Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1907
(1907)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||
Levensbericht van Hendrik Cornelius Rogge.Van alle opdrachten, die aan historici gedaan worden, is er zeker geen, die met zooveel schroom zal worden aanvaard, als die tot het schrijven van de geschiedenis van één enkelen mensch. Den blik te laten gaan over volkeren gedurende geheele perioden van hun bestaan, is een taak, die velen hunner toelacht, gelijk het reizen door een nieuw werelddeel zelfs nog een ontspanning kan zijn voor hem, wiens levenskrachten nauwlijks meer reiken tot het maken van een voetreis door de dierbare streken, waar zijn jeugd zich heeft afgespeeld. En met reden. Terwijl het eene met zijn nieuwe indrukken opwekt tot nieuw leven, verfrischt, drukt het andere door de weemoedige herinneringen aan onherroepelijk vervlogen tijden. Gelijk een dergelijke bedevaartsgang den pelgrim vermoeit, zoo ook hem, die zich wijdt aan de levensbeschrijving van een afgestorven vriend. Beiden doen het alleen omdat men het nu eenmaal niet laten mag, maar ook weer niet laten kan. Herinneringen maken in het eind alleen het leven het leven waard.
Wie voor het eerst van zijn leven professor H.C. Rogge | |||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||
ontmoet heeft in de collegekamers van de Amsterdamsche Universiteit, ontving onmiddellijk de gewaarwording van tegenover een bijzonder eerlijk en openhartig mensch te zitten. Van gestalte klein, bijna onaanzienlijk, trok niets in de persoonlijkheid van den hoogleeraar bijzonder de aandacht, tenzij de goedhartige blik van zijn oogen. Hij stond achter zijn zetel te praten, men zou bijna zeggen, te keuvelen, zonderdat hij zich ooit behoefde te verbeteren, zonder eenige bedoeling om indruk te maken door iets anders dan door den inhoud van zijn lessen. Slechts van enkele aanteekeningen voorzien, spon hij in zeer eenvoudig gekozen woorden het verhaal, dat hij geven wilde. Gebarenspel was hem nagenoeg vreemd. Vastgegroeid als het ware aan zijn katheder ontwaarde men meestal geen andere uiterlijke aandoening dan nu en dan een kinderlijke verrukking over iets, wat de hoogleeraar menschelijk mooi vond in een der besproken personen, of wel een vergoelijkenden spijt, wanneer men iets anders had te boekstaven. Enthousiasme over uiterlijke grootheid kwam zelden voor den dag. Waar zulks ter plaats was, kwamen er wel een paar algemeene qualificaties, maar die toch nooit het gevoelen wekten bij den hoorder, dat de spreker werkelijk in verrukking was; het was of hij zich dan ietwat geweld aandeed. Het bijzonder geluid in zijn stem echter wanneer hij een daad van zelfverloochening of zelfbeheersching van den enkelen mensch kon meedeelen, miste zelden zijn werking. Die eerste ontmoeting vestigde reeds als overheerschenden indruk dezen, dat men te doen had met een zeldzaam bescheiden, eenvoudig geleerde, die te midden van het drijven en jagen van anderen rustig zijn weg ging, die op geenerlei wijze trachtte in het oog te vallen, ook niet door zich af te zonderen of af te scheiden van een massale | |||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||
beweging. Een man, die het goede deed, dat hij zelf als zoodanig onderkende, zoo goed als het goede, waar anderen zich warm voor maakten. Deze opvattingen van de eerste kennismaking met mijn leermeester Rogge hebben zich in latere jaren bij mij slechts versterkt. Bij voorbaat toegevende, dat heel wat een onpartijdig zien heeft kunnen belemmeren, voegt mij desniettemin de eerlijke bekentenis thans vooraf te laten gaan, dat de studie van zijn leven en van zijn werken, voor zoover in het bereik van mijn kunnen, voor mij geen wijziging in zijn beeld heeft gebracht.
Hendrik Cornelius Rogge werd den 13 Februari 1830 te Amsterdam geboren, waar zijn vader apotheker was. Hij behoorde tot een geslacht van ernstige, noeste werkers, waarvan de beoefening der wetenschap, ik zou bijna willen zeggen familietraditie was. Men denke slechts aan den bekenden Cornelius Rogge, zijn grootvader, den geschiedschrijver van de stichting der Bataafsche Republiek. Waar Rogge later ook mocht wonen, hij bleef zich ook vóór alles Amsterdammer voelen. Merkwaardig zijn de eigenschappen van dezen Amsterdamschen burgerstand waaruit hij voortkwam. Hun beteekenis zich even sterk bewust als hun plichten, hunne maatschappelijke positie alleen stellend na hun eigen regentenstand, waren zij, degelijk vóór alles, niet geheel vrij van een zekere deftigheid. Wie de nakomelingen van dezen kring heeft leeren kennen, zal Professor Rogge zeker niet als een afwijking beschouwd hebben, integendeel! Na een drietal jaren op een kostschool in den Achterhoek te hebben gelegen, kwam hij op het Amsterdamsche gymnasium, onder den rector van Capelle, maar | |||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||
kreeg hij bovendien den steun van privaatlessen van den bekenden Dr. Epkema. Naar zijn uitlatingen in latere jaren te oordeelen, heeft het bijzonder onderwijs van Epkema zeker meer indruk op hem gemaakt dan het gymnasiale en hem dus zeker meer gegeven. In 1850 deed hij toelatingsexamen aan de Universiteit te Leiden en werd hij student te Amsterdam aan het Athenaeum Illustre, waar hij ging studeeren in de theologie. Deze keuze zal niemand verwonderen, die kennis draagt van hetgeen uit zijn jongelingsjaren is bewaard gebleven. Den invloed van zijn vader nog daargelaten, blijkt reeds uit de keuze van zijn vrienden, in welke richting de geestelijke neigingen van den jongen student zich bewogen. Zijn meest intieme vriend was Gosewinus de Voogt, die in 1852, als student in letteren en rechten, reeds op 20-jarigen leeftijd is gestorven. Deze was de zoon van den Amsterdamschen predikant, die door het uitgeven van ‘Bladen uit het Dagboek van Gosewinus’, de nagedachtenis van zijn zoon heeft gehuldigd. Dat deze uitgave een tweeden druk beleefd heeft (de eerste verscheen in 1855, de tweede in 1858) dient hier even gereleveerd. De briefwisseling van Rogge uit dezen tijd bewijst, dat de lezing van dit dagboek een der beste bronnen is voor het leeren kennen van den geestelijken toestand niet alleen van den jonggestorven de Voogt, maar ook van zijn vriend Rogge. In de brieven hoort men telkens dezelfde klanken, zoowel in die met de Voogt, als in die met zijn andere vrienden gewisseld. Trouwens het geheele studentenleven van Rogge en zijn kring is hoogst belangrijk voor de kennis van dien tijd. Er was een levensernst, dien men bij iemand van die jaren onmogelijk zal achten, er was een godsbewustzijn dat hen geen oogenblik verliet. Er was bovendien een | |||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||
krachtige behoefte om te getuigen.Ga naar voetnoot1 Deze ernst leidde echter niet tot afzondering, zij dreef juist Rogge en de zijnen op den voorgrond. Hij was een der stichters van het nog bestaande dispuut ‘Unica’, we ontmoeten hem als medeoprichter van het ‘Universiteitsblad’, wel is waar een ephemere verschijning, doch dat zich niet meer of minder ten doel stelde dan het verhoogen van het ernstig besef in de studentenwereld. Het is wel de moeite waard, kennis te nemen van het merkwaardig hooge willen van deze studenten door dit studentenblad eens door te bladeren. Zij wilden zoeken naar waarheid en haar uitspreken; de hoogleeraren niet dwaas aanbidden, maar eerlijk en vrijmoedig hun oordeel geven, en niet schromen hun ware hoogachting te erkennen voor hen, die, zich nauw aansluitend aan hun leerlingen, niet slechts deze wilden vormen voor de wetenschap, maar ook voor het leven! Woorden, zal men zeggen, maar iets meer dan woorden voor hem, die den student van 1850 veertig jaar later als hoogleeraar ontmoette en dankbaar moet erkennen, dat vrijmoedige openhartigheid door den hoogleeraar Rogge nooit verkeerd begrepen werd, nooit aanleiding heeft gegeven tot misverstand. De grijsaard was de eischen niet vergeten, die hij in zijn eigen jonge jaren aan zijn leermeesters gesteld had, n.l. dat zij zich geheel overgaven aan de vorming van den geest van hun leerlingen. Er werd door Rogge en de zijnen hard gewerkt en Rogge zelf schijnt niet de minst ijverige te zijn geweest, hetgeen men tenminste mag opmaken uit de ernstige waarschuwing en vermaning van zijn vriend | |||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||
Gosewinus. Deze houdt Rogge de woorden van den prediker Nieuwenhuis voor oogen, geen uren aan den slaap te ontwoekeren. ‘Aan God zijn wij rekenschap verschuldigd van de wijze, waarop wij ons leven gebruiken. Het is spotten met Hem, zonder medewerking van uwe zijde, te durven bidden: Heere! neem mij niet weg in de helft mijner dagen. Zouden wij beiden dat lesje niet ter harte mogen nemen?’ De woorden zijn om vorm én om inhoud teekenend voor Rogge zoowel als voor de Voogt. Rogge's In Memoriam van zijn vriend in de Amsterdamsche Studentenalmanak zegt bovendien duidelijker nog dan iets, wat deze vriend voor hem geweest is. Moest hij het in zijn verder leven doen met de herinnering aan dezen, met zijn andere vrienden was hij gelukkiger. De heer Steen heeft aan Rogge's graf hun gemeenschappelijk leven kunnen herdenken, een andere, de bekende latere hoogleeraar Acquoy, is slechts enkele jaren voor hem heengegaan. Vooral in deze vriendschap moet Rogge veel vergoeding hebben gevonden voor hetgeen hij in de Voogt heeft verloren. De band, die Rogge en Acquoy van hun studententijd tot Acquoy's dood verbonden heeft, is hun tijdgenooten voldoende bekend. Wie na hun beider dood het voorrecht gehad heeft de geheele briefwisseling van deze twee intimi door te lezen, begrijpt eerst recht de beteekenis van deze verstandhouding, te merkwaardiger, omdat het juist daarin blijkt, hoeveel Rogge en Acquoy van aanleg verschild hebben. Acquoy is in alle phasen sterker in zijn uitdrukkingen dan Rogge, Rogge meestal meer in evenwicht. Ook is in Rogge veel meer schakeering. Uit Acquoy's brieven spreekt altijd één stemming; Rogge schijnt niet te schrijven, dan voor hij zich zelf overwonnen heeft en schrijft 't zij over zijn vreugde, 't zij | |||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||
over zijn ellende haast altijd in de herkregen rust. Toch is er in beider ontwikkeling een onmiskenbare gelijkvormigheid. Zoo beheerscht godsdienstig gevoel hun uitingen in hun jeugd in veel sterkere mate dan in latere tijden. Ten opzichte van sommige eigenschappen voelde Acquoy zich nu en dan den mentor, die niet zonder eenige deftige gewichtigheid, maar met bewust goede bedoelingen den vriend wil vormen naar zijn geest. Rogge erkent gaarne Acquoy's superioriteit in zake wetenschap en vooral accuratesse. Moge dit, wat deze eigenschappen betreft geen vraag zijn, die aan de orde is - (het valt moeilijk menschen met elkaar te vergelijken ten opzichte van bepaalde eigenschappen) - door zijn veelzijdigheid is Rogge in de correspondentie zeker boeiender dan zijn vriend. Een luchtige humor, bij Rogge schering en inslag, komt bij Acquoy niet voor, door welke omstandigheden ook, zeker niet het minst hierdoor, dat Acquoy steeds door den dood groote verliezen geleden heeft. Maar zelfs in dagen van den grootsten tegenspoed blijft Rogge opgewekt, slechts bij uitzondering is hij in tijden van ellende terneergeslagen. Zijn echt Christelijke zin blijkt in die omstandigheden meer uit zijn zwijgen dan uit zijn woorden. Wat Acquoy voor Rogge was, bewijst het levensbericht door hem voor de Koninklijke Academie geschreven, wat Rogge voor Acquoy was hun correspondentie. Kieschheidsmotieven noodzaken mij tot beperking in citaten, maar toch zij mij een enkel geoorloofd, waarin Acquoy de geschiedenis van hun vriendschap herdacht. Leiden, 24 Jan. 1890 ‘... Er gaat veel om in mijn hart, en allerlei zaken uit het verleden zie ik weer levendig voor mij. Het eene oogenblik zit ik met U op de collegebanken bij Moll, het andere op het privatissimum bij Veth en bij | |||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||
