Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1906
(1906)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Levensbericht van F. de Stoppelaar.Frans De Stoppelaar is geboren den 27sten Februari 1841 te Varssel, gemeente Hengelo, waar zijn vader eene kostschool geopend had voor jongelieden uit den gegoeden stand, die voor den landbouw wenschten opgeleid te worden, welke school later naar Heerde werd overgebracht. Na het eerste onderwijs te Hengelo bij meester Ter Haar genoten te hebben, werd hij te Hilversum op de kostschool van den Heer Lant geplaatst, in de hoop daar voor de Militaire Akademie voorbereid te worden. Een ongeval, dat hij aan een zijner voeten kreeg, sneed dit vooruitzicht af en deed hem besluiten onderwijzer te worden. Op 18-jarigen leeftijd behaalde hij zijne akte van hulponderwijzer, waarop weldra de aanteekeningen kwamen, dat hij in de Fransche en Engelsche talen en in de wiskunde een voldoend examen had afgelegd. Een korten tijd was hij als secondant werkzaam eerst bij den Heer Lant, daarna bij den Heer Roodhuyzen te Amsterdam, maar verwisselde toen die betrekking voor die van gouverneur bij de familie Ferf te Bergum, waar hij tot ongeveer 1865 bleef. Ondertusschen kwam in 1863 de Wet op het Middelbaar Onderwijs en besloot hij zich voor het examen in Nederlandsche | |
[pagina 188]
| |
taal en letterkunde voor te bereiden. Begrijpende daarvoor nog eenige leiding noodig te hebben, raadpleegde hij Dr. Staring, die hem ried zich tot Professor Van Vloten te wenden. Den 20sten Augustus 1866 verkreeg hij de verlangde akte en reeds in September werd hij tot leeraar aan de Hoogere Burgerschool en aan de Burgeravondschool te Deventer benoemd. Hij bekleedde deze betrekkingen tot einde Juni 1872Ga naar voetnoot1, toen er eene groote verandering in zijn leven kwam. Omstreeks 1850 had de Heer E.J. Brill, zoon van den bekwamen bestuurder der toen pas ontbonden firma Luchtmans, uit bestanddeelen dezer zaak eene nieuwe onderneming opgebouwd, die zich hoofdzakelijk tot het drukken en uitgeven van werken over Oostersche en Nederlandsche taal- en letterkunde zou bepalen. Hij bezat ijver, talent en ondernemingsgeest en wist zijne zaak wel niet tot grooten bloei op te werken, maar toch eene zeer eervolle plaats voor haar te verwerven. Na zijn plotselingen dood in 1871 dreigde het gevaar, dat daarmede ook hetgeen hij tot stand gebracht had, te niet zou gaan, toen de Heer A.P.M. Van Oordt, doctorandus in de theologie te Utrecht, door aankoop eigenaar werd van de geheele zaak. Reeds van zijn jongenstijd af was deze bevriend met Frans De Stoppelaar, en diens praktischen aanleg kennende, besloot hij hem uit te noodigen zijn compagnon te worden. De Stoppelaar nam het aanbod | |
[pagina 189]
| |
aan en vertrok in Augustus 1872 naar Leiden, na uit zijne betrekkingen te Deventer eervol ontslag te hebben gekregen. Daarmede begint de tweede en belangrijkste periode zijns levens, waartoe de vorige eene uitmuntende voorbereiding was geweest. In een kort levensbericht in het officieel orgaan van den Nederlandschen Uitgeversbond van 16 Juni 1906, onderteekend B.v.H., wordt de ontwikkeling der zaak E.J. Brill onder de leiding van Van Oordt en De Stoppelaar een ‘vrijwel eenig daarstaand stuk boekhandelsgeschiedenis’ genoemd. Inderdaad, dat twee mannen, geen van beiden bij den boekhandel of in eene drukkerij opgeleid, zich in korten tijd zóó in beide wisten in te werken, zóó ras het vertrouwen van vakgenooten en geleerden wonnen, zóó verstandig bestuurden en geleidelijk uitbreidden, dat na tien jaar de zaak naar een veel grooter en beter ingericht gebouw moest worden overgebrachtGa naar voetnoot1, is zeer