Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1909
(1909)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
[pagina 1]
| |
Levensbericht van Lodewijk Overman.Ik ben niet de eenige, die den man, wiens naam hierboven geschreven staat, wegens zijne talenten heeft hooggeacht en om zijn persoon liefgehad. Vereerend moest dus wel in mijn oog de uitnoodiging zijn om voor de Levensberichten der afgestorven leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden het zijne te bewerken. En in meer dan één opzicht had ook die taak veel aantrekkelijks voor mij. Intusschen, ik kon toch eerst maar niet besluiten haar te aanvaarden. Te groote bezwaren vond ik er aan verbonden. Wel waren in het voorlaatste tijdperk van Overman's leven, het tijdperk, dat men het Synodale zou kunnen noemen, van het oogenblik dat wij, vijftigers, beiden in Juli 1885 in het hoogste college van bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk tegelijk zitting namen, tot mijne aftreding in 1900, - wel waren onze wederzijdsche betrekkingen al dien tijd hartelijk en van vertrouwelijken aard geweest. Nochtans, van zijn doen en laten in de halve eeuw, daaraan voorafgegaan, had ik, behalve enkele hoofdfeiten, weinig of niets vernomen. Dat was voor mij zoo goed als een gesloten boek gebleven. Wij hadden aan verschillende universiteiten onze studiën volbracht. | |
[pagina 2]
| |
En onze wegen kruisten zich tot dusver nimmer. De voornaamste uiterlijkheden zijns bestaans, een bestaan echter te weinig bewogen om stof te leveren voor een eenigszins belangwekkende en boeiende biografie, kwam ik, pas korte jaren geleden, op mijn verzoek van hem zelven te weten, toen ik op mij genomen had het Bijschrift te leveren bij zijn portret, dat ter gelegenheid van den 40sten verjaardag zijner indiensttreding als predikant, den 3den Juni 1900, in Eigen Haard zou worden geplaatst en dan ook in het nummer van den 16den daaraanvolgende prijkte. En al wat van zijn verleden mij bekend geworden was, had ik in dat Bijschrift medegedeeld. Er was nog een ander bezwaar. Wie maar Overman zelf of van hooren zeggen, al is het nog zoo weinig, gekend heeft, zal gaaf moeten toestemmen, dat 's mans eigenaardige beteekenis lag in zijn arbeid op kerkelijk gebied, met name als secretaris der Synode van de Nederl. Herv. Kerk. Wil men dan ook zijn persoon volkomen recht doen wedervaren en zijn beeld ten voeten uit teekenen, dan moet men noodwendig op dien arbeid het volle licht laten vallen. Maar een Levensbericht als onze Maatschappij bedoelt, is daarvoor niet de plaats. Behalve de hoofdfeiten uit het leven van het afgestorvene lid en zijn karakterbeeld, behoort daarin meer bepaald zijne letterkundige werkzaamheid naar voren te worden gebracht. En de gegevens hiervoor ontbreken ten eenenmale bij Overman. Gewis, een veelschrijver is hij onbetwistbaar geweest. Hoevele millioenen en millioenen letters van dat fijne, schier microscopische maar volkomen duidelijke schrift, dat schrift, hetwelk aan Dr. A. Kuyper deze vermakelijke woorden in de pen gaf: ‘En dan Ds. Overman, de | |
[pagina 3]
| |
keurige calligraaf, die teekent als hij schrijft en schrijft als hij teekent, en die hier, in half duister moest krabbelen met de krassende pen op een bestoven blad’Ga naar voetnoot1. - hoevele millioenen en millioenen letters heeft hij, alleen gedurende de 17 jaren van zijn secretariaat, op papier gezet en doen drukken in die breede rij van statige gr. 8o. deelen, sommige zelfs van meer dan 800 bladz., die men de Handelingen der Synode noemt, zonder nog de daarbij behoorende Bijlagen, op zich zelve reeds vrij lijvige boekwerken te rekenen! Hoe aanzienlijk was het aantal ongedrukte, dikwijls uitvoerige adviezen, door hem in dien tijd en ook nog na zijn aftreding op verzoek van kerkelijke besturen en personen uitgebracht, en zich steeds kenmerkende door groote helderheid, streng logischen gedachtengang en pittigen stijl! Hoevele honderden, in registers aangeteekende brieven heeft hij jaarlijks verzondenGa naar voetnoot2. Met dat al is Overman's letterkundige nalatenschap van geene of luttele beteekenisGa naar voetnoot3. Hij behoorde niet tot | |
[pagina 4]
| |
de schrijvers, die onze Literatuur met de vruchten van hun studie of vernuft verrijkt hebben. ‘Het verlangen’, men verontschuldige dit teekenachtig Gallicisme, ‘het verlangen zich gedrukt te zien’, was hem ten eenenmale vreemd. Op die gronden meende ik alle vrijheid te bezitten voor de ontvangen uitnoodiging beleefdelijk te bedanken.
Eenige weken verliepen. Daar kwam van den geachten secretaris der Maatschappij op een goeden morgen een nieuw schrijven met bericht, dat de pogingen, bij andere vrienden van Overman in het werk gesteld om hen te bewegen de door mij afgewezen taak op zich te nemen, mislukt waren, en met het verzoek om op mijn weigering terug te komen. Desnoods, dus werd er bijgevoegd, zou ik kunnen volstaan met de overneming in eenigszins gewijzigden vorm van mijn Bijschrift in Eigen Haard en met de aanvulling daarvan voor de laatste jaren. Dit denkbeeld nu wilde mij in het geheel niet behagen. Voor zulk een ‘uitluiding’ in de Levensberichten had m.i. Overman te hoog gestaan. Doch na de vergeefsche pogingen om voor hem een biograaf te vinden, was de vrees niet ongegrond dat, bij volgehouden weigering mijnerzijds, zijne nagedachtenis niet vanwege de Maatschappij de hulde zou ontvangen, waarop zij ruimschoots aanspraak had. Ik besloot dus, zij het ook niet zonder schroom, doch uit een gevoel van piëteit jegens den vriend, aan wiens | |
[pagina 5]
| |
voorlichting en steun ik ter richtige vervulling mijner taak als president der Synode, vele jaren lang, zooveel verplichting had, over mijne bezwaren heen te stappen. Mij bleef toch nog in het alleruiterste geval het achterdeurtje open, door den secretaris der Maatschappij aangewezen. Doch ik meende te mogen vertrouw en, dat het mij gelukken zou bij verwanten en vrienden uit de verschillende tijdperken van zijn leven, voor zoover ik die kon opsporen, mij de noodige bouwstoffen te verschaffen om, zij het al niet een volledig afgewerkt, toch een eenigszins bevredigend beeld van Lodewijk Overman te ontwerpen.
Het voornaamste en moeilijkste werk was die vrienden uit te vinden. Dit echter gelukte, zelfs boven verwachting. Ik kon met meerderen dan ik mij had durven vleien, mij in betrekking stellen. Op een enkele uitzondering na verklaarden zij zich bereid naar vermogen mij hun medewerking te verleenen en deden door minder of meer uitvoerige mededeelingen hun toezegging gestandGa naar voetnoot1. En als ik nu niet te ver beneden mijn taak gebleven ben en in de volgende bladzijden een niet al te onvolkomen of gebrekkig beeld van onzen gemeenschappelijken vriend voor den geest van den belangstellenden lezer doe | |
[pagina 6]
| |
verrijzen, dan, gaarne erken ik dit, dan ben ik dat grootendeels aan hen verschuldigd. Maar dan ook aan hen allen daarvoor mijn oprechte hulde en de vernieuwde betuiging van mijn erkentelijkheid.