Boot. Wij praten honderd uit op mijn kleine zolderkamer, of spreken in uw niet al te groot vertrek bij den roggebroodsbakker over de uitgave van den Kalender. Gij verhaalt mij in diep geheim, wat gij voorhebt met Coolhaes en ik maak U eveneens deelgenoot van de treurige ervaringen in mijn leven. Ik ben bij het preeken uw paranimf; gij bij het promoveeren de mijne. Ik bezoek U te Moordrecht; gij mij te Eerbeek. Wij leven samen in briefwisseling en hebben geen geheimen voor elkaar, altijd hopende, dat eene zelfde stad ons persoonlijk bijeenbrengen zal, allerliefst om voor de wetenschap te kunnen leven. Maar juist op hetzelfde oogenblik, dat gij Leiden verlaat kom ik er in, en nu twaalf jaar later zullen de twee studenten van weleer de twee eerste redacteurs van den Kalender, de twee overgeblevenen van het Archief, de boezemvrienden altoos, ook nog elkanders ambtgenooten worden zij het dan ook in twee verschillende steden. En te zamen zullen zij den standaard hoog houden van het vak hunner gemeenschappelijke liefde. Dat had Moll nog eens moeten beleven! Wat zou hij zich hebben verblijd! En waarlijk, ook voor hem zou het niet zonder groote beteekenis zijn geweest’. Genoot Rogge derhalve aan de Universiteit in hooge mate de zegeningen der vriendschap van tijdgenooten, niet minder trof hij het in den omgang met zijne hoogleeraren. Het college van professoren der Remonstrantsche kweekschool in deze jaren mag genoemd worden. Naast mannen als Veth en Boot vond men er Abraham des Amorie van der Hoeven en last not least professor W. Moll. De twee laatsten hebben op Rogge wel den meesten invloed uitgeoefend. Abraham van der Hoeven officieel | |||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||
de mentor van de Remonstrantsche studenten, was een persoonlijkheid, maar een, die zijn roeping niet uit het oog verloor: de vorming van predikanten. Hij stelde ook zijn avonden ter beschikking van zijn studenten, hoewel mij de ware drijfveer daartoe plichtsbetrachting schijnt geweest te zijn. Hij was het, die voornamelijk wijsgeerige studiën door de jongelui beoefend wilde zien. Men kan echter moeilijk beweren, dat hij in dat opzicht geheel geslaagd is; wellicht gelukkig, zijn er uit den kring van Rogge en de zijnen weinig philosophen voortgekomen. Deze kregen juist philosophie genoeg om in hun verder leven voor den overmoed van eenzijdigheid bewaard te worden. Desniettemin is de veredelende invloed op hun kritiek en op hun denken door Van der Hoeven geoefend, onmiskenbaar. Rogge zelf was met den zoon van Van der Hoeven, den jong gestorven, zeer bekenden Cornelis in zeer intieme verhouding gekomen, ontstaan na het schrijven van een kort stukje van Rogge's hand: ‘Mijmering’. Vader en zoon Van der Hoeven behoorden mede tot de oprichters van de bekende vereeniging: ‘Eristicum’, die in breeden kring zin voor wijsgeerige studiën wist te wekken. Willem Moll was echter degeen, die Rogge zijn levenspad heeft aangewezen. Waar Rogge zelf de levensbeschrijver is geweest van Moll in ‘Mannen van Beteekenis’, kan ik volstaan met daarnaar te verwijzen. Zoo ooit een hoogleeraar vruchtbaar heeft gewerkt, was het Willem Moll. Zijn leerlingen, waarvan een drietal onder hen zich zelfs een eereplaats onder de vaderlandsche geleerden hebben verworven, n.l. met Rogge Acquoy en Wijbrands, herdenken hem om strijd als hun geestelijken vader. Rogge zelf heeft in zijn intreerede als hoogleeraar, be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||
halve de groote belangstelling daarin, de methode van Moll herdacht. Hoezeer het Rogge hierbij ernst was, blijkt wel hieruit, dat hij als hoogleeraar hetzelfde heeft gedaan voor zijn leerlingen. In 1856 werd Rogge proponent bij de broederschap der Remonstranten en trad hij in het huwelijk met Mej. M.E. Stuart. Zijn eerste standplaats als predikant werd Moordrecht, waar hij vier gelukkige jaren heeft doorgebracht, jaren, die hij wèl besteed heeft, vooral voor de wetenschap. Nog loopen er tusschen zijn artikelen van kerkhistorischen aard tal van andere door, gelijk dat ook nog eenige jaren later het geval zal zijn, artikelen, welke bewijzen, dat Rogge de kunst verstond om als schrijver het groote publiek iets te geven. In allerlei periodieken zooals o.a. ‘Het Christelijk Magazijn’, ‘Bibliotheek voor het Huisgezin’ en ‘Almanakken’, schreef hij opstellen, hetzij om menschen op te wekken tot een eenvoudig geloofsleven, hetzij van een algemeen zedekundige strekking. Rogge verstond werkelijk de kunst om over dergelijke eenvoudige onderwerpen te schrijven zonder te vermoeien of te vervelen. Hij bezat een verrassenden humor, dien menigeen zich zal herinneren, dien hij in kleineren kring nog in latere jaren heeft teegesproken. Er loopt onder deze artikelen nog een enkele boutade, die bewijst, dat er onmiskenbare geestverwantschap is tusschen den dichter der ‘Leekedichtjes’ en onzen jongen predikant. Ik heb o.a. voor mij liggen een artikel over het ‘Fatsoen’, door hem in het jaar 1863 geschreven, dat werkelijk teekenend is voor hetgeen Rogge op dit gebied kon doen, teekenend ook voor den tijd, die in dat genre van litteratuur blijkbaar groot behagen geschept heeft en waarom | |||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||
hij m.i. absoluut niet slechter is. Hij vindt het ‘fatsoen’ een kwelgeest, waartegen hij een kruistocht predikt, hij haat het fatsoen niet, maar hij verlangt, dat men ieder zal laten in zijn fatsoen. O, fatsoenlijkheid!
Ik veracht u als de logen;
En ik zegende den dag,
Dat ik u, door schrik bevangen,
Aan een witten das verhangen
Ergens plegtig bunglen zag.
Ieder toone zich gelijk hij is, schrijft hij. Inderdaad predikt hij een waarheidsliefde van hooger orde, die hem zeker altijd bewust moet zijn geweest en hem voor onnatuurlijkheid heeft behoed. Een van de laatste artikelen van dergelijken aard, die hij schreef, ontmoette ik in het Jaarboekje van de Vrijmetselaren van 1878 n.l. ‘Karakter’. Buiten kijf bezat Rogge ook in deze jaren die echtheid in al zijn uitingen, die bij hem de stijf heid temperde, die hij anders als rechtgeaard Amsterdammer had meegekregen en die zich bij hem in later jaren tot een kleine gereserveerdheid beperkte, wanneer hij zich in grooten kring bevond. In Moordrecht begon de rijke oogst van voorbereidende studiën te rijpen, die Rogge in zijn studietijd gezaaid had. Hij schreef er het tweede deel van zijn ‘Caspar Janszoon Coolhaes’, waarvan het eerste in 1856 verschenen, zijn officieus proefschrift geweest was. Wat de jonge geleerde hierover al niet doorsnuffeld en opgediept had, blijkt uit den belangrijken bibliographischen arbeid, dien hij kort daarna het licht kon doen zien. Hij had zich door en door van de verzamelingen op de hoogte gesteld, die hem zouden kunnen dienen voor de groote taak, die hij onder invloed van des Amorie van der Hoeven | |||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||
op zich dacht te nemen, n.l. de geschiedenis der Remonstranten. Heerlijke jeugd, die op reis durft zonder precies te weten waarnaar het reisgeld zal veroorloven te trekken. Al bereikt ze niet de pool zelve, haar ontdekkingen zijn er niet minder om. Wie zal Rogge verwijten, dat hij in zijn lang leven het niet gebracht heeft tot een volledige historie van de Remonstranten? Zeker niet zij, die zich ten volle bewust zijn, dat hiervoor nog wel vier Rogge's hun leven hebben te geven aan het voorbereidend werk alleen! Den jongen man bood men intusschen van alle zijden steun. De 400 banden pamphletten der Remonstrantsche boekerij kreeg hij zelfs in Moordrecht en straks te Delft thuis ter bewerking. Dank zij dit verschenen van hem van 1860-1863 in drie deelen ‘de Beschrijvende Catalogus der Pamphletverzameling van de Boekerij der Remonstrantsche Kerk te Amsterdam’, weldra gevolgd door nog twee deelen in 1864 en 1865. Intusschen was Rogge uit Moordrecht naar Delft beroepen om er de Génestet op te volgen. Zoo ergens, is hij hier als prediker op hoogen prijs gesteld, wat men hem nog later liet voelen, toen hij de gemeente reeds weer had verlaten, maar zich nog eens voor een enkele predikbeurt beschikbaar stelde. Hij gaf mede den stoot tot een Tentoonstelling van Oudheden in 1863, waarvoor hij als secretaris weer het leeuwenaandeel van den arbeid op zijn schouders kreeg. Hij bewerkte voor een goed deel den catalogus. Hoe groot Rogge's energie ook was, de al te bekrompen wijze, waarop men destijds te Delft zijn diensten als predikant kon honoreeren noodzaakten hem, naar betere bronnen van inkomsten uit te zien. Was hij in 1862 nog in het vaste geloof, alles komt terecht, een jaar later | |||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||
schreef hij aan Acquoy, dat God helpt, die zich zelve helpen. Onder invloed van huiselijke zorgen schrijft hij zelfs een enkele maal een neerslachtig woord aan Acquoy. Toch zijn het maar enkele oogenblkken geweest, dat hij den moed heeft laten zinken, want reeds 14 dagen later bleek hij het reeds met zichzelf geheel eens te zijn, wat hem te doen stond. Er waren, naar hij schreef aan Acquoy, slechts 7 plaatsen, die voor een Remonstrantsch predikant de voorkeur verdienen boven Delft: Rotterdam, Amsterdam, den Haag, Leiden, Utrecht, Alkmaar en Haarlem, en in de eerste tien jaar verwachtte hij in geen dezer steden een vacature. Het gevolg hiervan was, dat hij na een onderhoud met den Inspecteur van het Onderwijs, Steyn Parvé, besloot, een anderen werkkring te kiezen. Delft zou op 1 September '64 een Burgerschool openen. Als de Burgemeester hem de verzekering kon geven, dat hij een benoeming kreeg, wilde hij in Mei of Juni nog beproeven het examen M.O. af te leggen. Hoewel het examenprogramma nog niet eens bekend was, vinden we hem tien dagen later reeds hard aan het werk. Wel had Steyn Parvé hem inzage gegeven van het project der examina, maar door een vergissing bereidde Rogge zich voor in drie vakken tegelijk: historie, geographie en Nederlandsche taal- en letterkunde. Wat historie en geographie aanging, was hij vol vertrouwen, ook tegen de letterkunde zag hij niet op, daarentegen was de taalstudie voor hem een kwaad ding, getuige zijn woorden aan zijn vriend: ‘Voor taalstudie ben ik niet in de wieg gelegd. Ik zal zien er het boek van Brill in te werken en de systemen van Roorda, te Winkel enz., te doorworstelen.’ Ook met de paeda- | |||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||