merkwaardig. Dat was niet alleen te danken aan den talentvollen ijver en de geheele toewijding der beide firmanten, maar ook voor een groot gedeelte aan hunne onwankelbare eensgezindheid en daaraan dat zij elkander - om zoo te zeggen - aanvulden. Van Oordt werd, zoowel door zijn aanleg en neiging als ten gevolge zijner zwakke gezondheid, meer en meer de leider der administratie, De Stoppelaar, overeenkomstig zijne gemakkelijkheid in den omgang, zijne vlugheid in het ontwerpen en beoordeelen van plannen, de vertegenwoordiger der firma naar buiten. En dit niet alleen in Nederland, maar ook in het buitenland. Op de Oriëntalistencongressen was De Stoppelaar een bekende en haast onmisbare persoon, die | |
[pagina 190]
| |
bij alle plannen geraadpleegd werd en aan wien herhaaldelijk de uitgave der Handelingen werd toevertrouwdGa naar voetnoot1. Het is vooral aan hem te danken, dat het huis Brill tegenwoordig in de geheele wetenschappelijke wereld eervol bekend staat. Het zou de grenzen dezer levensschets ver te buiten gaan, wilde ik het voornaamste vermelden van wat onder het bestuur van Van Oordt en De Stoppelaar tot stand gebracht is. De in het voorjaar van 1906 verschenen catalogus der Oostersche fondsartikelen, om alleen deze te noemen, bevat 335 werken in 19 Oostersche talen, waaronder verscheidene van grooten omvang. Door hen werd evenals door hun voorganger, wiens naam zij in eere hebben gehouden, het wetenschappelijk belang der werken steeds in het oog gehouden, ja soms op den voorgrond gesteld, zoodat zij b.v. zelfs den moed gehad hebben de kostbare uitgave der Annalen van Tabari te ondernemen, toen het nog geheel onzeker was, of zelfs de helft der kosten door den verkoop zoude kunnen gedekt worden. Maar hierin zijn zij, als in vele andere ondernemingen, gelukkig geweest, zoodat de uitgave voor de firma ook geldelijk voordeelig is geworden. In het reeds aangehaalde levensbericht wordt met recht van De Stoppelaar gezegd, maar 't is op beiden gelijkelijk van toepassing: ‘hij was de type van den wetenschappelijken boekhandelaar, die nooit uit winstbejag afweek naar links of rechts’. Ik vermeld dit alles met een gevoel van groote erkentelijkheid. Want het bestaan dezer bloeiende | |
[pagina 191]
| |
zaak, op deze wijze bestuurd, heeft er niet weinig toe bijgedragen, de studie der Oostersche talen aan de Leidsche Universiteit te bevorderen en haar goeden naam te bevestigen en te verbreiden. In 1896 werd de zaak tot eene naamlooze vennootschap vervormd met de Heeren Van Oordt en De Stoppelaar als directeuren. Op hun voorstel werd in 1899 de Heer C. Peltenburg tot mede-directeur benoemd. In 1903 leed de zaak een groot verlies door den dood van Van Oordt. Gelukkig had zich onder zijne leiding de Heer D. Klinkenberg tot een bekwaam boekhouder gevormd, die nu den administratieven arbeid van den overledene grootendeels kon overnemen. De Stoppelaar was toen oogenschijnlijk nog in zijn volle kracht. Wel herinner ik mij, dat hij een en andermaal Ems bezocht om van een lastig hoesten bevrijd te worden; ook klaagde hij wel eens over de maag. Maar nog in het voorjaar van 1905 was hij bij het Oriëntalistencongres te Algiers onvermoeid werkzaam. Eerst in de lente van 1906 begon hij werkelijk te sukkelen en moest aan den Heer Peltenburg vele werkzaamheden overlaten, die hij tot dusver zichzelf had voorbehouden. De gedachte aan den naderenden dood begon bij hem post te vatten. In het vloeiboek dagelijks door hem op het kantoor gebruikt, vindt men door hem met potlood geschreven: I see death hover,
I cannot fly.
Is all hope over
And must we die?
My voice is failing; I can but sigh:
Can this be death, that is drawing nigh?