Lodewijk Overman zag den 13den Nov. 1834 het levenslicht te Schiedam, waar zijn vader bij de Nederduitsche Hervormde gemeente het leeraarsambt bekleedde. De jongste onder vijf gebroeders en eene zuster, was hij niet forsch van lichaamsbouw, eer klein dan groot, en bleef tot aan zijn dood tenger en schraal. Voorspoedig groeide hij echter op als een kalme, rustige, stille jongen. In zijn gezond lichaam huisde een gezonde geest. Gezellig van aard, toen reeds een liefhebber van grapjes en een smakelijk verteller, was hij bij zijn makkers van de lagere school zeer gezien en ging bij hen door voor vlug en knap. Met eenigen van hen had hij een soort club gevormd, die wekelijks bij een hunner in het kantoortje van diens vader, bijeenkwam. De heertjes hielden daar een soort van sociëteit en redeneerden er met groote deftigheid over alles en nog wat. Die wekelijksche samenkomsten werden gestaakt, toen onze Lodewijk, in de wandeling Lô genoemd, in 1849 op de Latijnsche school kwam. Want even als drie andere zijner broeders, zou hij de voetstappen zijns vaders drukken en predikant worden. Schiedam bezat toen nog geen gymnasium. In die dagen stond de Latijnsche school aldaar onder leiding van den bekwamen rector Dr. Mr. G.C. Brillenburg. Zij telde maar een betrekkelijk klein aantal leerlingen. Het rooster der leervakken was niet uitgebreid. Onder deze werd aan het Latijn en Grieksch het leeuwendeel | |
[pagina 7]
| |
der lesuren toegekend, zoodat de ontwikkelende kracht van het onderwijs in die talen bij leerlingen van goeden aanleg en flinken werklust tot hare volle recht kon komen en bij hen uitmuntende grondslagen leggen, waarop men later met goed gevolg zou kunnen voortbouwen. Onder dat soort leerlingen behoorde onze Overman. Evenals op de lagere school onderscheidde hij zich door een helderen geest, grooten ijver, een sterk geheugen, onvermoeiden werklust, maar ook door een opmerkelijke vlugheid, die hem tijd genoeg liet voor lectuur en uitspanningen. Zijne leermeesters koesterden van hem de beste verwachtingen. Gemeenlijk duurde de cursus op de Latijnsche school zes jaren. Maar tot tweemaal toe werd Overman extra-gepromoveerd tot een hoogere klasse. Vier jaren had hij de school bezocht, toen op advies van den rector zijn vader besloot hem naar Leiden te zenden, waar nog een zijner broeders sedert drie jaren zich aan de studie der godgeleerdheid wijdde. Met dezen zou hij samenwonen. Lodewijk werd den 16den Mei 1853 als student in de theologie ingeschreven. Niet lang daarna, den 14den Aug., verscheen echter een Kon. Besl., dat een toelatingsexamen tot het volgen der Academische lessen instelde voor degenen, die den cursus op een gymnasium of een Latijnsche school niet geheel hadden afgeloopen. Met goeden uitslag onderwierp Overman zich aan dat examen, den 25sten Febr. Spoedig daarop, den 1sten April 1854, deed hij zijn klein Mathesis-examen, gevolgd den 18den Mei 1855 door zijn Propaedeutisch in de Letteren, en den 20sten Nov. 1857 door het Candidaats-examen in de theologie. Zijne academische loopbaan besloot hij op eervolle wijze den 11den Aug. 1858 te Middelburg met het Proponents-examen, afgenomen door het Prov. Kerkbestuur van Zeeland. | |
[pagina 8]
| |
Volgens Overman's eigen getuigenis hadden op zijn ontwikkeling grooten invloed de hoogleeraren in de letteren Cobet, Dozy en M. de Vries en de professoren in de faculteit der theologie Scholten en Kuenen, terwijl ook de geschriften van den Utrechtschen hoogleeraar Opzoomer tot zijn vorming als modern theoloog belangrijk bijdroegen. Trad hij ook weinig in de studentenwereld op den voorgrond en leefde hij eenvoudig en stil, de sociëteit bezoekende alleen voor het lezen der nieuwsbladen, zelden zich een uitstapje naar Den Haag veroorlovende, kalm ging hij zijns weegs. Zijn persoon, ook in zijn volgend leven, werd, evenals zijn schrift, beheerscht door orde, netheid an regelmaat. Hij werkte goed en muntte uit, zooals een zijner academievrienden mij berichtte, ‘door trouw en ijverig college-loopen en het houden van dictaten, zoo keurig naar vorm en inhoud, als wellicht nooit meer aan een academie wordt vertoond. Voor slechte college-loopers, zooals ik, waren die dictaten een uitkomst. Hij stond toen reeds bekend om zijn welwillendheid en behulpzaamheid; hij was trouw in zijne vriendschap. Ook kon hij zwijgen als het graf.’ Zijn opgeruimdheid en gezellige aard trokken aan. Van de vele vrienden, met wie hij vertrouwelijken omgang had, zijn nog in leven de HH. R.J. Jungius, P. Peaux, T.C. van der Kulk, L.R. van den Broek. Voor vroolijk, opgewekt samenzijn met hen toonde hij zich als geknipt, niet minder dan voor ernstige gedachtenwisselingen. Door hen werd hem reeds toen voorspeld, dat hij nog eens secreteris der Synode zou worden. Die voorspelling grondden zij op zijn nauwkeurigheid en vooral op zijn geschiktheid voor het ontwerpen van reglementen voor hun lees- en dispuutgezelschappen. | |
[pagina 9]
| |
Schrander en altoos gevat, helder in de mededeeling zijner gedachten, oefende hij in den kring zijner clubgenooten zijn geest, louterde zijn smaak, ontwikkelde zijn gemoedsleven, niet minder dan door den invloed, dien hij onderging van zijne hierboven genoemde leermeesters en van zijn lectuur, en vormde zich tot den degelijken, bekwamen man, die hij bij het verlaten der Leidsche hoogeschool geworden was: een man toegerust met begeerlijke gaven van verstand en hart, van een kinderlijk, rein, warm en oprecht gemoed, en te gader een wakker strijder voor wat hij als waarheid en recht beschouwde. Wel niet een geleerde in den eigenlijken zin des woords, voor wien de wetenschap niet middel maar doel was. Hiermede willen wij niet zeggen, men begrijpe ons wel, dat Overman geen wetenschappelijk man is geweest. Daarvoor had hij te goede en te ernstige studiën gemaakt. Al stak hij nu niet zoo heel ver boven de middelmaat uit en kon hij geen fijne geest genoemd worden, een schat van algemeene kennis had hij verworven, en was een goed, degelijk theoloog geworden, die grooten aanleg toonde voor de beoefening van het Kerkrecht der Nederl. Herv. Kerk. En ware in ons land de gelegenheid geweest het doctoraat in dit vak van wetenschap te behalen, waarschijnlijk zou het vroeg of laat hem honoris causa zijn verleend. Zijn bekwaamheid op dit gebied kwam reeds, kort na zijn optreden als secretaris der Synode, bij het uitbreken der Doleantie in het begin van 1886, op schitterende wijze aan den dag en werd door allen, die met hem over kerkelijke aangelegenheden kwamen handelen, ook door de verschillende juridische adviseurs der Synode hoogelijk gewaardeerd en genoemd. Zooals men van een vereerder en aanhankelijk discipel van Scholten en Kuenen verwachten kon, was Overman bij het ver- | |
[pagina 10]
| |
laten der Universiteit met hart en ziel de zich baanbrekende moderne richting op godsdienstig gebied toegedaan, en verlangde niets liever dan zich aan de Evangeliebediening te kunnen wijden. Niet spoedig evenwel zou die hartewensch in vervulling komen. De tijden waren niet gunstig voor de proponenten. Er was daarvan een groote overvloed. Niet zelden gebeurde het in die dagen, dat er een zeventig om een preekbeurt naar één vakante gemeente schreven, en beschouwde men het als een buitenkans een uitnoodiging te ontvangen om zich te laten hooren op beroep. Men klopte dus overal maar aan, zonder zich al te keurig te betoonen. Ten laatste gelukte het Overman een beroep te krijgen, wel is waar naar een streng orthodoxe gemeente, die van Langerak bezuiden de Lek, waar hij door zijn vader den 3den Juni 1860 werd bovestigd, terwijl aan de plechtigheid der handoplegging door zijn drie broeders, predikanten onderscheidenlijk te Sluipwijk, Rijsoort en Heinkenszand, werd deelgenomen.