gogie zat hij wat in zijn maag. Nog vóór hij het examen afgelegd had, was hij, dank zij de medewerking van Bakhuizen e.a. reeds bij den Inspecteur van het Historisch Onderwijs aanbevolen, zoodat hij van een aanstelling zoo goed als zeker kon zijn, daar hij met Jorissen, docent aan het Gymnasium te Gouda, het eerst, hoewel tot zijn spijt juist niet te Delft, in aanmerking zou komen. In Juni '64 had het examen plaats. Het viel den patient niet mee, naar blijkt uit het verslag van den examinandus aan zijn vriend: ‘Wij zijn den leeftijd der examina te boven. Daarvoor moet men nog ademen in een school-atmosfeer. Wij studeren om te weten en te doorgronden, omdat het onderwerp dat we aangrijpen ons belang inboezemt, niet meer om ons hoofd vol te stoppen met materieele kennis. Op een examen zijn we niet op ons gemak. Wij gevoelen te zeer ons zelven geloof ik. Het stuit ons, zoo een examinator ons zijne meerderheid doet gevoelen.’ Vermakelijk zijn de onderwerpen, die den candidaat werden opgegeven. Voor letterkunde had hij de opgave om te schrijven over den invloed, die de gewichtigste gebeurtenissen in ons werelddeel, sedert den aanvang onzer jaartelling, op de ontwikkeling der letterkunde hebben uitgeoefend. ‘Een onderwerp, waarvan wel iets te maken is. Doch maak er eens iets goeds van, als men links en regts, voor en achter U mondeli ng examineert, en wel over onderwerpen, die u interesseeren?’ Het valt dan ook waarlijk niet te verwonderen, dat de candidaat, ondanks de uitgebreidheid van het onderwerp slechts een vel folio per uur kon afleveren. Het mondeling examen werd afgenomen door Jonckbloet, ‘een ruw en lastig heer, die alle tact mist om goed te | |||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||
examineeren. Het was de prof. die onderzocht of een student zijn dictaat wel goed bestudeerd heeft.’ Het ware te wenschen, dat examinatoren meer met zulke critische oogen bekeken waren, wellicht dat de vangarmen van het gedrocht, dat we examen noemen, heel wat bescheidener afmetingen hadden verkregen, inplaats van in de veertig jaar sedert dat examen verloopen, steeds te zijn aangegroeid. Dat de examinandus het stokpaardje van den examinator, de Karel-en-Arthur-romans, niet voldoende kon berijden, was een onvergeeflijke zonde. Beter ging het bij Steyn Parvé in de wis- en natuurkundige aardrijkskunde, dat met een half uurtje afliep. Eveneens bij Lindo, wiens jovialiteit den candidaat goed deed en die over de staatkundige geographie van Java en over de laatste ontdekkingen van Schlagintweit heel aangenaam met hem causeerde. Daarna kwam het examen in de geschiedenis aan de beurt. Ook hier een opstel over de bronnen der historie. Het resultaat hiervan was vrij bevredigend. Het mondeling gedeelte werd bij Bakhuizen afgelegd, die deed alsof hij Rogge nooit gezien had, hoewel hij anders zeer ‘familiaar’ met hem was. ‘Dat was een taai uur. Nu eens waren we in de oude hist. dan in den grafelijken tijd, dan in de diplomatiek der 18e eeuw. Doch ik heb mijn eer als historicus opgehouden. Om de historie was het mij ook te doen geweest.’ Toen hij, gelijk hij schreef, ‘als een kwajongen’ zijn decisie kwam hooren, bleek het misverstand, waarin hij verkeerd had, dat hij om docent in de historie te worden ook examen in de andere vakken had moeten afleggen. Dit in aanmerking genomen, was de uitslag hoogst bevredigend. Alle drie de acten vonden de Heeren te bar; | |||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||
en dus stelde men hem voor zich met twee te contenteeren, waaronder natuurlijk die der geschiedenis. De patient nam hiermede volkomen genoegen. ‘Dat Hollandsch had ik toch als een ballast beschouwd. Ik zou 't nooit hebben willen doceren.’ Over de kleine teleurstelling was hij gauw heen, hetgeen blijkt uit zijn opmerking, dat het nog ƒ 15 uitspaarde, terwijl het hem geen kwaad kon zich er eens flink ingewerkt te hebben en hij toch voor de verzoeking bewaard bleef, het onderwijs daarin ooit te aanvaarden. Alleen bleef de vraag: Waar zou men hem plaatsen. Het liefst was hij toch in een academiestad. De inspecteur stelde hem Groningen voor, maar eene, die zeker veel recht tot meespreken had, voelde niet veel voor zoo'n buitenprovincie. Gelukkig bleken ook Utrecht en Leiden in het bezit van een H.B. School te zullen komen en hij trok naar Leiden om daar eens bij Kuenen, Rauwenhoff, Fruin, Du Rieu en anderen te gaan informeeren. Het was duidelijk, dat zijn kansen zeer groot waren en niet weinig verrukt schreef hij dan ook aan Acquoy,: ‘Dat zou het neusje van de zalm zijn.’ Hij kreeg het.
Hoe onmiskenbaar het ook is, dat er van Leiden meermalen een directe invloed op ons staatkundig leven in de 19e eeuw is uitgeoefend, zoo is deze toch wellicht nooit zoo van beteekenis geweest als in de jaren '67 en '68. Sedert Thorbecke als beschermheilige van de Leidsche liberale beginselen in de Tweede Kamer op de bres stond tegen aanvallen van parasieten en niet constitutioneel-monarchalen, stonden zijn Leidsche geestverwanten wel steeds gereed hem bij te springen, maar nooit werden de wapenen zoo ijverig gewet, door zoo verscheidenen en zoo velen in de Sleutelstad als in deze jaren. | |||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||
Het Leidsche Dagblad werd hun strijdorgaan, de strijdkreet van dit leger des heils. De behandeling van de Luxemburgsche quaestie door Van Zuylen v. Nijevelt, het omspringen van Heemskerk met het ontbindingsrecht van de Tweede Kamer, duwde menig Leidsch hoogleeraar de pen in de vingers om met kracht van argumenten de moedige strijders in het parlement bijtestaan. De artikelen zijn niet geteekend. Als gemeen soldaat namen zij dienst in het wapen der journalistiek, de meeste echter als vrijwilligers. Beroepssoldaten waren er slechts enkele en onder deze enkele was ook H.C. Rogge. 't Was bijna niet anders te verwachten. Waar een gemeenschappelijk enthousiasme tot gemeenschappelijk optreden voerde en Rogge ook van de partij was, kon deze er steeds van verzekerd zijn voor een groot deel belast te worden met die werzaamheden, waarvoor alleen zijn werklust en werkkracht bestand bleven. Was niet in zijn bezit - nu in dat der Ned. Maatschappij van Letterkunde - een exemplaar van dat Dagblad uit dezen tijd achtergebleven, men zou van deze actie wellicht niet die kennis hebben gedragen, welke men er nu van heeft. Onder de belangrijkste artikelen heeft hij n.l. met eigen hand in dit exemplaar de namen vermeld van hun schrijvers. Het is een vermakelijke jaargang, door deze dilettantjournalisten geschreven, vinnig in de oppositie tegen de regeering, merkwaardig ook, omdat men zoo vele specialiteiten, anders zoo correct in het niet-overschrijden van de grenzen van hun studieterrein, zich met een zeldzaam gemak juist daar ver over heen ziet bewegen. Dat verscheidenen dan ook zich zoo nu en dan de vingers gebrand hebben, lijdt voor den lezer geen twijfel. Met enkele aanwijzingen tot toelichting, moge ik hier- | |||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||
over volstaan. De smaakvolle romanist besprak er b.v. de inaugureele rede van den hoogleeraar in de wis- en natuurkunde; over een middel tot wering van de parelziekte onder het vee schreef een onzer bekwaamste juristen. De historicus verdiept zich in de oorzaak van de lage broodprijzen en zoekt die overal, maar vergeet daarbij een kleinigheid n.l. de afschaffing van den accijns op het gemaal, wat hem dan ook in een ingezonden stuk door een ander duidelijk gemaakt wordt. De gemoederen werden zoo bewogen, dat men in allerlei gebeurtenissen ‘affaires’ zag. Het ontslag van Van Vloten te Deventer, zoowel als de benoeming van den ‘Jongeheer’ Heemstra tot burgemeester van Harlingen, wekte gloeiende verontwaardiging. Het lag geheel in het karakter van Rogge om, waar hij zoo het geheele uitnemende Leiden - ik noem slechts namen als Buijs, Veth, Tiele, Fruin, Leemans, Rijke, Maronier, Coninck Liefsting, Van Hamel, Vissering en Goudsmit - zich warm zag maken voor de publieke zaak, zich volkomen beschikbaar te stellen. Voor hem was dit meer nog een quaestie van eenvoudige plichtsbetrachting, dan wel van roeping. Rogge onttrok zich nu eenmaal niet aan iets, wanneer anderen hem vertelden, dat hij nuttig kon zijn. Bovendien was Rogge hun in deze jaren naar den geest volkomen verwant, alleen met dit onderscheid, dat over het algemeen zijn opvattingen ruimer, humaner, minder exclusief zou ik willen zeggen, waren, dan die van de meesten hunner in deze onstuimig bewogen staatkundige jaren. Wat we van deze journalistiek voor zijn eigen werk mogen houden, onderscheidt zich, als steeds, van verscheidene andere artikelen door rust en eenvoud. Daar kwam bij, dat Rogge niet van critiek hield - hetgeen hij | |||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||
zelf ook aan Acquoy schreef, dat men wel wist - niet uit gemis aan waarnemingsvermogen, maar omdat hij er nu eenmaal geen pleizier in had, om minder genoegelijke waarnemingen juist en scherp te formuleeren, en hij hechtte aan zijn eigen waarnemingen niet die waarde, dat hij ze in het algemeen belang zoo scherp mogelijk omlijnde. Wanneer het niet noodig was, liet hij het onaangename liever niet op zich inwerken. Of hij zich in dat leven heeft thuisgevoeld, meen ik te moeten betwijfelen. Te midden van zoovele zich zelf sterk bewuste karakters raakte een man als Rogge wel wat in de verdrukking. Dat hij niet op den achtergrond geraakt is, had hij te danken aan zijn enorme werkkracht, die nu eenmaal niemand ontgaan kon. De eigenaardige gaven van zijn geest en hart kwamen er echter niet voldoende tot erkenning. Bovendien was Rogge, in hart en nieren Amsterdammer, gewend aan ruimer opvatting; clubgeest was hem vreemd en waar hij nu eenmaal niet aangelegd was om als leider zich hieraan te kunnen onttrekken, en te sociaalvoelend om zich als een kamergeleerde optesluiten, kwam hij er in een moeilijk parket. Het kleine in het esprit de corps ontging hem niet, het aanmatigende evenmin. Het hinderde hem persoonlijk echter minder. Een enkele maal slechts slaakt hij de verzuchting: ‘Leiden blijft verder Leiden, waarover men beter praten, dan schrijven kan.’ Dit staat voor mij echter vast op grond van tal van persoonlijke ervaringen, dat wie Rogge buiten den Leidschen kring heeft leeren kennen, zijn talenten, zijn gaven van hoofd en zijn inzicht over het algemeen hooger aansloeg, dan hij, wiens oordeel onder invloed daarvan zich gevormd had. | |||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||
Het redacteurschap duurde niet lang. Met het luwen van den politieken storm verminderde de Leidsche belangstelling en dit deed ook Rogge spoedig de journalistiek vaarwel zeggen. Bovendien, waar ook stoffelijke belangen wellicht den doorslag hebben gegeven bij zijn bereidverklaring tot medewerking, ontviel ook dit argument hem om als zoodanig werkzaam te blijven; het Leidsch Dagblad nam niet op, beter gezegd het nam af. Ook rijpten in Rogge's hoofd andere plannen n.l. om het leeraarschap er aan te geven en opnieuw als predikant optetreden. Rogge behoorde niet tot die modernisten, die juist in die jaren veranderden van betrekking, omdat zij gemoedsbezwaren hadden in dienst van de kerk te blijven. Als Remonstrant trouwens drukten hem de formeele bezwaren tegen het formeele ook niet zoo sterk als de Hervormde predikanten. Maar ook zelfs dan nog zou Rogge niet aan den kant van Allard Pierson hebben gestaan. Hij was één van geest met het Leidsche modernisme, dat het uittreden van Allard Pierson niet goed kon keuren. Ja, het liberalisme van Allard Pierson veroordeelde hij zelfs zóó, dat het hem dreef tot een schrijven tegen diens opvattingen, neergelegd in de artikelen: De Liberale Partij op staatkundig gebied in '68 en '69 geschreven.
