheidene gemeente verklaarde, dat het onderwijs op de openbare school zoodanig was ingericht, dat hij daarmede volkomen vrede konde hebben, dat bij de kinderen een godsdienstige zin werd aangekweekt en dat het bij hem nimmer eenig bezwaar ontmoette om hen verder op de catechisatie in het leerstellige der geloofsleer voldoende te onderwijzen.’ Het ontging zijne aandacht niet, dat in de provincie Friesland grooten invloed had op den schoolstrijd de houding van de bestuurders van sommige Hervormde Kerkvoogdijen, die vóór den aanvang van den schoolstrijd uit de opkomsten van de door hen beheerde fondsen aan de gemeenten | |
[pagina 10]
| |
bijdragen verstrekten tot de kosten van het openbaar lager onderwijs, maar later, uit meerdere sympathie voor het bizonder onderwijs, die opkomsten geheel of ten deele onthielden aan de gemeenten om die ten goede te doen komen aan vereenigingen van bizonder onderwijs, en hierdoor medewerkten tot de groote toeneming van het getal bizondere scholen in Friesland. De vraag, of de Kerkvoogdijen tot dergelijke handelingen gerechtigd zijn, beantwoordde hij in een drietal artikelen, opgenomen in de Provinciale Friesche Courant, nummers 63, 66 en 68 van den jaargang 1867, onder den titel van: ‘de openbare scholen en Kerkvoogdijen in Friesland.’ Uitgangspunt is daarbij de op den 31sten Maart 1580 door de Souvereine Staten der provincie Friesland vastgestelde Resolutie op het stuck van de Benefitien, Resignatien, nieuwe Electien, Distributien en Leenengoederen in Vriesland en in het bizonder art. 8 van deze Resolutie, bepalende: ‘dat die profijten ende opcompsten van die voorsz. leenguederen sullen worden geconverteert ende gekeert tot onderhoudinge van eerlicke ende degelicke Predicanten, Schoolmeesters ende alimentatien ende onderhoudinge van den Nootdrufftigen ende ad alias pias causas, sonder dat dieselvige in privatum ende secularem usum sullen worden gedistribueert.’ Allereerst wordt aangetoond, dat de aanleiding tot deze resolutie is geweest het doordringen van de kerkhervorming en de noodzakelijkheid om te regelen het beheer en genot van de vroeger door de Roomsch Catholieke geestelijken genoten inkomsten van de vaste, aan het dorp in eigendom toebehoorende goederen; vervolgens wordt betoogd, dat die resolutie de opkomsten van die goederen heeft bestemd deels ten behoeve van de Hervormde Kerk, deels ten behoeve van de school en deels voor de armen en, nadat voorts de | |
[pagina 11]
| |
aan die resolutie gegeven uitvoering is nagegaan, wordt eindelijk op de gestelde vraag als antwoord gegeven, dat de bijdragen door de kerkvoogdijen aan de openbare scholen der dorpen niet uit fondsen van de Hervormde Kerk worden betaald maar uit, ook door kerkvoogden beheerde, fondsen, waarvan de opkomsten sedert de reformatie mede voor deze scholen bestemd zijn, zoodat de betaling dier bijdragen berust op eene wettelijke verplichting, waaraan het de kerkvoogdijen niet vrijstaat zich willekeurig te onttrekken. De bestrijding van dit betoog door den predikant B. Bolleman van der Veen te Eernewoude in de nummers 74, 76 en 78 van diezelfde courant gaf Mr. van Blom aanleiding om in de nummers 87, 89 en 95 uitvoerig te dienen van repliek en te handhaven zijne stelling, dat de opkomsten der beneficiale goederen in de dorpen van rechtswege mede bestemd zijn ten behoeve van het openbaar onderwijs. In 1871 na het overlijden van zijn vader, die bij het in werkingtreden van de Provinciale wet in het kiesdistrict Heerenveen tot lid der Staten was gekozen en tot zijn overlijden bij aftreding steeds was herkozen, werd Mr. van Blom door datzelfde