Zoo nam Overman's openbaar leven te Langerak een aanvang. Door bijzondere gebeurtenissen werd het daar, evenmin als te Spijkenisse, waarheen hij 3 jaren later vertrok, gekenmerkt. Maar hij vond er gelegenheid te toonen hoe hoog hij zijn ambt stelde en met welk een ijver en trouw hij zijne beste krachten en de vele gaven, waarover hij beschikken kon, aan de vervulling der daaraan verbonden plichten wijdde. Er ging geen roep van hem uit als kanselredenaar, wien men van elders kwam hooren. Uiterlijke welsprekendheid was hem dan ook niet in opvallende mate geschonken. Zijn voordracht was kalm, rustig, eenigszins | |
[pagina 11]
| |
droog, sober in gebaren en dus volkomen in overeenstemming met zijn karakter. Aan effektmakerij deed hij niet om daarvoor gemis aan natuurlijk oratorisch talent te verbergen. Maar groote zorg besteedde hij aan zijn preeken, die hij geheel schreef en memoriseerde. Uitnemend, beide van vorm en inhoud, waren zij bepaaldelijk gericht op de aankweeking van godsdienstig leven. Een groote ijver voor de behartiging der belangen zijner gemeentenaren wat hun geestelijken welstand betrof, bezielde hem. In zijn gesprekken bij zijn huisbezoek, dat hij met groote getrouwheid verrichtte, trachtte hij bij de leden zijner kudde het bewustzijn van hun verwantschap met een hoogere en betere wereld en van hun geboorte daarvoor te doen ontwaken of te versterken en hen boven het lagere en alledaagsche te verheffen. En dat was daar een onafwijsbare eisch voor den Evangeliedienaar, die zich doordrongen gevoelde van het besef zijner roeping. De kleine gemeente Langerak bestond destijds uitsluitend uit boeren, die bijna nooit afkwamen van de plaats hunner woning en voor wie de buitenwereld dus vrijwel een gesloten boek was. Bijgeloof en vooroordeel tierden welig onder hen, terwijl ook de beschaving der dorpelingen destijds heel veel te wenschen overliet. Er werden geen notabelen aangetroffen. De burgemeester, ook een boer, woonde in een naburige gemeente, waarmede die van Langerak burgerlijk verbonden was. De eenige, met wien Overman nog eens over iets anders kon spreken dan over landbouw en veeteelt en over hun godsdienstige belangen, was de dorpsonderwijzer, de heer C.W. du Boeuff, een voor zijn tijd veelzijdig ontwikkeld man, met helder hoofd en beschaafde vormen, en met wien hij uiteraard dus veel in aanraking kwam, tal van avon- | |
[pagina 12]
| |
den gezellig doorbracht en steeds in de meest aangename verhouding mocht staan. Geen wonder evenwel, dat hij buiten zijne naaste omgeving nog afleiding zocht en voedsel voor zijn rijken geest ook in verband met zijn wetenschappelijke vorming, terwijl daarenboven de groote holle pastorie, die hij, als ongehuwd, met een meid-huishoudster bewoonde, hem heel weinig gezelligheid aanbood. Hij bezocht dan ook dikwijls naburige ringbroeders, voornamelijk Ds. Verburg te Nieuwpoort en Ds. Ott te Groot-Ammers, toen reeds op leeftijd en vermaard als een man van buitengewone kennis en geleerdheid. Ook in het tegenover Langerak gelegen Schoonhoven kwam hij veel en was altoos welkom in de gastvrije woningen van den daar gevestigden predikant De Wijs en den bekenden uitgever Van Nooten, waar hij soms door zijne anecdoten, woordspelingen en raadsels een heel gezelschap aangenaam bezig hield, niet minder dan door zijn levendig gesprek en vernuftige invallen. Het was in den tijd, dat de moderne theologie nog in haar opkomst was, ten minste dat de scherpe afscheiding tusschen de beide richtingen nog niet tot de plattelandsgemeenten doorgedrongen scheen. Anders zou het onbegrijpelijk wezen dat de steil-orthodoxe kerkeraad van Langerak zijn keuze op den modernen Overman gevestigd had. Doch hoe dit zij, ook door zijn conscientieus opgevatten pastoralen arbeid mocht hij daar de harten van het meerendeel zijner gemeentenaren winnen. Zonder eigen beginselen te verloochenen, eerbiedigde hij de bij hen heerschende begrippen, doch trachtte tevens door een bezadigd woord en kalme overreding hen tot andere, helderder denkbeelden te brengen, wat hem niet zelden mocht gelukken.
Met liefde en uit plichtgevoel zijn taak vervullende, | |
[pagina 13]
| |
waren er voor Overman drie jaren voorbijgegaan, toen hij zich tot uitgebreider werkkring geroepen zag te Spijkenisse, waar hij in October 1863 bevestigd werd. Ook deze gemeente had den naam van orthodox. In denzelfden geest als te Langerak was hij daar werkzaam. Maar over het geheel stond het peil der beschaving er hooger. Toch wachtte hij zich echter zorgvuldig op den kansel te ijveren voor beginselen, die hij van harte toegedaan was, waar hij overtuigd kon zijn, dat zij, met wie hij te doen had, nog niet rijp waren om ze te vatten. Door zijn kalm en beleidvol optreden wist hij zijne gemeente langzamerhand te brengen tot een verdraagzaam aanhooren der moderne gedachten, zonder zich er aan te ergeren of er door geschokt te worden. Hij voedde haar op, voorzichtig en omzichtig, met melk. De vaste spijze, meende hij, zou wel later komen. En hij had juist gezien. Zijn arbeid werd met goeden uitslag bekroond bij velen, niet het minst door zijn drukke pastorale bezoeken, waarvoor zijn ongehuwd gebleven leven hem den noodigen tijd gunde. Door persoonlijk onderhoud trachtte hij zijne gemeentenaren geestelijk te ontwikkelen, maar ook hun stoffelijke belangen behartigde hij naar vermogen. In heugenis bleef te Spijkenisse tot op den huidigen dag de toewijding en zelfverloochening, waarmede hij bij een pokken-epidemie de lijders bezocht om hen niet alleen godsdienstigen maar ook stoffelijken bijstand te verleenen. Met zijn onaanzienlijk tractement, en zonder eigen middelen van eenige beteekenis, wist hij toch veel goed te doen. De wijze, waarop hij zich beijverde zijn ambt hoog te houden, werd te Spijkenisse zeer gewaardeerd, ook door degenen die niet tot zijn geestverwanten behoorden. Dit bleek uit de achting, waarmede men hem bejegende, en de waardee- | |
[pagina 14]
| |
ring, met welke er nog altoos over ‘Dominé Overman’ gesproken wordt. Overman's behoefte aan gezelligen en vriendschappelijken omgang vond daar ook ruime bevrediging. Er woonden verscheidene notabelen, met wie hij druk verkeerde en in wier woning hij altoos tot het laatste een welkome gast was, en met wie hij, na zijn vertrek, een hartelijke betrekking door jaarlijksche bezoeken bleef onderhouden. Ik noem hier de HH. de Lint, burgemeester, de Mey Mecima, secretaris, Stakman, rijks-ontvanger, (tot diens vertrek naar elders) en Dr. Peppink, die dan ook gewoon waren beurtelings voor hem hunne gastvrije woning open te stellen. Tijdens zijn verblijf te Spijkenisse ontving hij verschillende beroepingen. Achtereenvolgens begeerden de gemeenten Hem, Oudshoorn en Heinkenszand hem tot haar leeraar. Hij kon er echter niet toe besluiten zijn aangenaam leven te Spijkenisse voor een onzekere toekomst elders prijs te geven, te minder nog omdat hij in 1869 tot lid van het Class. Bestuur van Brielle benoemd was, waarin hij zich van stonde aan onderscheidde door zijn kennis van de kerkelijke reglementen, een kennis, die hem reeds 2 jaren later den toegang opende tot het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland. Door zijne medeleden in dat college werd zijn bekwaamheid en ijver zeer gewaardeerd, zoodat hij bij het openvallen der betrekking van secundus van den secretaris Krabbe, emeritus-predikant van Leiden, daartoe benoemd werd en na diens aftreding in Mei 1880 tot zijn opvolger aangewezen. In laatstgenoemde bediening had hij ruimschoots gelegenheid te woekeren met zijne gaven. - Hij had de eer in 1873 op vrij jeugdigen leeftijd, hij was toen nog geen 40 jaren, tot een der twee vertegenwoordigers van het | |