Het hooge ideaal van Pierson kwam Rogge, gelijk zoovelen, niet voor verwezenlijking vatbaar voor. Hoe weinigen voelden in die jaren in Allard Piersons idealen iets anders dan utopiën! Het directe gevaar, verzwakking van de eendracht onder de liberalen, juist waar het conservatisme zich in '67 en '68 nog zoo te buiten gegaan was en dit feitelijk trachten wilde 1848 ongedaan te maken, werd destijds algemeen, ook door Rogge over- | |||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||
schat. In de vreeze voor zijn nederlaag vergat het liberalisme van deze jaren de vruchten te plukken van zijn overwinning. Leiden kon, vol van de herinneringen aan den strijd, blijkbaar niet gelooven, dat de reactie werkelijk overwonnen was. De liberale overwinnaars vertrouwden niet erg nog in hun eigen kracht. Ze vergaten, dat men zelden zooveel krijgstoerusting aantreft, als onmiddellijk na den vrede, terwijl een strijd meestal dan uitbreekt, wanneer een der partijen, in slaap gewiegd, de verzorging van zijn verweermiddelen volstrekt heeft verwaarloosd. Na het gebeurde in '68 was het liberalisme in Nederland veiliger dan ooit en waren zelfs de meest dommeligen op hun qui vive. De vrees, de nederlaag te hebben kunnen lijden, zat hun echter in de leden en het optreden van Allard Pierson met zijn artikel over een ideaal liberalisme deed iedereen huiveren. Het was zeker niet weinig aan zijn omgeving te danken, dat ook Rogge zich aangordde om Allard Pierson te bestrijden, maar ook daarna onthield hij zich van de groote fout zijn tegenstander niet naar waarde te schatten. Rogge was veel te goed menschenkenner om zich in de talenten van een Allard Pierson te blijven vergissen; bovendien, de hooge idealen van Pierson waren ook de zijne. Slechts door opportuniteitsoverwegingen kon hij zich aan den invloed van zijn omgeving niet onttrekken, maar waar deze een Allard Pierson dikwijls als minderwaardig is blijven verketteren, ontmoet ik in Rogge's correspondentie, ook nog uit zijn Leidschen tijd, woorden van eerbied voor dezen talentvollen baanbreker. Piersons benoeming te Amsterdam begroette hij met gejuich. In een eigenhandige aanteekening op de lijst van zijn werken, constateert hij met vreugde: ‘Ondanks dit in boosheid geschreven stukje, ben ik later met P. weder de beste vrienden geweest’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||
Hoe velen, die zich boven Rogge verheven achtten, hebben anders gehandeld en gezorgd dat hun leerlingen groot werden in den Vreeze des Heeren en den Afschuw van Satan. ‘Allard Pierson, Allard Pierson’, zei mij nog wel een zeer modern predikant, ‘Kuenen heeft zijn Israël niet eens willen lezen’. Kuenen staat ongetwijfeld verheven boven hetgeen hem hier door een geestverwant werd toegedicht, maar dat de bestrijders van Allard Pierson in deze jaren veel meer miskenning hebben gezaaid, dan ze konden verantwoorden, lijdt geen twijfel. Wij allen hebben er den oogst van gezien. Ik meende hier even uitvoeriger te moeten blijven stilstaan, omdat dit een zeer belangrijk licht werpt op de persoonlijkheid van Rogge en op den invloed, dien hij ondergaan heeft. Hij heeft ontegenzeglijk in Leiden veel steun ondervonden. De omgang met de Leidsche wetenschap heeft ook op hem prikkelend gewerkt. Aan de andere zijde is hij toch ook slachtoffer geworden van het koude, hooghartige, oppervlakkige oordeel, dat men zich vooral in die jaren daar over anderen veroorloofde. De geleerdheid moge er groot geweest zijn, de menschenkennis was er gering. Op het jongste philologisch congres sprak een geestelijk kleinzoon van dat Leiden van ‘Leidsche benepenheid’, waarmede hij m.i. aan piëteit te kort schoot. Dat de Leidsche wetenschap van die dagen naast haar groote deugden en groote energie aan menschenkennis te kort schoot, heeft menige niet-Leidenaar tot zijn verdriet moeten ontwaren. Hooghartigheid was er echter geen benepenheid van denken. Het ontbrak er aan idealen, wat trouwens | |||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||
van het materialistisch-liberalisme van die dagen over het algemeen het tekort was. Geen wonder, dat, waar de goede eigenschappen zich te Leiden beter deden kennen, ook zich de kwade des te meer voordeden. De omgeving van Rogge was koud; gevoeligheid was in die oogen zwakheid, een tekortschieten aan koel, nuchter systematiseerend verstand. Het werd er methode, dit laatste te trainen. Dat het natuurlijk ging ten koste van het andere, is het merkwaardige Leidsche geslacht ontgaan. Dat in die omgeving Rogge's persoonlijkheid niet tot haar recht is gekomen, is begrijpelijk, waar juist gevoeligheid zijn schoonste gave geweest is. Van zijn bereidwilligheid om anderen te helpen heb ik wel altijd ook van dien kant hooren gewagen, maar nooit met die waardeering, waarmede ik zijn ijver en werkkracht heb hooren prijzen en het werd me nooit geheel duidelijk, of men van oordeel was, dat het eerste voor of tegen hem getuigde.
Voor predikant was Rogge als geschapen, gelijk ik ook weinigen gezien heb met dien slag om met kinderen omtegaan en om zich zoo in al hun wenschen te verplaatsen zelfs nog op vergevorderden leeftijd, zoodat ik me kan begrijpen, dat juist deze betrekking hem heeft moeten toelachen, omdat hij daar zijn gave van hart, zijn wil om met anderen meeteleven, tenvolle kon gebruiken. Voor pastoraal werk had hij een bizonderen aanleg. Rogge deed 12 December 1869 zijn intrede als opvolger van Ds. Maronier. Weldra kwamen echter allerlei zorgen hem het prediken bemoeilijken, waarvan niet de minste eigen lichamelijk lijden, een ziekte der gelaatsbeenderen, welke met een heftig optreden in het voorjaar van 1872 zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||
leven zeer ernstig bedreigde en een slepend karakter aannam. In Mei van dat jaar is zijn rechter oor nog doof, in Juni hoopt hij weer eens voor het eerst flink uit twee oogen te kunnen kijken en spreekt hij de verwachting uit, na een scherp onderhoud met Professor P. (olano) dan toch voorgoed afgedaan te zullen hebben met dien ‘wangensnijder en kiezentrekker’. Er zou echter nog heel wat meer geduld van hem gevorderd worden, ofschoon hem dit nooit zijn opgeruimdheid deed verliezen en hij nog met eigen leed wist te schertsen. Zijn kwaal begon hem bij het preeken hoe langer hoe meer te hinderen en hij ging vreezen, of het ooit wel weer terecht zou komen. Hoewel hij niet het einde verwachtte, meende hij voor het preeken niet meer te zullen deugen. Eerst na een verblijf in Kreuznach in Augustus '75 durft hij de hoop uitspreken, dat aan de voortwoekering paal en perk is gesteld. Kort te voren meldde hij aan Acquoy, dat hij ‘een belangrijk fragment’ van zijn schedel was kwijtgeraakt en geeft hij daarvan afbeelding op natuurlijke grootte, waarbij het been ongeveer een paar c.M. groot bleek. En ook hier ontlokt zijn goed humeur hem de eigenaardige uiting, weer aan Acquoy gericht: ‘Als ik nu geen merkwaardig exemplaar van het genus ben, dan weet ik 't niet.’ Over zichzelf philosopheeren lag niet in zijn aard; uitweiden nog minder. Zijn eigen persoon trok hem als object van waarneming weinig aan. Indien dit lichamelijk lijden aan den mensch Rogge voorbij is gegaan, de predikant heeft er werkelijk onder geleden. Rogge was er echter niet de man naar om bij de pakken neertezitten. Toen op dit gebied zijn gaven niet meer tot hun recht konden komen, legde hij zich | |||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||
destemeer op wetenschappelijken arbeid toe. Het is juist in deze jaren, dat hij zijn groot werk over Wtenbogaert heeft geschreven. In dezen tijd bereikte hem ook de schoone onderscheiding om benoemd te worden tot Doctor honoris causa, waarvan hij later getuigde dit wel verdiend te hebben met zijn ‘Wtenbogaert’, wat zeker niemand hem zal betwisten. Bij het derde eeuwfeest der Leidsche Hoogeschool verkreeg hij dit praedicaat. Wel wachtte hem kort daarna een deceptie als bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, in welke betrekking Rogge Dr. W. Bisschop in 1867 was opgevolgd. Zijn verdiensten in deze betrekking zijn zeer juist geschat in het ‘In Memoriam’, dat Dr. C.P. Burger gewijd heeft aan zijn voorganger in het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Aan de hand van de jaarverslagen van Rogge's hand wijst hij op de groote bezwaren, welke Rogge als zoodanig ondervond om verbetering te brengen in de omstandigheden, waarin deze boekerij verkeerde. Hieronder was gebrek aan geld wel het voornaamste. Koopen kon Rogge heel weinig, opbergen naar den eisch was hem niet vergund. Het gebouw stond op inzakken en was overvol. De vergadering van de Maatschappij van 1876 bracht aan al deze omstandigheden een einde door een bruikleencontract met de Groote Bibliotheek. Deze reorganisatie, voornamelijk ook het werk van Pluygers, maakte Rogge's betrekking feitelijk tot een sinecure, wat zijn fijngevoeligheid hinderde. Aan de voorbereiding van de catalogiseering der boeken der Maatschappij heeft hij intusschen heel wat zorg besteed. De afdeeling handschriften heeft hij nog geheel kunnen bewerken. Na de overdracht bepaalden zich Rogge's werkzaamheden tot enkel administratieve en was dus ook | |||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||