Den 1sten Juni vertrok hij op raad van Professor Van Leersum naar Amsterdam om aldaar eene maagoperatie te ondergaan, na eerst alles geregeld te hebben met het | |
[pagina 192]
| |
oog op een mogelijken slechten afloop. Toen ik met hem, wachtende op den trein, het perron op- en afliep, was zijn stap nog krachtig, zijn uitzicht zeer weinig veranderd en hij sprak met belangstelling over verschillende zaken. Ik ging met hoop naar huis terug en het scheen mij, dat hij zelf ook nog op herstel hoopte. Helaas! de toestand bleek veel ernstiger dan wij gedacht hadden. Den 8sten Juni overleed hij; den 12den werd hij te Leiden begraven. Zijn dood is voor het huis Brill een zeer groot verlies. Het zou zelfs noodlottig geweest zijn, indien niet de Heer Peltenburg met vaste hand het roer had gehouden, daardoor bewijzende dat de Heeren Van Oordt en De Stoppelaar indertijd een wijze daad hebben verricht door hem tot hun mede-directeur te verlangen. De Stoppelaar had eene buitengewoon groote werkkracht. Bij al de inspanning die zijne zaak hem kostte, wist hij altijd tijd en kracht te vinden om anderen van dienst te zijn. De Leidsche Kweekschool voor bewaarschoolhouderessen, waarvan hij vele jaren medebestuurder was, heeft aan hem de grootste verplichtingen. Van de Stedelijke Commissie voor de bewaarscholen was hij een der ijverigste leden. Hij is jarenlang een gewaardeerd lid van den Kerkeraad der Doopsgezinde Gemeente geweest. Veel heeft hij gedaan voor de bevordering der belangen van de internationale vereeniging voor Ethnographie en haar uitmuntend tijdschrift. De Leidsche Maatschappij van Weldadigheid had in hem een harer beste medewerkers. Behalve deze en andere stedelijke inrichtingen, waarvan hij bestuurder was, kan men wel zeggen, dat er haast geen commissie voor tijdelijke doeleinden werd gevormd, waartoe De Stoppelaar niet uitgenoodigd werd. Want niet alleen zijne beminnelijke persoonlijkheid trok elkeen aan, maar men kende en waardeerde zijn organiseerend talent en | |
[pagina 193]
| |
zijne voortvarendheid. Zijne tegenwoordigheid gaf een gevoel van gerustheid op welslagen. Zoo dachten over hem ook zijne vakgenooten, die bij hem nooit tevergeefs om hulp en voorlichting aanklopten. Een hunner noemt hem ‘den gewaardeerden raadsman in litteraire nooden.’ De Stoppelaar heeft een gelukkig, hoewel natuurlijk niet geheel zorgvrij, huiselijk leven gehad. Hij was in het laatst van 1868 gehuwd met Mej. Clara Christina Margaretha Lulofs en had met haar twee zoons en ééne dochter, die hij allen gelukkig geplaatst en gehuwd heeft achtergelaten en waarvan hij de kinderen nog vaak heeft kunnen omhelzen. Reeds spoedig na zijne vestiging in Leiden moest hij zich bovendien belasten met de opvoeding der vier ouderlooze kinderen van zijn zwager Hunger. Ook van dezen heeft hij de groote voldoening gesmaakt, ze allen uitstekend gevestigd te zien. Behalve over deze leden van zijn gezin, heeft zijn zorg zich over vele andere hulpbehoevenden uitgestrekt. Weinigen hebben zoo goed als hij het fortiter in re, suaviter in modo steeds weten te betrachten. Ik herinner mij niet hem, zelfs wanneer hij met recht verontwaardigd was, ooit een hard, veelmin beleedigend woord te hebben hooren uiten. Hij was dan ook bij al zijne ondergeschikten geëerd en bemind. Zij wisten dat hij hunne belangen nooit uit het oog verloor, maar dan van hen ook dezelfde trouwe plichtsbetrachting vorderde die hij zichzelven oplegde. Geen wonder dat de tijding van het overlijden van dezen voortreffelijken man in vele kringen diepe droefheid veroorzaakte en dat de begrafenisplechtigheid op 12 Juni door een zeer groot aantal belangstellenden uit Leiden en andere plaatsen werd bijgewoond. Op verlangen van de weduwe werd daarbij alleen door den Predikant | |
[pagina 194]
| |
der Doopsgezinde Gemeente en door mijzelven het woord gevoerd. Het was voor mij eene zware taak, want ik was den overledene hartelijk toegenegen en ik wist dat hij ook mij warme vriendschap toedroeg. Vier dagen na de begrafenis ontving ik daarvan nog een schitterend bewijs. De Stoppelaar had zich met eenige andere vrienden van mij tot eene commissie vereenigd om mij bij mijn aftreden als hoogleeraar eene verrassing te bereiden in den vorm van een fonds tot bevordering der Oostersche studiën, en zich veel moeite getroost om dit plan te doen slagen. Hij had zich van den dag der aanbieding een feest voorgesteld. Het heeft niet zoo mogen zijn; hij heeft zelfs zijne handteekening niet in het Album der deelnemers kunnen schrijven. Ik ontving den dag na zijn overlijden een troostbriefje sluitende met deze versregelen, van Bilderdijk meen ik: Wat is de mensch,
Ook bij zijn stoutsten wensch?
Een veldbloem die verkwijnt,
Een schaduw die verdwijnt;
Een droom die vleiend vliedt -
In al zijn glans een niet!
M.J. de Goeje. |
|