[pagina 15]
| |
Provinciaal Kerkbestuur in de Algemeene Synode te worden gekozen. Daar ook werden zijne adviezen op prijs gesteld. O.m. diende hij er in de zitting van 15 Juli het bekende, allerbelangrijkste voorstel in, betreffende de benoeming van een commissie van advies over de reorganisatie der Kerk. De wenschelijkheid van een reorganisatie was reeds uitgesproken. Overman's voorstel luidde aldus: ‘De Synode besluite een commissie van negen mannen te benoemen van verschillende richting, aan wie worde opgedragen een reorganisatie van de Kerk te ontwerpen, waarin het beginsel van gewetensvrijheid gehandhaafd en de vrije outwikkeling van alle godsdienstige richtingen, in den boezem der Hervormde Kerk bevorderd wordt, met bepaling om haar werk (in overleg met de Syn. Commissie) binnen den termijn van 6 maanden te volbrengen, opdat het door deze Synode, na recès weder bijeengekomen, behandeld en naar eigen oordeel voorloopig gearresteerd kan worden’. Na lange discussiën had Overman de voldoening het met groote meerderheid van stemmen aangenomen te zien, zoodat tot de benoeming dier commissie, te dier tijde in de wandeling ‘de commissie van de negen mannen’, drie voor elke der drie hoofdrichtingen, werd, overgegaan. Het is hier de plaats niet om in verdere bijzonderheden nopens dit voorstel te treden, dat, helaas! evenmin als pogingen, later aangewend tot bereiking van hetzelfde doel, tot een goeden uitslag mocht leiden. Dit neemt echter niets weg van Overman's verdienste het ingediend te hebben. In die 5 of 6 weken door hem tot bijwoning der Synode in de residentie doorgebracht, ging hij na afloop der zitting iederen Zaterdag naar huis om den volgenden dag zijn dienst waar te nemen. Voor zijn vertrek had hij zijne preeken gereed gemaakt, zoodat hij ze slechts | |
[pagina 16]
| |
moest memoriseeren. Met zijne aangeboren vlugheid kostte hem dit niet te groote inspanning en behoefde hij op deze wijze zijn ringbroeders niet lastig te vallen met het verzoek om zijne beurten te vervullen. In 1878 diende hij bij de Synode een, door de classicale vergaderingen van Brielle en Zierikzee ondersteund adres in, waarin, na een overzicht van hetgeen door de Synode in de laatste jaren tot regeling van het beheer der kerkelijke goederen of van het toezicht daarop, te vergeefs beproefd was, en bij de onderstelling dat van de regeering zelve geen wettelijke regeling van de bescherming der kerkegoederen te wachten zou zijn, een uitbreiding van het Algemeen Reglement werd voorgesteld. Deze uitbreiding strekte om bij eerbiediging van de autonomie der gemeenten ten aanzien van het beheer harer goederen, in overleg met het Algemeen College en de Prov. Colleges van Toezicht, een zelfstandig, algemeen bindend toezicht op het beheer der kerkelijke goederen in het leven te roepen. Dit adres en andere te dier zake ingekomen, werd evenwel aangehouden, naar het voorstel van den president om geen besluit te nemen, voordat onderzocht was of van den toenmaligen minister van justitie nog het ontwerpen van een wet tot regeling der bestemming van de kerkelijke goederen te verwachten was en dat onderzoek aan het moderamen op te dragen. Ook deze zeer verdienstelijke poging van Overman, die bewijst dat hij een open oog en hart had voor de behoeften en belangen der Kerk nog eer hij tot de betrekking van secretaris der Synode geroepen werd, deze poging, hoewel in het vervolg van tijd op verschillende wijzen door anderen hernieuwd, bleef tot op den huidigen dag, gelijk men weet, vruchteloos. Als secretaris van het Prov. Kerkbestuur van Zuid- | |
[pagina 17]
| |
Holland kreeg hij een voortreffelijken naam, vooral toen hij het in Den Haag bewaarde archief van dat College op uitnemende wijze geordend had. Niet te verwonderen was het dus, dat op hem hare keus viel, toen de Synode in 1882 besloot een Amanuensis te benoemen, hoofdzakelijk belast met het nazien en behoorlijk rangschikken van het Synodale archief van 1816 tot 1882. Hiertoe begaf hij zich in het tijdperk van 11 April tot 26 Oct. 1882 en van April tot Jan. 1883 twee of drie dagen per week naar de residentie en stelde een doorloopenden catalogus van de in allerlei portefeuilles bijeengebrachte stukken op, onder veertien rubrieken ingedeeld, en dien men slechts behoefde bij te houden om jaren te kunnen dienen. De waardeering van dezen zijnen arbeid leidde er waarschijnlijk de meerderheid der Synode toe om hem bij het vacant worden der betrekking van secundus-secretaris, daartoe te benoemen, met ingang van den 1sten Aug. 1884. Een maand daarna zag Overman zich door een ernstige ongesteldheid van den secretaris, zijn broeder B.A. Overman, geroepen diens gewichtige betrekking in haar ganschen omvang waar te nemen, en vestigde zich mitsdien voorloopig te 's-Gravenhage. Maar hij bleef zijn ambtsplichten te Spijkenisse geregeld vervullen. Als waarnemend secretaris woonde hij ook, na het inmiddels voorgevallen overlijden zijns verdienstelijken broeders, de synodale vergadering van Juli-Aug. 1885 bij. Daar had ik het voorrecht hem te leeren kennen en te kunnen medewerken tot zijne eenparige benoeming als secretaris, op zijn verzoek eerst met ingang van den 1sten Oct. daaraanvolgende. Bij de vermelding dier benoeming in het Weekblad van Voorne, Putten, Overflakkee en Goedereede van 28 | |
[pagina 18]
| |
Juli 1885 werd daarbij van Overman door de redactie deze benijdenswaardige getuigenis gegeven: ‘een man, die door zijn karakter eerbied afdwong, door zijn woord overreedde, door zijn praktischen geest, zijn gematigdheid en waardeering van anderen de toestanden wist te beheerschen.’ De Kerkelijke Courant van den 10den October daaraanvolgende bevatte het bericht van Overman's afscheid als predikant van Spijkenisse. Hierin kwamen deze beteekenisvolle woorden voor: ‘Heden was het voor onze gemeente een droevige dag. Ds. Overman sprak tot eene, ook uit naburige gemeenten talrijk opgekomen schare, naar Efez. III : 20, 21, over het verleden, dat hij in de gemeente doorleefd had. 't Was zoowel den spreker als hoorders aan te zien, dat hier een scheiden plaats had, waaraan men zich slechts noode onderwerpen kon. Alleen de gedachte dat onze voormalige leeraar, in hooger ambt geroepen de Ned. Herv. Kerk zal blijven dienen, kan ons eenige troost geven.’ Tot het laatst van zijn leven bleef Overman gehecht aan de gemeente Spijkenisse, die hij 22 jaren lang met groote toewijding gediend had en onderhield door de jaarlijksche bezoeken aan zijne hierboven genoemde vrienden, zijne betrekkingen met haar. Van zijn belangstelling in haar gaf hij o.a. een bewijs door aan hare diaconie een legaat van ƒ 500 te vermaken. Ook vond men na zijn dood onder zijne papieren, van enkele zijner voormalige gemeentenaren aldaar schuldbekentenissen, die, naar aanleiding van een vroeger aan verwanten geuiten wensch, vernietigd werden.