kiesdistrict tot de Staten van Friesland afgevaardigd. De kiezers bleven hem getrouw bij elke periodieke aftreding als lid en dientengevolge had hij voortdurend zitting in de Staten totdat de aanvaarding van het lidmaatschap van ons hoogste rechtscollege hem noodzaakte Friesland te verlaten. In de vergadering der Staten werkte hij krachtig mede tot het vaststellen en uitvoeren van de plannen tot verbetering van den provincialen waterstaat en werd hij geacht te zijn specialiteit op het gebied van onderwijs, zoodat hij telken jare, zoolang de schoolwet van 1857 van kracht bleef, lid was van de Commissie van onder- | |
[pagina 12]
| |
zoek, of eene gemeente door de uitgaven, tot eene behoorlijke inrichting van haar lager onderwijs vereischt, te zwaar zou worden gedrukt, en van advies tot bepaling van de som, die in dat geval ten laste van de gemeente zou blijven, terwijl in het overige door de provincie en het Rijk, elk voor de helft, zou worden voorzien. Toen in 1875 te Heerenveen het 29ste Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres werd gehouden, werd Mr. van Blom benoemd tot Vice-Voorzitter van de Tweede Afdeeling; hij nam daarin deel aan de beraadslaging over de vraag, op welke wijze ons landbouwonderwijs moet worden ingericht; hij betoogde, dat dit onderwijs moest strekken niet slechts voor de groote economen maar ook voor den het platteland bewonenden landbouwer en wees aan hoe voor dezen dit vakonderwijs zou kunnen worden gegeven door de onderwijzers van de lagere school. In 1880 werd Mr. van Blom door het kiesdistrict Sneek weder afgevaardigd naar de Tweede Kamer, waarin hij dadelijk een werkzaam aandeel nam in de beraadslaging, die leidde tot vaststelling van het toen aan de orde gesteld Wetboek van Strafrecht. Bij de behandeling in 1883 van het ontwerp van wijziging van de wet op de Rechterlijke Organisatie, die noodzakelijk was om tot invoering van het Wetboek van Strafrecht te kunnen geraken, was hij lid van de Commissie van rapporteurs, en nadat in datzelfde jaar door de Regeering was ingediend het ontwerp tot wijziging van het Wetboek voor Strafvordering, nam hij met de heeren van de Werk, van der Kaay en A. Mackay het initiatief tot wijziging van het reglement van orde voor de behandeling van dat ontwerp en andere reeds aanhangig gemaakte of nog aanhangig te maken wetsontwerpen tot invoering van het Wetboek van Strafrecht. Van de naar aanleiding daarvan voor de | |
[pagina 13]
| |
behandeling van het ontwerp Wetboek van Strafvordering en van het wetsontwerp tot uitvoering van de artikelen 38 en 39 van Wetboek van Strafrecht door den Voorzitter der Kamer benoemde zelfstandige Commissie van rapporteurs was Mr. van Blom lid. De aanvaarding van de betrekking van Raadsheer in den Hoogen Raad maakte noodzakelijk het nemen van ontslag als lid der Tweede Kamer. Bij de nauwgezette vervulling van de plichten, verbonden aan de waarneming van het rechterambt en het lidmaatschap van de wetgevende vergaderingen van staat, provincie en gemeente, kon Mr. van Blom nog tijd vinden voor wetenschappelijke werkzaamheden op het gebied van de geschiedenis van Friesland en op dat van de Friesche taal. Gedurende zeer vele jaren was hij lid van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, dat op den 12den Februari 1903 hem bewees de groote eer om hem tot buitengewoon lid te benoemen. In die jaren was hij ook lid van het Selskip foar Fryske Tael- en Skriftekennis, dat in 1889 hem tot eerelid benoemde. De huldebetuiging van beide vereenigingen was gegrond op de groote diensten, door Mr. van Blom bewezen aan de kennis van de Friesche geschiedenis