voor hem, blijkens zijn brieven, van de betrekking de aardigheid af. Toch is het hem van grooter voordeel geweest, dan hij deze jaren kon vermoeden. Zij gaf hem het recht om in 1878 te dingen naar de betrekking van bibliothecaris van de Amsterdamsche Bibliotheek. Hij kreeg haar, en zoo zien wij den Amsterdammer in zijn geliefde vaderstad terug. Zijn predikambt lei hij na de ervaring van de laatste jaren zonder weemoed neer. De lotgevallen van de Amsterdamsche Bibliotheek en haar bibliothecaris Rogge zijn in het genoemde artikel van Dr. Burger zeer uitvoerig geschetst. Ook hier maakte Rogge weer de moeilijkste tijden mee. Gemis aan voldoende belangstelling bij een deel der autoriteiten aan de eene zijde, een toenemende belangstelling in wetenschap door het tot stand komen van de Universiteit aan de andere zijde brachten hem tusschen twee kwaden, die weinig menschen ongedeerd zouden hebben gelaten. In die omstandigheden zijn juist mannen als H.C. Rogge goud waard. Stokpaardjes bereed hij niet. Hierdoor, alsmede door zijn bescheidenheid wekte hij vertrouwen bij de autoriteiten an verkreeg hij gemakkelijker dan menigeen wat hij vroeg. Door zijne groote inschikkelijkheid en hulpvaardigheid voorkwam hij ook menigmaal ontstemming bij de bezoekers, die in aantal sterk toenamen. Van 4000 is het getal bezoekers in de twaalf jaren van Rogge's bibliothecarisschap gestegen tot 13000. Hij moest intusschen de geheele bibliotheek verhuizen en den nieuwen catalogus voorbereiden. Wat de verhuizing van een bibliotheek voor een bibliothecaris en diens personeel beteekent, is niet in een enkel woord te beschrijven. Een geheele vernummering was natuurlijk het noodzakelijk gevolg. Ondanks dezen grooten arbeid op zichzelf vond Rogge ook nog tijd krachtig te werken | |||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||
aan het catalogiseeren. Had de bewaarder vóór Rogge slechts één zelfstandig catalogusje gemaakt, van Rogge's hand verschenen er verscheidene. Ik noem slechts een Bibliotheca Vondeliana, Bibliotheca Grotiana, waarvan het tweede deel door zijn optreden als hoogleeraar in de pen is gebleven, om van de kleinere niet te gewagen. Dat een man als Rogge echter niet in de bibliografie kon opgaan, zal niemand verbazen. Rogge was teveel man van studie dat zijn geest van bibliografie alleen kon leven. Hij vroeg en verkreeg weldra het recht om als privaatdocent in de vaderlandsche geschiedenis te mogen optreden. Bovendien, een bibliothecaris als Rogge kon het niet laten om aan schrijvers meer te geven dan zij vroegen. Schrijvers zijn over het algemeen lastige en veeleischende menschen, en een man van een kennis als Rogge kon menigeen met zooveel inlichtingen terzijde staan, dat hij als bibliothecaris ook van deze zijde een belangrijke cliënteele kreeg. Een enkele maal is het hem bewust geworden, dat er wel eens overvraagd werd en hinderde het hem, dat sommige schrijvers den bibliothecaris den aangewezen persoon achtten de stof voor hun boek bij elkaar te zoeken. Dit is zeker, dat wij, studenten, na het aftreden van Rogge den toestand aan de bibliotheek veranderd vonden. Zeker wil ik nu graag erkennen, dat wat een Rogge en een Delsman gaven, niet gevergd mag worden van een bibliothecaris en zijn personeel, even gaarne wil ik ook erkennen, dat een toestand als daarna in het leven geroepen bij het toenemend getal bezoekers aan de Amsterdamsche universiteit, waar ieder bezoeker in zekeren zin een cijfer werd, een eisch was door de omstandigheden geboden, maar des te grooter dient dan ook de erkenning te | |||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||
zijn voor de bereidwilligheid der voorgaande jaren. Rogge had trouwens zeer breede opvattingen, en voor hem was een bibliotheek in de eerste plaats een werkplaats, geen museum, waar niet alleen door het personeel, maar ook door de bezoekers zoo weinig mogelijk tijd moest worden verspild. Het komt mij echter voor, dat Rogge zelf op den duur zijn opvattingen niet had kunnen handhaven; het steeds toenemende getal bezoekers zou hem ook gedwongen hebben in het belang van allen tot een ander systeem van behandeling over te gaan. Dat Rogge's wetenschappelijke arbeid in deze jaren onder deze werkzaamheid heeft geleden, behoeft geen betoog, het wekt alleen verbazing, dat hij er nog tijd voor gevonden heeft. Zoo aanvaardde hij met Acquoy en Wijbrands de geestelijke nalatenschap van Moll, en werd hij met hen mederedacteur van het Tijdschrift voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis. Na den dood van Wijbrands in 1886 deelden beide vrienden samen de zorgen der redactie. In 1881 trad hij op als secretaris van de Vereeniging voor Noord Nederlands Muziekgeschiedenis en heeft hij heel wat zorgen besteed aan het Tijdschrift dezer vereeniging. Dat ook anderen meermalen op zijn hulp konden rekenen, blijkt wel uit het tijdschrift van het Koninklijk Aardrijkskundig genootschap, waarvoor hij bibliografieën heeft geschreven, gelijk uit zooveel andere artikelen.
Zoo ben ik dan den tijd genaderd, waarvan ik over den persoon van Rogge meer heugenis heb dan uit boeken of geschriften alleen, den tijd, waarin Rogge als opvolger van Jorissen als hoogleeraar in de geschiedenis aan de Amsterdamsche Universiteit is opgetreden. Nog tijdens Prof. Jorissens ziekte had hij, gelijk ook Prof. Quack, | |||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||
verscheiden colleges voor dezen waargenomen. De privaatdocent had reeds bij zijn leerlingen, die zich bijna allen voorbereidden voor het middelbaar onderwijs, een naam van meer dan goeden klank, hetgeen mij later tastbaar is gebleken, en geen wonder. Na Jorissens dood rezen er plannen om het bibliotheekschap en het professoraat te verbinden. Gelukkig zag men het bezwaarlijke hiervan weldra in, maar nu schenen ook de kansen voor een benoeming tot hoogleeraar te verminderen. Rogge was niot jong meer, hij naderde de 60 jaren, een leeftijd, waarop voorzeker weinigen voor zulk een betrekking in aanmerking komen. Hij zelf voelde ook ruimschoots de bezwaren. Maar de keuze was niet groot. Wie zijn mededinger had kunnen zijn, was in den lande en speciaal in Leiden geen persona grata en mocht zijn leeftijd voor hebben, maar zeker geen dergelijken staat van dienst. Bovendien, ik kan mij begrijpen, dat wie Rogge sprak in die jaren, zijn leeftijd vergat, door zijn helderheid van geest het bezwaar althans licht ging tellen; bovendien, wat ook in Nederland zeker altijd zwaar zal wegen, Rogge kwam uit een goede school. Nederlanders koopen nu eenmaal graag op het merk, men kan het veilig bekennen, vooral nu het goed is uitgekomen. Het pleit zeker voor Rogge's vitaliteit, dat hij het professoraat, hoewel na veel aarzelen, aangedurfd heeft. Hij aanvaardde zijn ambt met een rede over de ‘Wetenschap der Geschiedenis en hare Methode’, den 18en April 1890. Nog zie ik hem op den catheder in het ‘Nutszaaltje’. Van den spreker zag men ongeveer niets, daar de catheder zoo geplaatst was, dat hij met zijn rug naar het raam stond en de toehoorders in het schemerend daglicht moesten zien. Men hoorde een eenvoudig woord, | |||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||
voor ieder begrijpelijk, dat voor het voordragen geen geestdrift vroeg. Ongedwongen kwam echter een groote belezenheid voor den dag. De lezing daarna deed de rede winnen. Er staan dingen in, die niet iedereen gezegd zou hebben. Ik wijs er alleen op, hoe hij van den historicus naast ernstige voorbereiding en langdurige oefening kennis eischte niet alleen van zijn gebied in engeren zin, maar van menig anderen tak van wetenschap en ook den eisch stelde van een scherp oordeel en een fijn gevoel. Dit laatste was geen gelegenheidswoord, dat is mij later gebleken. Aan deze eischen voldeed de nieuwe hoogleeraar zeker, niet het minst aan den laatste, die van een fijn gevoel. Nooit vergat hij op zijn colleges, dat men het over menschen of menschelijke opvattingen had; het kwam nooit tot smalen. Velen onzer hadden gedacht, dat er ook gebroken zou worden met Jorissens methode, die ons capita selecta had gegeven, en dat wij nu, evenals aan tal van andere universiteiten, niets dan encyclopaedische kennis zouden krijgen, de geheele historie in drie of vier jaar verdeeld b.v.. Het bleek, dat wij ons vergisten. Rogge had van het Hooger Onderwijs m.i. het zeer juiste inzicht, dat de hoogleeraar zich aan de academie overbodig heeft te maken, en niet, dat hij zijn studenten voor hun leven heeft te belasten met zijn opvattingen. Hij eischte wel een zekere hoeveelheid encyclopaedische kennis, en wees ons den weg om die te verkrijgen, maar een student bleef voor hem een levend wezen, niet een dood vat, dat hij te vullen had. Met groote dankbaarheid heb ik vooral als leeraar ondervonden, hoe menschkundig juist Rogge's opvattingen waren. Hij eischte van zijn studenten niet weinig, de capita selecta behandelde hij grondig. Aan de hand van zijn bronnen gaf hij gedurig rekenschap van zijn meeningen. Ook vroeg hij reeds op | |||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||