Voor goed verliet Overman, na zijn afscheidsrede, | |
[pagina 19]
| |
Spijkenisse en vestigde zich in de residentie, waar hij in het pand Prinsegracht no. 13 de door hem tot zijn dood bewoonde kamers betrok, en gebruikte aan de tafel van de Witte Sociëteit geregeld zijn maaltijden. Al spoedig brachten de omstandigheden de gelegenheid mede om zijn buitengewone bekwaamheid en scherpzinnigheid, en tevens zijn geest- en werkkracht te doen uitkomen. Dit gebeurde in de dagen der Doleantie. Hoe belangwekkend zou het geweest zijn, indien Overman, in die dagen vooral, de vraagbaak en raadsman van vele kerkelijke besturen, en die van den beginne af, met den toenmaligen president der Synode, Dr. J.K. Koch, pred. te 's-Hertogenbosch, zoo nauw betrokken was bij de geheele beweging, hare geschiedenis te boek gesteld had. Meer dan een zijner vrienden heeft hem daartoe opgewekt. Jammer genoeg zonder hem er toe te hebben kunnen bewegen. De betrekking der Synode van de Nederlandsche Hervormde Kerk met de Indische Protestantsche Kerken, die een voorwerp zijn van hare aanhoudende zorg, worden, krachtens art. 4 van het Algemeen Reglement (de Grondwet der Kerk), zoolang zij niet verder geregeld zijn, onderhouden door tusschenkomst van den secretaris der Synode als lid der Commissie voor de zaken der Protestantsche kerken in Ned. Indië. Bij Koninkl. Besluit van 15 Sept. 1885, werd Overman dan ook benoemd tot lid der Commissie; bij dat van 20 Juli 1894 tot haar vice-president, en dat van 17 Aug. 1898 tot haar president. Tot zijn dood bleef hij deze eervolle betrekking bekleeden. Nog andere onderscheidingen vielen hem als erkenning zijner verdiensten ten deel. Ter gelegenheid van het 40-jarig jubilé der regeering van Koning Willem III in Mei 1889 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van den Nederl. | |
[pagina 20]
| |
Leeuw. In 1888 zag hij zich het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden opdragen, daarna nog dat van het Provinciaal Friesch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en trad ook in de Commissie van toezicht op den druk en de uitgave der Evangelische Gezangen. Met een onuitputtelijke werkkracht toegerust, bleef hij 17 jaren lang zijn omvangrijke taak vervullen, nauwkeurig, onvermoeid, rustig en nooit gejaagd, met bedaardheid en overleg doende wat zijn hand vond te doen. Methodisch, gelijk zijn geheele leven, was zijn arbeid. 's Morgens vroeg aan zijn schrijftafel tot een goed eind in den namiddag, alleen in spoedeischende gevallen nog des avonds aan het werk, doch zelden laat naar bed. Zoo ging het dag aan dag. Met een merkwaardig redigeertalent, waarvan hij in zijn studententijd reeds de blijken gaf, toegerust, kon hij, dank zij ook zijn aangeboren vlugheid, onbegrijpelijk veel doen. Omtrent zijn arbeid als secretaris der Synode kunnen wij echter niet in bijzonderheden treden, zooals wij reeds opmerkten. Slechts voor zoover hierdoor een bijdrage kan worden geleverd tot de kennis van zijn persoon en karakter, meenen wij een uitzondering te moeten maken. Aan Overman komt de eer toe van de regeling, die in 1891 tot stand kwam betreffende den terugkeer tot de Herv. Kerk van de Doleerenden, nopens wie krachtens art. 3 van het Alg. Reglement door de Hoogere Besturen verklaard was, dat zij door woord of daad ten duidelijkste getoond hadden zich van de Herv. Kerk af te scheiden; en ook van de handhaving der rechten van die Kerk, in verband met een vonnis, door de Arrond. Rechtbank te 's-Gravenhage tegen een predikant gewezen. Op de bres stond hij altoos ter verdediging der liberale | |
[pagina 21]
| |
beginselen, waar kwestiën, betreffende de Leer, de Belijdenis, de Rechten der minderheden, de Wettelijke handhaving der Doopsformule aan de orde kwamen en kon dan in vuur geraken. In het debat betoonde hij zich in den regel een meester, die nooit de parlementaire vormen uit het oog verloor, een gemakkelijk, ongekunsteld spreker, zijne meeningen rondweg uitende, vlug denker, geleidelijk in gedachtengang, helder en duidelijk in zijn voorstelling, rustig, soms wat breed in zijn betoog; vaak met groote gevatheid de zwakheden in de redeneering zijner bestrijders opmerkende en aanwijzende; menigmaal forsch, nooit scherp; nooit met bewustheid woorden of denkbeelden zijner tegenstanders verdraaiende; steeds de gevoelens van andersdenkenden, van wier oprechtheid hij overtuigd was, ten volle eerbiedigende. En in den omgang, buiten de vergaderingen, aan de open tafel in de Witte Sociëteit, waar verschillende leden der Synode met mij gewoonlijk hun maaltijden gebruikten, en hij zorgde plaatsen in zijn buurt voor ons te doen bewaren; des Woensdagsavonds bij de concerten in de Tent, of te Scheveningen op het terras van het Kurhaus; bij onze wederkeerige bezoeken in onze woningen; op onze officiëele reizen met den vice-president Dr. G.J.v.d. Flier ter vertegenwoordiging der Nederl. Herv. Kerk bij de inwijding der herstelde Willebrordskerk te Wezel in Augustus 1896, en twee jaren later, 31 Oct. te Jeruzalem bij die van de Verlosserskerk aldaar; in den omgang buiten de vergaderingen, altoos hartelijk, opgeruimd, stipt en een man van de klok, die zich zelden of nooit liet wachten; vrij van heb- en eerzucht; afgestooten door al wat pedanterie, opgeschroefdheid, aanstellerij, vooral wat huichelarij was; afkeerig van kwaadspreken; nooit klagend over miskenning; nooit | |
[pagina 22]
| |
week, wel gevoelig; nooit uitgelaten vroolijk, maar ook niet bovenmate somber; gelijkmatig van humeur, gezellig verteller van grappen en anecdoten, die wel niet altoos even fijn waren, soms zelfs wel op het kantje af en waarvan vele door mij in al die jaren herhaaldelijk zijn aangehoord; nooit, voor zoover ik mij ten minste herinner, zelfs niet wanneer hij met recht verontwaardigd was, nooit een hard, veel minder een beleedigend woord uitende. Zoo heb ik Overman persoonlijk gekend in de 15 jaren, dat ik met hem in de Synode zitting had, en vooral gedurende het laatste dozijn daarvan, toen ik als president met hem in de nauwste en vriendschappelijkste betrekking stond, een betrekking die ook na mijn aftreding in stand bleef. Nog een andere goede eigenschap mag ik niet verzuimen hier te vermelden. Prof. M. de Vries, van wiens colleges hij altoos met hooge waardeering gewag maakte, had bij hem in zijn studententijd groote liefde voor onze taal opgewekt en hem de zucht medegedeeld om voor hare zuiverheid te waken. Dat deed Overman dan ook trouw, ook in onze vergaderingen en op gansch eigenaardige wijze. Hoe dikwijls, wanneer in een debat, een spreker zich bezondigde aan een, trouwens in de pers en in ons Parlement zeer gebruikelijk Gallicisme als: ‘eene meening of gevoelen deelen’ of een Germanisme als: ‘op iets ingaan’, hoe dikwijls heb ik hem, zonder zich een schoolmeesterachtige opmerking te veroorloven, zijne afkeuring zien te kennen geven door het gebaar te waken van iemand, die iets in stukken houwt of die een lans of ander voorwerp opneemt om daarmeê zijn tegenstander te lijf te gaan! Ter voltooiing van Overman's beeld of ter verscher- | |
[pagina 23]
| |