en taal. In het jaar 1863 hield hij in de vergaderingen van elk van deze beide vereenigingen eene rede in de Friesche taal over hetgeen de oude Friesche wetten bepaalden ten aanzien van de zeedijken en de verplichting om deze aan te leggen en te onderhouden; deze rede is in datzelfde jaar door de zorg van het Selskip uitgegeven onder den titel van ‘de alde fryske wetten oer de sédiken in 't liacht der skiednis beskôge’. Datzelfde Selskip bezorgde in 1889 eene uitgaaf van een door Mr. van Blom bewerkte ‘Beknopte Friesche spraakkunst voor den | |
[pagina 14]
| |
tegenwoordigen tijd, welke, volgens de verzekering van den Voorzitter van het Selskip bij de ter aarde bestelling van den schrijver, voor vele Friezen het middel is geweest om hunne taal te leeren schrijven en om in die taal hunne denkbeelden onder de oogen van anderen te brengen. Betrekkelijk de geschiedenis van Friesland onderzocht Mr. van Blom in 1885 den loop van den ouden door deze provincie loopenden handelsweg, van ouds den naam van Gravinneweg dragende: hij toonde aan, hoe belangrijk deze weg is geweest, die reeds door den oorspronkelijken naam Graevena wei te kennen gaf zijne groote beteekenis, als tijdens de regeering der Graven onder hunne hoede en bescherming staande en hun door de tollen belangrijke inkomsten verschaffende. In 1888 beschreef hij den omvang en de ligging van de Middelzee, den zeeboezem vroeger aan de noordzijde tot diep in het hart van Friesland doordringende doch later dichtgeslibt en in latere eeuwen bedijkt, tengevolge waarvan de vorm der provincie eene geheel andere is geworden en haar grondgebied belangrijk is vergroot, zoodat de steden Leeuwarden, Sneek en Bolsward, van zee-, landsteden zijn geworden. Behalve deze publiceerde hij in de Friesche Volksalmanak en in de Mengelingen, die door het Friesch Genootschap onder den naam Vrije Fries worden uitgegeven, verschillende onderzoekingen naar de geschiedenis van Friesland en de beteekenis van de oude Friesche wetten. Hij beschreef daarin, wat de terpen ons leeren omtrent den vroegeren plaatselijken en maatschappelijken toestand in deze provincie, betoogde - in afwijking van hetgeen door den geleerden kenner van de Friesche rechtsgeschiedenis von Richthofen was geleerd, - dat niet in een privilegebrief van Karel den Groote maar in de XVII keuren, de eerste van de oude Friesche wetten, | |
[pagina 15]
| |
is gelegen de oorsprong van de persoonlijke en burgerrechtelijke vrijheid, welke de Friezen ook nog in de middeleeuwen hebben genoten, en toonde aan, dat aan die oude Friesche wetten de Friezen de bevoegdheid ontleenden om door eigen gekozen Potestaten te worden geregeerd. Behalve hetgeen uit deze publicaties bekend werd verzamelde hij gedurende vele jaren uit vertrouwbare geschiedbronnen feiten uit de oude geschiedenis van Friesland, en de vrucht van dezen arbeid is geweest het in 1899 door het Friesch Genootschap uitgegeven standaardwerk ‘Bijdrage tot de Geschiedenis van Oud-Friesland vóór het jaar 1000’, waarin op duidelijke en eenvoudige wijze is beschreven wat den schrijver uit de bestudeering van de oude oorkonden duidelijk was geworden. Daarbij arbeidde hij krachtig en onvermoeid aan de tot standkoming van een voor de Friesche taal hoogst belangrijk werk het Friesch Woordenboek, waarmede reeds door den Frieschen taalgeleerde Dr. Joost Hiddes Halbertsma een aanvang was gemaakt. Deze had gedurende een groot deel van zijn leven, dat was gewijd aan het streven om de Friesche taal te doen herleven en wetenschappelijk beoefenen, opgeteekend eigenaardige woorden en uitdrukkingen, die hij in de verschillende