het candidaats-examen, geheel overeenkomstig het karakter van het Hooger Onderwijs, van zijn studenten, het bewijs dat zij zich zelfstandig van een onderwerp op de hoogte zouden stellen. Bij de keuze van die onderwerpen echter liet hij hen zooveel mogelijk vrij. Ging hun neiging een anderen kant uit, hij was dan gaarne met een kleiner onderwerp tevreden. Het maken van proselieten was hem vreemd. Bespeurde hij bij een student een aanleg in andere richting, hij verzuimde niet er dezen zelf op te wijzen en hem op een ander studieveld te brengen, maar dan ook met een omzichtigheid, een vrees een persoonlijkheid te kwetsen, die hoogst eerbiedwaardig was. Voor aanstaande docenten gaf hij daardoor een schitterend voorbeeld van zelfverloochening, zonder welke, het is mijn heilige overtuiging, geen docent slaagt. Maar hoe weinig professoren zijn zulke goede docenten? Nog veel meer werd Rogge voor hen, die zich in het bijzonder op historische studiën wilden gaan toeleggen. Naar het voorbeeld van Van der Hoeven en Moll verzamelde hij ze op privatissima en zette ze daar aan den arbeid. Hij bracht ze daar niet alleen aan het produceeren, maar ook tot critiek. Dat 's hoogleeraars critiek altijd de gematigdste was, behoeft natuurlijk geen vermelding. Opvattingen en resultaten van anderen te beoordeelen zonder daardoor in verzoeking te geraken de persoon van den auteur in het geding te brengen is een zijner lessen, die mij steeds is gebleven. Wie het trachtte te doen, bewees Rogge, dat het zwartste schaap altijd nog geld waard was. Op het laatste college, dat hij hield, heeft Rogge zijn, ondervindingen als professor uitgesproken, het is alweer zijn bescheidenheid, die hem belet heeft ze in druk uit te geven en weerstand te bieden aan de vraag van vrienden en leerlingen dit te doen. Nu ik in | |||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||
handschrift het laatste college van Rogge voor me heb liggen, blijkt mij, hoe doordacht Rogge tijdens zijn professoraat te werk is gegaan. Na uiteengezet te hebben, dat het hoofddoel van zijn onderwijs toch moest zijn, ‘de bronnen te leeren kennen, waaruit wij onze kennis putten, die bronnen kritisch te beschouwen en onderling vergelijken en tevens de aandacht te vestigen op de beste latere historieschrijvers’, geeft hij uitvoerig rekenschap van hetgeen hij in deze 10 jaren heeft behandeld. Rogge heeft zijn taak niet verlicht door het volgen van zijn methode, die hem ieder jaar een nieuw onderwerp ter behandeling vroeg. Maar hij was nu eenmaal iemand, die zelfs in die jaren niet aan eigen gemak heeft gedacht. Wat den inhoud van zijn onderwijs aangaat, getuigt hij eerlijk het heel goed beseft te hebben, dat aan een universiteit de wetenschap niet uitsluitend om haarzelve werd beoefend, maar dat de werkelijkheid deze was, dat een hoogleeraar niet mag vergeten in studenten toekomstige docenten te zien, m.a.w. dat ze ook een vakschool was. Over de resultaten van het onderwijs van de historie had hij over het algemeen geen hoog denkbeeld. Hij beklaagde zich, dat het onderwijs in historie, ook tengevolge der gebrekkige wetgeving, geen beter resultaat had, en kon hebben; noch wat voorbereiding aangaat, en zeker niet wat de academische regeling betreft, was het onderwijs in historie, z.i. behoorlijk door den wetgever verzorgd. Zonder de waarde te ontkennen van de philologische studiën voor den student, mocht de historicus z.i. niet vergeten, dat ze voor hem middel zijn, geen doel. Met recht vroeg hij zich af, of men dan niet beter deed de historici bij de wijsbegeerte onder dak te brengen, een vak, dat de historicus allerminst heeft te versmaden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||
Hij voor zich schroomde niet een student met bijzonderen aanleg voor historische studie den raad te geven in de staatswetenschappen te gaan studeeren. Deze zou dan gelegenheid hebben zijn studie zóó breed op te zetten als aanleg en doel zou vereischen. Liet men zich inschrijven bij de litterarische faculteit, dan ontbrak den student daartoe allicht de gelegenheid. Aan den anderen kant zou men dan weer stuiten op de moeilijkheid een benoeming als leeraar in de historie te krijgen. Maar wat nood, zegt hij ten slotte ‘Wetenschap staat boven reglementen en wacht van den wetgever geen brief van adeldom’. Deze woorden teekenen Rogge op en top. Inderdaad vertrouwde hij niet veel op wetten en reglementen. Van het kunstmatige verwachtte hij weinig, terwijl hij ook weer optimist genoeg was om te blijven gelooven in de onmogelijkheid, dat natuurlijke aanleg door het kunstmatige kon worden verstikt. De enorme volharding, die hijzelf aan den dag had gelegd in de moeilijkste omstandigheden zijns levens, gaf hem daartoe zeker het recht. Naast zijn groote werkkracht bezat zijn ziel ook daartoe te veel veerkracht. De verhouding van den hoogleeraar tot zijn leerlingen? Zijn goedhartigheid miste zijn uitwerking niet op den leeftijd, die, ongewoon zich van indrukken rekenschap te geven, sterk onder den invloed van impressies leeft. De breedheid van kennis en wetenschappelijke opvattingen werd door zijn eenvoudige manier van zeggen niet echter allen zoo gemakkelijk duidelijk. In deze jongelings-jaren meet men nu eenmaal inwendige kracht nog te gaarne af naar uitwendig vertoon. Weinige zijner leerlingen, die zelfs bij een zeer gunstig | |||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||
oordeel over zijn kennis, toch niet meer voelden voor zijn persoonlijkheid. Indien dit Rogge bewust geworden is, geloof ik, dat hij zelf zijn doel volkomen bereikt achtte. Menig leermeester vergeet maar al te vaak, dat de inzichten, die hij zijn leerlingen meegeeft het zelden langer dan eenige tientallen jaren uithouden, terwijl daarentegen de herinneringen aan een gave persoonlijkheid dezen een steun zijn voor hun geheele leven.
Aan waardeering van zijn verdiensten heeft het Rogge niet ontbroken. Zijn leerlingen schonken met aller medewerking de Amsterdamsche Senaatskamer zijn portret. Ook van andere zijde werden zijn verdiensten erkend. Zijn wetenschappelijke verdiensten deed de Koninklijke Academie recht door hem in 1894 tot haar medelid voor te dragen. Hij heeft dat eereambt naar waarde bekleed. Hetgeen hij er voorgedragen heeft, is een goede maatstaf voor datgene, waartoe hij in staat was. Ik wijs slechts op zijn studie over de briefwisseling van d'Estrades Toen hij zijn emeritaat nam, bleken een twaalftal historici van verschillende richting bereid hem ter eere, een bundel studiënGa naar voetnoot1 uit te geven, hiermee een merkwaardige waardeering gevende van Rogge's veelzijdigheid. Het is voornamelijk bij de voorbereiding van dezen bundel dat ik gewaar werd, hoe men over Rogge en zijn werk dacht.
Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat de drukke betrekking, die Rogge de laatste 25 jaar bekleed heeft van beslissenden invloed geweest is op zijn loopbaan als auteur. Dat het tijdens zijn bibliothecarisschap vooral van bibliografischen | |||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||
aard was, spreekt van zelf; tijdens zijn professoraat waren het meest kleine artikelen, waarmee hij zich onledig kon houden. Wat echter het productievermogen van dezen man beteekende, bewees zijn emeritaat. Een van de belangrijkste colleges, die ik bijgewoond heb was dat over de 19de eeuw, in de kennis waarvan Rogge, veelzijdig als hij was, niet het minst thuis was. Dat hij zich dus niet onttrok aan een grooter werk zooals ‘De 19de eeuw in Woord en Beeld’ is reeds hieruit gereedelijk te verklaren, maar zijn emeritaat gaf hem voor zijn wetenschappelijken arbeid de volle beschikking van zijn vrijen tijd. Aanstonds vloeiden dan ook weer niet alleen tal van bijdragen voor tijdschriften uit zijn pen, maar bezorgde hij ook eenige tekstuitgaven; hij is opgeroepen te midden van de voorbereiding van veel belangrijker publicaties. Hij heeft zijn vier jaren ambtelijke rust gedeeltelijk te Amsterdam doorgebracht, gedeeltelijk te Haarlem. In Augustus 1905 is hier het doodsbed voor hem gespreid. Den eersten September werd hij op de nieuwe begraafplaats buiten de Muiderpoort te Amsterdam begraven. Ook hier bleken de sprekers eensgezind in hun opvattingen en voelden zij vóór alles het besef een braven en onbaatzuchtigen vriend verloren te hebben. Uit den kring van de mannen van de vaderlandsche geleerden verdween met hem een van die noeste, eenvoudige arbeiders, die stil voor zich heenwerken, wier werkzaamheid dikwijls daarom niet wordt opgemerkt, omdat zij zelf op geenerlei wijze daarvoor ooit de aandacht hebben gevraagd, terwijl evenmin het toeval hun in zooverre dienstig of ondienstig genoeg was, dat hun werk ongevraagd zich opdrong aan de opmerkzaamheid van velen. Voor zichzelf gelukkig, doordat zij in hun arbeid zelven en niet in de erkenning daarvan door | |||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||
anderen de hoogste voldoening zochten, is de studie van een persoonlijkheid als Rogge van grooter beteekenis dan men oppervlakkig zou meenen, oordeelende naar het gerucht dat zij bij hun leven hebben gemaakt. Is een tuinman, die aan het publiek een, eens in de honderd jaar bloeiende agave kan laten zien werkelijk verdienstelijker dan al zijn voorgangers, die honderd jaar daarvoor hun zorgen aan die plant hebben gegeven?