ping van sommige trekken daarvan veroorlove men mij nog eenige flinke penseelstreeken aan te brengen. Dat ik hiertoe in staat ben, dank ik aan een van zijn oudste Haagsche vrienden. In een schrijven, waaraan ik reeds enkele bijzonderheden ontleende, deelde deze mij nog het volgende mede: ‘Hij deed gaarne anderen genoegen. Vandaar ook zijn zucht om aardigheden te vertellen, waardoor hij een ander in een prettige stemming hoopte te brengen. Van al wat die stemming bij hem zelven kon bederven, was hij afkeerig, vandaar dat hij niet goed verdragen kon, dat iemand klaagde over zijne gezondheid of over het weêr...... Het vroolijke trok hem altijd aan, ook in de literatuur. Van het overgevoelige was hij afkeerig. Voor de nieuwste poëzy en de modernste letterkunde voelde hij niet veel: gevoelsuitpluizing leek hem weinig belangrijk. Kwam hier misschien een zekere vrees bij voor melancholie? En was zijn aard niet zoo vroolijk als hij scheen? Ik zou hierop wel bevestigend durven antwoorden. Zijne behoefte aan afleiding, aan menschen zien en spreken, wijst wel dien kant uit. Op een stillen stand zou hij dan ook niet gaarne gewoond hebben. Hij bezat wel opgeruimdheid, vroolijkheid, maar niet genoog, dunkt mij, om die ook in een sombere omgeving te behouden....... Van kinderen hield hij veel, ook van dieren. De onschuld van het kind trok hem aan. Geen klein kind kon hij zien zonder het aan te halen, te liefkoozen of maar even toe te knikken. Dat was wel eens vervelend als men met hem liep...... Niemand scheen hem meer verachting te verdienen dan de verleider van een rein, onschuldig meisje. ‘Zoo iets, zeide hij mij eens - zoo iets is erger dan een moord’...... | |
[pagina 24]
| |
Een groote mate van algemeene kennis maakte zijn onderhoud vaak belangwekkend. Op godgeleerd gebied kon hij zijn meeningen met groote helderheid uiteenzetten’...... Had Overman dan geen gebreken in den eigenlijken zin des woords? hoor ik een belangstellenden lezer vragen, die hem niet of maar ter nauwernood gekend heeft. Wie heeft er niet? antwoord ik, en als eerlijk levensbeschrijver wil ik dan ook in mijn karakterschets de zijne niet wegdoezelen. Hij was autoritair aangelegd en daardoor wel eens wat lichtgeraakt, kortaangebonden, driftig en bij tegenspraak ongeduldig. Vreemd genoeg bij iemand, die onder het debat in een vergadering zich meestal zoo sterk wist te beheerschen! Soms scheen hij wel wat te vergeten dat hij als secretaris, de dienaar der Synode was en niet haar leider. Uit waardeering van zijn bekwaamheid en arbeid duidde men hem dit niet al te euvel. En ook de aard der vragen, waarmede men hem kwam lastig vallen, - doch tijdens de zittingen der Synode moest men hem daarmee niet aankomen! - verklaart de gemelijkheid, die zij wel eens bij hem opwekten. Zoo kwam iemand hem om inlichting verzoeken over ‘het recht van een ambachtsheer om zich met de beroeping te bemoeien’, een ander ‘over dat van een kerkeraad om de Zondagsschool te verbieden.’Ga naar voetnoot1 Wat kon hij soms ook korzelig zijn, wanneer hem een stuk werd toegezonden of overhandigd, dat in het archief bewaard moest blijven, en niet geschreven was op een folio-blad, zoodat het gemakkelijk onder al de | |
[pagina 25]
| |
andere bescheiden verloren kon raken. Die booze buien, die, ik haast mij dat er bij te voegen, spoedig overdreven, maakten wel eens op de omstanders een komischen indruk. Intusschen, als nauwkeurige secretaris-archivaris, had hij gelijk met die onachtzaamheid af te keuren. Zooals van zelf spreekt was niet ieder, en ook ik niet, het steeds met alle opvattingen van Overman eens. Bij eenig belangrijk verschil van meening, of bij een eenvoudige volgehouden tegenspraak, kon hij zich soms danig ongeduldig en kregel toonen. Gelukkig, al hinderde of ontstemde mij nu en dan zijn heftigheid wel eens, gelukkig gaf deze nooit aanleiding tot een ernstige botsing. Ik behield mijn kalmte en meestal keerde bij hem de normale stemming spoedig terug. En ‘vrienden moet men beoordeelen’, zooals ik eens ergens heb gelezen ‘naar hetgeen zij doen, niet naar hetgeen zij zeggen.’ Daarenboven behoort men bij zulke karakters in het oog te houden dat die gebreken uit een- en dezelfde bron voortkomen: een zekere kinderlijke zelfzucht, die, - er zijn natuurlijk eervolle uitzonderingen, - vooral bij het klimmen hunner jaren, bij celibatairs naar voren treedt. En de verklaring van dat verschijnsel ligt voor de hand. Hebben zij wel ooit kunnen leeren zich een weinig te schikken en te plooien naar anderen, zich zelf te verloochenen en op het altaar van huiselijke harmonie en rust eigen wenschen, neigingen of hebbelijkheden ten offer te brengen? Had Overman het geluk bezeten vrouw en kinderen te hebben, - maar een goede vrouw en aanhankelijke kinderen, anders ware hij diep rampzalig geweest! - hij zou stellig in menig opzicht een ander man geweest zijn. Ondanks die schaduwzijde van zijn karakter, was hij, | |
[pagina 26]
| |
naar mijn oordeel zooals ook uit de voorgaande bladzijden blijkt, een zeer humaan, over het geheel sympathiek man, die gaarne iemand genoegen deed, een trouwe en bekwame dienaar der Nederl. Herv. Kerk, aan welke hij zijn volle liefde had verpand.
En daarom was het den vice-president der Synode en mij een behoefte den eersten stoot te geven aan een betooging te zijner eer, op den 3den Juni 1900, den dag, waarop hij 40 jaren geleden in dienst onzer Kerk was getreden en als predikant te Langerak bevestigd. Wij meenden dien feestdag niet onopgemerkt te moeten laten voorbijgaan, maar den vrienden en vereerders van den jubilaris de gelegenheid aanbieden door een stoffelijk blijk de gevoelens van genegenheid en waardeering te vertolken, die zij hem toedroegen. Onze uitnoodiging tot deelneming vond een open oor bij velen, die met Overman in rechtstreeksche betrekking hadden gestaan of nog stonden en van nabij zijn dienstvaardigheid, werkkracht en bekwaamheid mochten hebben leeren kennen: leden en oud-leden der Synode en der Synodale Commissie, secretarissen van provinciale kerkbesturen, scriba's van classicale besturen, leden der Commissie tot de zaken der Protestantsche Kerken in Nederl. O.- en W.-Indië, der Commissie van toezicht op de Uitgave der Evangelische Gezangen, hoogleeraren in de godgeleerdheid van wege de Nederl. Herv. Kerk aan de Staats-Universiteiten, en anderen. Op den feestdag waren des namiddags Dr. Van der Flier en ik de eersten, die, na voor onze personen als oude en getrouwe vrienden onze gelukwenschen te hebben ontboezemd, ons kweten van de ons door de Synodale Commissie opgedragen taak. Deze was om haren bekwamen | |
[pagina 27]
| |
en ijverigen secretaris te huldigen en hem te danken voor de gewichtige diensten, door hem aan haar, aan de Synode en aan de geheele Kerk een reeks van jaren bewezen, ook in allermoeilijkste omstandigheden, en ten slotte, als vertegenwoordigers van ruim honderd vrienden en vereerders, wier namen in een smaakvol bewerkt album opgenomen waren, hem het in den loop van den morgen te zijnen huize reeds bezorgde bronzen beeld aan te bieden, voorstellende David na zijne zege op Goliath en geplaatst op een keurig zwart-ebbenhouten voetstuk. Talrijk waren verder de vrienden en belangstellenden, die den jubilaris in den loop van den middag hunne opwachting kwamen maken in zijn met een schat van bloemstukken versierde kamers. Daaronder ook deputatiën van verschillande Commissiën, wier toespraken om strijd getuigende van bijzondere waardeering, evenals die der vertegenwoordigers van de Synodale Commissie door hem op waardige, hartelijke wijze werden beantwoord.