deelen van de provincie hoorde gebruiken, en had bij zijn overlijden in 1869 aan de provinciale Friesche bibliotheek nagelaten zijne gansche rijke boekerij, eene collectie stukken betrekkelijk het beroemde Friesche geslacht der van Harens, oude charters, brieven en soortgelijke schrifturen, plaatwerken benevens een groote verzameling handschriften van verschillenden letterkundigen en historischen aard, waaronder de reeds grootendeels geordende bouwstoffen voor een Friesch Woordenboek, waaraan hij volgens zijne eigen verklaring een groot deel van zijn leven had gewijd. | |
[pagina 16]
| |
De provincie Friesland had dit legaat dankbaar aanvaard en daarbij bepaald, dat de uitgave van het woordenboek, voor zooverre door dien grooten taalgeleerde zelve niet reeds uitgegeven, bij wijze van glossarium zou worden vervolgd, maar aan deze bepaling werd tot 1879 geene uitvoering gegeven. Toen echter in dit jaar op den 28sten Mei werd herdacht, dat Dr. Joost Hiddes Halbertsma voor honderd jaar te Grouw was geboren en ter herinnering daaraan en ter vereering van dezen held voor de Friesche taal en den Frieschen geest door het Selskip foar Fryske Tael- en Skriftekennis in den gevel van zijn geboortehuis een gedenksteen werd geplaatst, was bij de onthulling van dit gedenkteeken Mr. van Blom feestredenaar. Deze herinnerde, dat de provincie Friesland nog steeds geene uitvoering had gegeven aan de belofte, door haar bij de aanvaarding van het legaat van Dr. Halbertsma gedaan. ‘Misschien’ - voegde hij erbij - ‘wacht dit op iemand, die voor die taak berekend is. Het is niet gemakkelijk het werk van een groot geleerde te vervolgen. Maar de schat van kennis, die in de handschriften is bewaard, mag niet onder het stof worden begraven. De uitgave moet volgen. Het volk heeft er belang bij. De eer van Friesland eischt dit.’ Deze opwekking met dit beroep op de eer van Friesland vond gehoor bij de Staten, die op den 8sten Juli 1879 bij acclamatie besloten 1o. aan Gedeputeerde Staten op te dragen de bewerking te bevorderen van een Glossarium Frisicum van A-Z, op de wijze van Dr. Heremans' Fransch-Nederlandsch woordenboek, met opneming daarin, zoowel van de door Dr. J.H. Halbertsma verzamelde en bewerkte woorden als van andere niet door hem opgenomen; 2o. Gedeputeerde Staten uit te noodigen ter gelegener tijd aan de Staten voorstel te doen betrekkelijk het drukken en uitgeven van voren- | |
[pagina 17]
| |
bedoeld Glossarium. Naar aanleiding van dit besluit hebben Gedeputeerde Staten bij resolutie van 27 November 1879 de bewerking van het Woordenboek opgedragen aan de heeren Colmjon en Murray Bakker en eene Commissie van toezicht op die bewerking samengesteld, waarvan zij ook Mr. van Blom tot lid benoemden. Van deze Commissie, wier taak langzamerhand en steeds verder werd uitgebreid in de richting van medewerking, is Mr. van Blom werkzaam lid gebleven tot zijn overlijden. Hij heeft het verschijnen van het geheele Woordenboek niet mogen zien, maar mocht toch, als een andere Mozes, vóór zijn heengaan een blik slaan op het beloofde land: nog in zijne laatste levensdagen hield hij zich bezig met de correctie van de proef van de laatste aflevering van het Woordenboek. Op den 13den April 1910 kwam een einde aan zijn zoo welbesteed en zegenrijk leven: hij overleed te 's-Gravenhage ruim 85 jaren oud. Zijn stoffelijk overschot werd in Frieschen grond op het stille kerkhof van Langezwaag op eenvoudige wijze bijgezet. Bij de groeve werd echter de in alle opzichten ware verklaring afgelegd, dat zijn naam bij de Friezen in hooge eer zal blijven.
Leeuwarden, Februari 1911. Mr. H. Binnerts. |
|