Bezien wij na het leven van Rogge geschetst te hebben, nog eens het werk, dat hij heeft nagelaten. Dit te overzien is door den omvang bijna ondoenlijk. Wie er zich eenigermate rekenschap van wil geven, raadplege de achterstaande lijst, waaraan nog tal van kleine artikelen in dagbladen en populaire geschriften zijn onthouden. Het leek n.l. niet gewenscht een dergelijke lijst volledig op te nemen, zij zou dan zulk een lengte krijgen, dat ze haar doel voorbijstreefde, terwijl ze nu beter aan haar roeping voldoet, n.l. een weerkaatsing te geven van het werk, door zulk een werkkracht nagelaten. Hier nog eens in chronologische orde het werk te bespreken is ook overbodig; men verwacht van den biograaf iets anders en wel, dat hij het kenmerkende ervan naar voren zal halen. Een andere groepeering verdient daarom de voorkeur. De lectuur van Rogge's geschriften wekt voor alles dezelfde gewaarwordingen als de studie van zijn persoonlijkheid en zijn leven uit andere bronnen. Ook hier vindt men voor alles rust en eenvoud. Sterker nog dan in de studie van zijn persoon komt hier zijn vermogen voor den dag om zich aan te passen aan den kring van hen, die hij met zijn woorden wil bereiken. Het is dan ook geen wonder, dat bij aandachtige lezing het moeilijk te gelooven valt, dat die courantenartikelen | |||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||
en populaire geschriften van dezelfde hand zijn als b.v. ‘Het diplomatiek beleid van François van Aerssen in 1606’ in den Fruinbundel. De Nieuws v.d. Dagartikelen zijn goede journalistiek en zouden, wat het onderzoek naar het vaderschap betreft, een beroeps-journalist doen vermoeden; de meesterlijke betoogtrant van het artikel in den Fruinbundel zou in Fruins werk zelf een eereplaats innemen. En dit laatste niet alleen wat den stijl aangaat, maar ook om den inhoud. In alle opzichten is het eerste-rangswerk, zoowel om het onderzoek der bronnen en het trekken der conclusies als om de kennis van historische toestanden en personen. Daarenboven, de samenstelling van dit artikel doet niet alleen de geleerdheid gissen, die uit boeken en geschriften is gevaren, maar geeft blijk van een menschenkennis, die wijst op een geestelijke ontwikkeling van hooger orde. De philologische waarheid is alleen uitgangspunt om tot hoogere waarheid te komen. De verhouding van Aerssen en Oldenbarneveldt in deze jaren, kan, gelijk ze door den schrijver geteekend is, alleen tot kennis gekomen zijn van hem, die niet alleen zich volkomen op de hoogte gesteld heeft van de materieële belangen van beide personen, maar wien ook algemeen menschelijke drijfveeren in geen enkel opzicht onbekend zijn. Alle moeilijkheden, waarvoor Oldenbarneveldts diplomatie in zijn onderhandelingen met Frankrijk te staan kwam, waren hem even duidelijk als Aerssens ambitie. In weinige van zijn grootere of kleinere werken komt n.m.m. zoo duidelijk uit, waartoe Rogge's gaven in staat waren, als juist in dat artikel. Het is ontegenzeglijk een der mooiste van onze historische litteratuur, het is buitengewoon helder, edoch slechts voor historici volkomen te waardeeren. | |||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||
De Rogge van ‘Caspar Janszoon Coolhaes, de Voorlooper van Arminius en der Remonstranten’ en van ‘Johannes Wtenbogaert en zijn tijd’ is weer een ander. Het leven van deze beiden is dan ook voor een ander publiek geschreven. Niet voor die leeken, wier historische kennis alleen aangevuld wordt door periodieken als de Wetenschappelijke Bladen en Eigen Haard; beide boeken vragen meer dan elementaire kennis bij de lezers. Is de schrijver hier echter uitvoeriger in zijn beschrijving der staatkundige historie, hij onderstelt daarentegen weer een grootere mate van kennis van allerlei theologische vraagstukken. Reeds dit maakt duidelijk, tot wie de schrijver zich in gedachten gericht heeft, n.l. tot zijn medetheologen. Dat eenige jaren na de verschijning het getal verkochte exemplaren van het eerste deel van Wtenbogaert door Rogge zelf op circa honderd geschat werd, is m.i. ook alleen een aanwijzing hiervoor, dat hij, hetzij de koopkracht, hetzij de belangstelling van zijn ambtsbroeders onderschat heeft. Had hij voor beroeps-historici alleen geschreven, waarlijk hij had met dat cijfer in ons land tevreden mogen zijn. Nu moet dat debiet wel een desillusie voor hem geweest zijn. Dat van deze beide werken van Coolhaes en Wtenbogaert dit laatste het voornaamste is, heeft behalve hierin zijn reden, dat Rogge in dit veel meer dan in zijn Coolhaes afwijkt van de loutere biographie van den hoofdpersoon. Het boek ‘Wtenbogaert en zijn Tijd’ geeft vooral den tijd en is feitelijk het voornaamste standaardwerk over dien tijd. Dat Rogge zelf het ook voor zijn voornaamste hield, behoef ik nauwelijks te zeggen. Trouwens door een ieder zal het zoo gezien worden, wanneer men let op den omvang en den tijd, dien het hem gekost heeft. | |||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||
Bij de beoordeeling van een werk moet men echter in de eerste plaats vragen naar de bedoelingen, die de schrijver ermee gehad heeft en nu geloof ik, zoo een opmerking mij gepast is, dat de schrijver zich vergist heeft in den aard van zijn auditorium. Had hij niet voor theologen maar voor historici geschreven, het boek zou beknopter geweest zijn, bij de theologen vrijwel onopgemerkt geworden, maar bij de historici warmer onthaal hebben gevonden. Het komt mij zoo voor, dat het boek in theologische kringen, waar men nog iets voor kerkhistorie voelde, warmer is ontvangen dan in die der beroepshistorici. Natuurlijk is de waarde van het werk noch afhankelijk van het oordeel van de eene groep noch van dat van de andere. Uit de discussie b.v. die Rogge later over zijn werk gevoerd heeft in den kring der Leidsche predikanten, blijkt o.a. volgens het oordeel van een enkelen theoloog, dat de schrijver z.i. niet genoeg belangstelling gevraagd had voor de theologische quaesties bij het behandelen van het Twaalfjarig Bestand. Als aardig pendant hiervan weet ik het oordeel van een historicus, die vond, dat hij het kerkelijke wel wat te veel op den voorgrond had geschoven. Heeft een auteur echter weinig aan dergelijke oordeelvellingen, zij die voorgelicht willen worden omtrent de waarde van een boek niet veel meer. In deze beoordeelingen ligt wel, zoo men wil, de grootste lof opgesloten, dien men een historicus kan geven. Vraagt men een oordeel van nu, een dertig jaar later, ik voor mij zou zeker voor mijn rekening durven nemen, dat het standaardwerk van Rogge ons het eerst duidelijk heeft gewezen op geheel nieuwe oorzaken voor de verwikkelingen van die tijden, en het ons deze dus van | |||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||
geheel anderen kant zien laat. Onbetwistbaar is het juist Rogge in zijn Wtenbogaert geweest, die tot het bewustzijn gebracht heeft, dat de kerkelijke quaestie een politieke kern had en dat men hier te doen heeft met een kerkelijk-politiek vraagstuk van algemeenen aard, zooals er in alle eeuwen aan de orde geweest zijn. In Rogge's boek ziet men de staatslieden zich met interne kerkelijke leerstellingen bemoeien en ziet men ook de kerkelijke leeraars in binnenlandsche staatkunde opgaan. Voor Rogge was het niet om òf het kerkelijke òf het politieke vraagstuk te doen, hij meende dat juist de onontleedbare verbinding van deze beide elementen ook de gebeurtenissen van die jaren veroorzaakt heeft. Het eene was onafscheidelijk voor hem met het andere verbonden, een waarneming, die van groote onbevangenheid getuigt. Zeker weet ik, dat aan de andere zijde de invloed van oeconomische factoren door den auteur niet op zijn waarde is geschat. Maar laten wij billijk zijn, het werk is geschreven tientallen van jaren vóór men in het algemeen iets degelijks aan de studie van die verschijnselen begon te doen. Het ontneemt minder aan de beteekenis van het werk bovendien dan men denkt, daar de werking der godsdienstig-politieke factoren zoo onpartijdig is geschetst, dat het boek iederen historicus voortaan tot legger kan dienen. Maar ook om een andere reden verdient Rogge's arbeid groote aandacht en wel omdat hij de opmerkzaamheid gevraagd heeft voor de continuïteit van een richting, voor haar verloop, zooals deze in mannen als Coolhaes en Wtenbogaert vertegenwoordigd geweest is. Had Rogge een andere loopbaan gehad, hij zou blijkens hemzelf straks wellicht nog de biograaf geworden zijn van Balthasar Bekker, niet zoozeer om de persoon van Bekker, maar omdat deze in zijn tijd het middelpunt geweest is van een andere | |||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||
crisis, die de vrijheid van denken in deze gewesten heeft moeten voeren tegen de kerkelijke leerstellingen. Hier staat achter den historicus Rogge de mensch Rogge, wien de onverdraagzaamheid van alle tijden nu eenmaal onverdragelijk was. Toch inspireerde dat hem alleen tot onderzoek en verleidde het den historicus niet tot onbillijkheden, daarvoor zag hij de dingen te nuchter. Dat Rogge volbloed Remonstrant was, behoef ik hier niet te releveeren na het warme artikel van den heer Tideman in het tijdschrift: ‘Uit de Remonstrantsche Broederschap’Ga naar voetnoot1, die uitvoerig beschreven heeft, welke verplichting de Remonstrantsche Broederschap aan Rogge had. Voor Rogge was het Remonstrantisme vooral de verdediger van het vrije geloofsleven tegenover de aanmatigingen van de dogmatiek, gelijk ook uit het artikel van den heer Tideman nadrukkelijk blijkt. Aan zijn groot werk over Wtenbogaert gingen tal van artikelen over dezen tijd vooraf in verscheidene tijdschriften gepubliceerd, terwijl Rogge door de hierboven genoemde catalogi der Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche geschriften een zeer degelijke verkenning van zijn studieterrein had laten voorafgaan. Zeer begrijpelijk is het dus, dat zijn gedachtenleven zich hoe langer hoe meer op deze historische verschijnselen heeft geconcentreerd. Het kost moeite om de verzoeking te weerstaan uitvoeriger over ‘Wtenbogaert’ te schrijven, maar ik wijs tot nadere toelichting van het hier gezegde nog eens op de uitvoerige behandeling der voorvallen in Utrecht in de jaren, toen Wtenbogaert daar predikant was. Terecht begreep Rogge dat zich daar een voorspel afge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||
speeld heeft van de groote gebeurtenissen van de jaren 1618 en 1619. Het verband tusschen het voorgevallene in Utrecht en de laatste gebeurtenissen tijdens het Twaalfjarig Bestand was immers onmiskenbaar en moeilijk had men de beteekenis daarvan beter kunnen aanwijzen. Wat een tijd de voorbereiding van zijn arbeid den schrijver reeds gekost moet hebben, bewijzen tal van bronnenuitgaven, meestal in het Utrechtsch Historisch Genootschap verschenen, welke de hoofdpersonen en den tijd van Wtenbogaert raken, en aan zijn werk voorafgingen. Was er in één menschenleven niet anders uitgegeven dan b.v. de 7 deelen Brieven van Wtenbogaert, waarlijk zooveel werkkracht zou blijvende waardeering verzekerd zijn.
Aan zijn voornemen in zijn brief aan Acquoy te kennen gegeven om zich weer in een nieuw tijdperk te werpen ‘dat ik doorwroeten wil tot ik er in leef, zooals in den tijd van Wtenbogaert’, n.l. in dat van Willem III, heeft hij geen gehoor gegeven. Voor hem gold het: ‘On revient toujours à ses premiers amours’. De groote tijden van het Remonstrantisme hebben zijn blijvende voorliefde gehad. In latere jaren droeg hij die vooral over op den persoon van Hugo de Groot. Nog in zijn Leidschen tijd was hij met Fruin aan een uitgave van de brieven van Nicolaes van Reigersberch aan Hugo de Groot begonnen, een werk, na Fruins dood door hem alleen voleindigd. Tal van artikelen, men zie slechts achterstaande lijst, bewijzen hoe hij zich hierbij voor de studie van de hoofdpersoon langzaam voorbereidde. Als Emeritus-Hoogleeraar nam hij nog zelfs het plan ter hand voor het uitgeven der inedita van de Groot en | |||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||
een herziening van die der brieven van d'Estrades. Het rapport over de eerste door zijn zoon Dr. Y.H. Rogge uitgebracht aan de Rijks-Commissie voor het uitgeven van Historische Publicaties is echter de eenige gedachtenis aan het vele werk, dat helaas voorwerk heeft moeten blijven. Eerst wie zich later tot de uitgave zal geroepen voelen, kan in staat zijn zich een oordeel te vormen over al deze moeite. Van de verscheidene artikelen juist in de laatste vier jaren geschreven noem ik vooral dat over den godsdienst van Hugo de Groot, ook als merkwaardig bewijs, hoe Rogge tot het laatste over een groote helderheid van geest heeft mogen beschikken. Zoo iets, dan is het zeker te betreuren, dat juist een man als Rogge deze taak niet heeft kunnen voleindigen. Zijn kalme onbevangenheid zou in staat zijn geweest tot een zuivere waardeering van een zoo veelzijdige, veelkleurige, in alle richtingen krachtige figuur als die van de Groot te komen. Een merkwaardig bewijs, hoe weinig Rogge zich echter rekenschap gaf van de waarde van zijn werk of zich verdiepte in de beteekenis daarvan is wel, dat hij te midden van zulke groote plannen nog den herdruk ondernam van de Brieven van en aan Maria van Reigersberch voor het eerst uitgegeven door Mr. H. Vollenhoven en Dr. G.D.J. Schotel in 1857, mede met het doel deze te vermeerderen. Zeker bewijst deze herdruk - ik wijs slechts op het keurig artikel hierover van Prof. Brugmans - niet in gebreke te zijn gebleven aan haar roeping te voldoen en andermaal belangstelling te wekken voor deze nationale heldin. Toch zou menigeen in de jaren, dat men spaarzaam met zijn krachten moet zijn, er niet licht toe zijn overgegaan en zoo vormt dan ook weer deze | |||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||
uitgave meer dan iets anders de aanwijzing voor den ‘beminnelijken’ eenvoud van dezen geleerde.