De bij die gelegenheid herhaaldelijk uitgesproken wensch, dat Overman nog een reeks van jaren in goede gezondheid en met denzelfden ijver en onverflauwde opgewektheid de Kerk mocht blijven dienen, werd, helaas! niet vervuld. Niet lang meer zou dit slechts het geval zijn. Reeds een paar jaren voor zijn jubilé had hij in den loop der Synodale vergadering geklaagd over vermoeidheid en ter verlichting van zijn taak, bij de behandeling van gewichtige aangelegenheden en bij lange discussies de leden, die het woord zouden voeren, te voren verzocht hun adviezen in extenso of beknopt saamgevat naar verkiezing, op te schrijven, om die bescheiden dan op hun plaats met een ‘fiat insertio’ en het cijfer van hun volgnummer tusschen zijn notulen in te leggen. Dit onthief hem van de | |
[pagina 28]
| |
zware inspanning om dien dag onder het luisteren, gelijk vroeger altoos zijn gewoonte geweest was, zelf aanteekeningen te maken. Zoo kon hij toch zijne notulen bij het sluiten der zitting gereed en persklaar hebben. Nochtans na afloop der vergadering voelde hij zich altoos zeer afgemat en moest hij rust nemen. In 1900, na zijn jubilé, had hij op voorstel van drie leven, de machtiging bekomen zijn pas benoemden secundus, Ds. J. Knottenbelt te Groningen op te roepen om hem bij te staan in de vervulling zijner loopende werkzaamheden, terwijl hij zelf de zittingen der Synode zou waarnemen. Dit is hij dan ook, met uitzondering van een paar dagen, blijven doen. De vermoeidheid bleef echter aanhouden. - Ook in 1901 kwam dus zijn secundus hem ter zijne staan, evenals bij de voorjaarsvergaderingen der Syn. Commissie in dat jaar en in het volgende. Maar, zooals hij zelf, een paar jaren na zijn ontslag aan een ouden vriend, dien hij ontmoette, mededeelde, zijn geneesheer raadde hem aan, zijn betrekking neder te leggen, indien hij nog wat wilde blijven leven, daar hij tijdens de vergaderingen der Synode en der Syn. Commissie dagelijks een arbeid van tien uren niet kon volhouden. Het gevolg was dan ook, dat hij vóór den aanvang der vergadering van 1902, bij de Synode deze missive inzond:
3 Juni 1902. Tot mijn groot leedwezen zie ik mij genoodzaakt Uwe Vergadering te verzoeken mij met ingang van 1 Aug. 1902, na meer dan 42-jarigen dienst eervol ontslag te willen verleenen uit mijne betrekking van Secretaris van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, met toekenning van pensioen. | |
[pagina 29]
| |
De ervaring van de laatste jaren, waarin de werkzaamheden belangrijk toenamen, heeft mij geleerd, dat in het belang van de Kerk de omvangrijke arbeid van Secretaris aan jeugdiger krachten moet worden overgelaten, en dat mijn lichaamsgestel er niet meer tegen bestand is. Met dankbaarheid aan God, die mij steeds nabij was en voor de medewerking, welke ik altijd van Uwe Vergadering en van de Kerkelijke Besturen heb mogen ondervinden, bid ik Uwe Vergadering de wijsheid toe, die van Boven is, tot bevordering van den bloei onzer Vaderlandsche Kerk, opdat door haar het Koninkrijk Gods steeds meer en meer kome!
De Secretaris enz. In de tweede zitting, den 17den Juli, kwam deze missive aan de orde. Onder dankbetuiging voor de vele diensten door den secretaris bewezen, besloot de vergadering, met eerbiediging der opgegeven reden, het ontslag op de meest eervolle wijze te verleenen, en stelde het bedrag van het pensioen vast. Gedurende deze besprekingen had Overman de zitting niet bijgewoond. Ter vergadering verschenen, werd hem door den president Dr. v.d. Flier het leedwezen der Synode over zijn ontslag kenbaar gemaakt, en tevens het besluit, dat zij te zijnen aanzien genomen had. Daarbij herdacht de president de moeilijkheden, die de Kerk tijdens het secretariaat van den heer Overman doorleefd heeft en betuigde, dat dankbaar de trouwe diensten zouden worden herdacht, door hem aan de Kerk bewezen, en wenschte hem nog menig jaar van aangename rust toe van zijn werkdadig en gezegend leven, en de nabijheid van Gods genade. De heer Overman bracht daarop den president en in hem der vergadering zijn hartelijken dank voor de heusche | |
[pagina 30]
| |
woorden hem toegesproken bij het nederleggen van zijn arbeid, hetwelk hij noode deed, beval zich in aller vriendschap aan en verklaarde zich gaarne bereid om, naar vermogen wie dat wenschte ten dienste te staan met zijn raad en voorlichting. Het preadviseerende lid Prof. Dr. J. Offerhaus Lz. voegde daaraan nog eenige hartelijke woorden toe, en wenschte den scheidenden secretaris Gods besten zegen op zijn verderen levensweg. Overman woonde de zittingen, die nog voor den ingang van zijn ontslag op 1 Aug. daaraanvolgende moesten plaats hebben, niet meer bij, en werd vervangen door zijn Secundus, Ds. J. Knottenbelt, die ook tot zijn opvolger gekozen werd. Op uitnoodiging van den president, verscheen hij den 31sten Juli ter vergadering. Het was om afscheid te nemen. Ziehier wat de Handelingen daaromtrent mededeelen: ‘Nu brak een treffend oogenblik aan. De secretaris L. Overman stond gereed afscheid te nemen van het werk, waaraan hij zoovele jaren al zijn krachten en liefde had gewijd. Hartelijke woorden van waardeering, dank en vriendschap werden tot hem gesproken door den president, en verder door den heer Loeff als oudste der drie aanwezige secretarissen van Provinciale Kerkbesturen, door Dr. Bronsveld als een der Scriba's van class. besturen en door den waarnemenden secretaris Ds. Knottenbelt, in de zitting van 18 Juli met eenparige stemmen tot Overman's opvolger benoemd, terwijl de president uit naam der leden van deze Synode, waarbij zich ook de Quaestorgeneraal gevoegd had, den scheidenden vriend een aandenken aanbood - een Avond voorstellende -, met den wensch, dat zijn levensavond nog lang en schoon mocht | |
[pagina 31]
| |
zijn. Getroffen door deze onverwachte hulde sprak de heer Overman een warm woord van dank, zich aanbevelende in de vriendschappelijke herinnering der Synode.’
En Overman heeft woord gehouden. Tot het laatste oogenblik dat hij daartoe in staat was, bleef hij met zijn raad en voorlichting allen dienen, die er een beroep op kwamen doen. Van de beslommeringen, aan zijn moeilijk en veelomvattende betrekking verbonden, ontheven, herstelde zich vrij spoedig zijne geschokte gezondheid. Eenige maanden rust waren voldoende om zijn gevoel van afmatting geheel te doen verdwijnen. Gehecht aan zijn gewoonten, waarvan hij niet gaarne afweek, bracht hij in den regel dagelijks eenige uren door op de Leeskamer der Witte Sociëteit om kennis te nemen van onze Periodieken en de belangrijkste uitgaven op verschillend gebied, deze steeds zelfstandig, zonder daarbij af te gaan op anderer gezag, beoordeelende. Bij eenigszins gunstig weder zag men hem altoos correct, net gekleed, altoos met gekleurde glacé-handschoenen aan en een glinsterenden cylinder op het hoofd, 's winters in zijn pels, met korte, driftige stappen, als een kittig, eenigszins fattig oud heertje, de stad doorloopen om bij goed weder wat frissche lucht te gaan scheppen in het Bosch of de Scheveningsche boschjes. Behalve de bezoeken aan de Spijkenisser vrienden en zijne verwanten in Zeeland, die 's winters in Den Haag woonden, een dochter van zijn broeder en voorganger in het secretariaat, den heer B.A. Overman, - de eenige van de vijf gebroeders die gehuwd was geweest, - en haar echtgenoot, den Heer J.J. van Weel, en bij wie hij iederen Zondag dan het | |
[pagina 32]
| |
middagmaal gebruikte, - bleef hij trouw zijn zomerreisjes ondernemen in gezelschap van een paar vrienden of een jeugdig familielid. Hij had te veel behoefte aan gezelligheid om alleen in den vreemde te gaan zwerven. Met eenige andere emeriti-predikantenGa naar voetnoot1 kwam hij eens per week, des Donderdags van half vier tot vijf uren in een der lokalen van de Witte Sociëteit bijeen, om wat samen te praten en van gedachten te wisselen over allerlei wat de dag aan de orde bracht. De onderwerpen, dan behandeld, waren wel eens van wetenschappelijken aard, maar gingen meestal over den loop der gebeurtenissen op politiek, kerkelijk en letterkundig gebied. Overman nam daaraan steeds levendig deel. Hij kon over belangrijke zaken altoos onderhoudend spreken. Maar ook in dien kring bleef hij onuitputtelijk in woordspelingen en andere aardigheden. Trouw maakte hij ook gebruik van de concerten in de Tent. Des Woensdagavonds ging hij er al vroeg heen om een goed tafeltje uit te zoeken voor familie of kennissen, met wie hij afspraak gemaakt had. Waar hij kwam, had hij trouwens gaarne een goed plaatsje voor zich zelf en voor wie bij hem behoorden. Maar hij gaf zich dan ook daarvoor de moeite! Tooneelvoorstellingen bezocht hij zelden. En dan nog alleen maar, wanneer er een vroolijk stuk gegeven werd en hij dat kon gaan zien in gezelschap van een bevriende familie. In ‘Oefening kweekt Kennis’, dat hem in den kring der werkende leden opgenomen had, kwam hij zeer ge- | |
[pagina 33]
| |
regeld en nam dan ook meestal deel aan het zoogenaamde ‘Servetje’. Hij bleef alleen weg, wanneer er een spreker moest optreden, tegen wien hij zekere antipathie had. Meest was hij een der eersten in de Bestuurskamer. Gewoonlijk ging hij direct na tafel er heen, vaak gewapend met een courant, die hij in het voorbijgaan kocht. Die zorg van vroeg aanwezig te zijn, wordt verklaard door zijn voorkomendheid en vriendelijkheid. Hij vond het niet aardig tegenover den spreker als deze bij zijn komst niemand in de Bestuurskamer aantrof om hem te ontvangen. En menigmaal was hij dan ook met hem alleen, wanneer de andere heeren binnentraden. Spreekbeurten vervulde hij er zelf niet. Hij had dit evenwel vóór zijn aftreding als secretaris der Synode, eens bij uitzondering gedaan en alleen uit hulpvaardigheid. Het was in den winter na onze Jeruzalemsche reis. Kort voor eene lang reeds bepaalde leesbeurt, ontving men van den verwachten spreker bericht, dat hij verhinderd werd zijn woord gestand te doen. Daar kwam een der bestuurders op het denkbeeld om Overman, die zoo smakelijk en belangwekkend over Palestina en Egypte kon vertellen, uit te noodigen de opengevallen beurt te vervullen. En hij hield over dit onderwerp een boeiende improvisatie, toegelicht door prachtige platen van hem zelven of door anderen hem in bruikleen gegeven. Die voordracht beviel zoo, dat hij uitgenoodigd werd haar te herhalen in een Leesvergadering van het Haagsche Nutsdepartement en in de Vereeniging De Sphinx, waar hij vroeger in 1892 nog eens was opgetreden met een causerie over: ‘Specialiteiten en de eerbied der Wetenschap’. Op gezelligen omgang in familiekringen stelde hij tot het laatst hoogen prijs. Vooral maakte hij graag er 's winters een partijtje hombre. Het getal zijner goede be- | |
[pagina 34]
| |
kenden had zich allengs zeer uitgebreid, toen ook vele gezinnen met wie hij vroeger bevriend was, zich in Den Haag kwamen vestigen en de oude betrekkingen vernieuwd werden. Wanneer het pas gaf, bewees hij hun alle mogelijke beleefdheden. Voor allen was hij steeds een welkome gast, gezien om zijne hartelijkheid en opgeruimdheid, en in het bijzonder vol toewijding en genegenheid voor zijne verwanten, die ‘Oom Lo’, zooals zij hem vertrouwelijk noemden, oprecht liefhadden.
Zoo bracht Overman op aangename wijze zes jaren door in het genot van zijn otium cum dignitate, tot geheel onverwacht daaraan een einde kwam. Het was in de tweede helft van Augustus des vorigen jaars. In gezelschap van twee vrienden had hij een uitstapje naar Thüringen gemaakt en was tevreden en opgewekt teruggekeerd en bezocht ondanks het vrij gure weder het concert in de Tent. Den volgenden ochtend, 23 Aug., voelde hij zich zoo ongesteld, dat hij zijn geneesheer ontbood. Een vergrooting of uitzetting van het hart werd geconstateerd, doch gaf geen aanleiding tot bezorgdheid. Maar des anderen daags veranderde de toestand reeds, toen de verschijnselen van een longontsteking zich voordeden, die steeds verergerde en hem ook het bewustzijn deed verliezen, dat slechts bij tusschenpoozen terugkeerde. In zijn heldere oogenblikken verlangde hij niemand dan zijn naaste verwanten te zien, wier trouwe zorgen met die der dadelijk ontboden verpleegster zijn lijden zooveel mogelijk hebben verlicht. En juist in zoo'n oogenblik, 's Maandagsmorgens, toen hij, naar het scheen goed bij kennis, zeide te gelooven dat de crisis gunstig was verloopen en den wensch uitte om op te staan en daartoe een poging aanwendde, | |
[pagina 35]
| |
toen zonk hij op zijn legerstede terug en, zonder smart of doodstrijd, hield zijn hart op te kloppen. Een belangstellend, liefhebbend raadsman was aan zijne verwanten, een beproefd vriend aan zijn vrienden ontnomen; heengegaan een rechtschapen, humaan, hulpvaardig man, wiens oogen steeds gericht waren op het goede, een verknocht aanhanger van ons geliefd Vorstenhuis, een warm vaderlander, een wakker strijder voor de ware belangen van het Algemeen, voor waarheid, recht en vooruitgang, een trouw dienaar onzer Hervormde Kerk.
Overman's teraardebestelling, die Vrijdag 21 Aug. overeenkomstig zijn wensch op Nieuw Eik en Duinen plaats had, getuigde van de waardeering, achting en genegenheid, door velen hem toegedragen. Tal van belangstellenden en vrienden waren daar met de enkele verwanten die hij nog maar bezat, vereenigd. Daaronder vele leden en oud-leden der toen juist in die dagen vergaderde Synode, die haar Moderamen de eervolle opdracht had verstrekt haar bij de plechtigheid te vertegenwoordigen en besloten ten teeken van rouw dien dag hare werkzaamheden te schorsen. Tot een bloemisten-wedstrijd gaf, gelukkig! Overman's uitvaart geen aanleiding, evenmin als tot een redenaarstornooi, die niet in zijn geest geweest zouden zijn. Eenvoud, rust, ernst en hartelijkheid kenmerkten haar. Met gebogen hoofde en het hart vol weemoed staarden de omstanders in de groeve, waar het stoffelijk overschot van den voortreffelijken man werd neêrgelaten. En toen die droeve taak volbracht was, volgde slechts ééne toespraak, maar een dieptreffende, gehouden door den president, den heer H.A. Leenmans, pred. te Harlingen, die | |
[pagina 36]
| |
de gevoelens van rouw en droefheid, van erkentelijkheid en waardeering, in de eerste plaats van de Synode en verder van alle aanwezigen op hartelijke en welsprekende wijze vertolkte. Onder den indruk zijner woorden, die op last der Synode in de Kerkelijke Courant van 28 Augustus daaraanvolgende zijn opgenomen om ze in breeden kring bekend te maken, en waarvoor namens de familie Overman's oudste neef, de heer L.A. Paardekooper Overman, zijn dank betuigde, evenals voor de hulde, aan de nagedachtenis van den geliefden oom bewezen, verliet men den Godsakker.
Onuitwischbaar zal mij tot mijn laatste oogenblik de heugenis aan Lodewijk Overman in het harte geprent blijven.
Wie hem gekend en liefgehad hebben, behoeven slechts hun herinneringen te raadplegen, om zijne door mij geschetste beeltenis te voltooien, waaraan uiteraard zoo menige trek die hun lief was, noodwendig moest ontbreken. - Mij zal het echter eene heele voldoening wezen, wanneer ik er in geslaagd mag zijn aan derden, die niet door persoonlijken omgang het voorrecht hadden hem te leeren waardeeren, den indruk te geven, dat in Overman een man van beteekenis, bovenal een goed man is verloren, wiens leven een zegen was voor velen, een man, wiens naam, zooals de heer Leenmans het op zijn graf zoo naar waarheid en kernachtig uitdrukte, in de geschiedboeken der Nederlandsche Hervormde Kerk met eere zal blinken.
Den Haag, April 1909. M.A. Perk. |
|