Naast zijn wetenschappelijken arbeid heeft Prof. Rogge zich nooit te voornaam gevoeld om te schrijven voor een grooteren kring van lezers. De groote gemakkelijkheid, waarmede Rogge wist te resumeeren en in een eenvoudigen, bevattelijken stijl wist weer te geven, wat hem bij het lezen duidelijk was geworden, maakte, dat hij bij wijze van uitspanning tal van grootere en kleinere artikelen schreef, die menig ander heel wat hoofdbrekens zouden gekost hebben. Niemand kan zich daar beter een oordeel over vormen, dan degeen, die met hem zijn grootste werk heeft geschreven, dat voor een ruimeren kring lezers bestemd is geweest; ik meen de ‘Negentiende Eeuw in Woord en Beeld’. De energie, daarbij aan den dag gelegd, terwijl het bij hem om zoo te zeggen zijn wetenschappelijk werk niet eens deed stilstaan, was mij destijds reeds iets raadselachtigs, zelfs toen al aanstonds bleek, dat wij veel grooter verplichtingen op ons hadden genomen, dan wij van te voren dachten. Een paar keurige afleveringen van het Duitsche werk van Kraemer wettigden het vermoeden, dat slechts een kleine omwerking en eenige toevoegingen noodig zouden zijn, maar reeds spoedig bleek de schromelijke vergissing. De verantwoordelijkheid op ons te nemen om de politieke geschiedenis nagenoeg geheel te schrijven en de cultuur-historische hoofdstukken en de andere geheel om te werken, daarenboven nog een eigen ontwerp voor het geheel te maken, sprak als van zelf. De groote gave van den hoogleeraar om zich in de gevoelens van den ander te kunnen verplaatsen, bevorderde niet weinig de samenwerking. Met z'en tweeën een boek te schrijven, dat in | |||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||
elkaar moet sluiten, waarvan de onderdeelen elkaar niet mogen tegenspreken, is een probleem dat ik van te voren niet zou weten op te lossen; ik weet alleen, dat het gebeurd is. Rogge's groote algemeene ontwikkeling kwam ons bovendien bijzonder te stade en deed hem zich zelf aanwijzen voor tal van cultuur-historische hoofdstukken. Van den dankbaarder arbeid, het schrijven der staatkundige geschiedenis, kreeg hij daardoor echter niet het leeuwendeel. Ook weer een zelfverloochening, die thans dankbaar wordt herdacht. Toch ook dit boek gaf Rogge's werklust nog niet zijn bekomst van het schrijven van dergelijk werk, ook al omdat het hem waarlijk te lief was. Welken sportsman zal men het euvel duiden tweeërlei sport te beoefenen? Weinigen kunnen echter als Rogge tweeërlei soort van arbeid tegelijk doen, hem scheen het een behoefte. Zoo kwam hij er toe in zijn laatste jaren de oudheidkundige geschriften van Schotel ter hand te nemen en onvermoeid medewerker te blijven van tal van periodieken.
Behalve zijn wetenschappelijke en populair-wetenschappelijke geschriften heeft de pen van Rogge nog geheel wat anders voortgebracht. Dat hij in de jaren van zijn predikambt gewerkt heeft aan tal van artikelen o.a. in de ‘Godgeleerde Bijdragen’, zal niemand verbaasd hebben, die hierboven gelezen heeft met hoeveel levensernst Rogge den kansel is beklommen. De behoefte om zich te uiten, voornamelijk met de pen, was onmiskenbaar en is van zelf de sleutel tot het geheim van de geboorte van al het werk van deze soort. Het is ook voor een goed deel de verklaring voor de vertalingen van Ebers. | |||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||
Het stond er met het artistieke in de zestiger jaren niet mooi voor; het lag er zoowel in ons land als daarbuiten niet dik op. De behoefte aan een degelijke letterkunde werd destijds wel begrepen, zij het ook, dat zij niet leidde tot scheppen. Het methodisch onderzoek van nieuwere wetenschappen w.o. ook de archaeologie deed bovendien velen de oogen sluiten voor de (dwaasheden der) romantiek. Ik kan me begrijpen, dat het menigen geleerde van dien tijd moet toegelachen hebben, dat zijn wetenschap de leegte zou kunnen vullen, die de verhooging van het wetenschappelijk bewustzijn had doen ontstaan. Zoo werd het genre historische roman voor velen in deze jaren een geweldige ontdekking en zoo in één land dan in het onze, waar het wikkend en wegend verstand naast degelijke didactiek liefst ongemerkt zich in de plaats dringen van spontaan werkende fantasie en opbruischende artisticiteit. In Rogge's brieven aan Acquoy wordt de weerklank gehoord van het warme onthaal, waarmede Ebers hier te lande en vooral te Leiden ontvangen werd. De bekende Leidsche archaeoloog Leemans schreef in de Nederlandsche Spectator een klinkende aankondiging van de Aegyptische Konigsdochter, waarin niet alleen de Egyptoloog maar ook, mirabile dictu, de artist Ebers geprezen werd. Het is een voor den tijd merkwaardig getuigenis Ebers daarenboven te hooren prijzen, omdat het is ‘alsof hij zijn pen geheel en al laat besturen door gevoelens van kinderliefde en innige dankbaarheid’. Intusschen met alle liefde voor Ebers' werk was er natuurlijk weer een volharding als van Rogge noodig om zich aan de vertaling te zetten. Was de vertaling van de Aegyptische Königstochter het werk van den heer C.H. Pleyte en alleen door Rogge's | |||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||
critisch oog bezien, weldra volgden de andere deelen, bijna alle van zijn hand. Mem mag over het genre denken zooals men wil, het geldt voor Ebers' romans zeker: ‘il faut juger les écrits d'après leur date’. Wie een beoordeeling van Kuenen in den Tijdspiegel van '77 leest over Uarda, zal zich minder hierover verbazen, dan wie Ebers alleen kent uit zijn necrologieën in tal van dagbladen. De tweeëenheid wetenschap en kunst heeft Ebers, zij het ook onvolkomen, zijn leven lang gediend. Laten zij er hem het minst over lastig vallen, die voor zijn idealen niets voelen en slechts een van beide dienen. Uit het Levensbericht, dat Rogge van hem schreef, blijkt echter onmiskenbare geestverwantschap. Ebers, schrijft Rogge, ‘blijft de wetenschappelijke man, ook als hij zijn dichterlijke verhalen schrijft. Terwijl de roman ons boeit, doet hij ons het leven der oude Egyptenaren in al zijn omvang aanschouwen. En dat zonder te vervelen of te vermoeien’. Hebben zoowel de schrijver als de vertaler zich ten slotte niet ontveinsd of zij aan kunst en wetenschap wel een gelijke plaats inruimden in hun waardeering, zeker is het hun ontgaan, dat eens de een ondergeschikt gemaakt aan de andere, dit een miskenning was, die men moeilijk kan verdedigen. De inhoud van de werken en de keuze echter daargelaten, blijft de verschijning en vertaling van Ebers' romans in de historia litteraria van Nederland een merkwaardig verschijnsel, ook om den opgang, dien ze gemaakt hebben. Ze zijn op hun tijd genoten en waren mede het beste, dat de letterkunde van dien tijd had aan te wijzen. Zeker is de vraag gepast of de opgang dezelfde geweest | |||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||
zou zijn, indien de vertaling aan een minder bekwame hand was toevertrouwd. De kunst van vertalen is geen geringe, vooral niet voor iemand met een eigen stijl. Welnu, Rogge's werkzaamheid van dezen aard kan den toets van vrij strenge critiek doorstaan. Aan valsche beeldspraak maakt hij zich weinig schuldig. Het vertaalwerk maakt altijd den indruk dat het Hollandsche aequivalent zelden gezocht behoefde te worden, maar zich uit zichzelf aanbood.
Eindelijk Rogge's werkzaamheid als bibliograaf. Hoewel Rogge in menig opzicht door zijn tijdgenooten hierom niet het minst geprezen is, zal het menigeen, die een trouwe lezer van zijn geschriften is geweest, verbazen, dat deze vlugge pen daarvoor de noodige zelfbeheersching heeft kunnen vinden. De bibliografie eischt nauwkeurigheid voor alles, daarna nog eens nauwkeurigheid, maar daarna niets. Wie gaat denken, verbeuzelt zijn tijd. Men ziet en schrijft. Het is nuttig werk, het moet gedaan worden, maar geeft daarna ook geen andere voldoening dan een enkele maal geciteerd te worden aan den voet van een pagina. Den bibliografischen arbeid van Rogge behoef ik hier niet verder te bespreken. Zij heeft hem tijdens zijn leven een welverdiende positie als bibliothecaris van Amsterdam bezorgd, zij heeft hem als hiervoren gemeld na zijn dood een welverdiend In Memoriam geschonken van zijn opvolger Dr. C.P. Burger Jr. in het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. De 24 bladzijden, die daar aan den bibliograaf en bibliothecaris gewijd werden, doen niet vermoeden, dat het Levensbericht van dezen werker eerst in de vierde plaats van dien arbeid zou gewagen. Het oordeel van dezen man van de praktijk voor Rogge's | |||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||
bibliographischen arbeid wordt zeer uitvoerig gemotiveerd. Hij kent aan Rogge's voornaamste werk op dit gebied, namelijk den Catalogus der Remonstrantsche Boekerij, een blijvende beteekenis toe. Hij acht het een repertorium, voor den geschiedvorscher van hooge waarde.
Aan het eind van mijn bespreking van hetgeen zooveel werkkracht heeft geleverd, sta ik nog meer getroffen dan bij den aanvang over zooveel energie. Raadpleeg ik daarbij mijn herinneringen, hoe mijn leermeester bovendien voor allerlei en iedereen tijd in overvloed scheen te hebben, dan treft deze mij des te meer. Het geheim van zooveel werkvermogen kan ik niet doorgronden, ik weet alleen, dat niemand dan hijzelf daarvan den vollen last heeft getorst. Hij was alles voor allen, hij was niets voor zichzelf.
Den Haag. W.W. v.d. Meulen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Hendrik Cornelius Rogge.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
Tekstuitgaven.
| |||||||||||||||||||||
Werken van algemeenen aard.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
Het voornaamste van Rogge's Bibliographischen Arbeid.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||
|