Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1903
(1903)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Levensbericht van Albert Carel baron Snouckaert van Schauburg.‘Virtutis una est via.’ Ondanks de bewering van sommige staatkundigen leerde ons de geschiedenis, dat men dwaalt door al te hoog op te geven omtrent den invloed der regeeringsklassen op het volk. Daarentegen valt de invloed der openbare meening op de handelingen der regeering moeilijk te loochenen. Die invloed vertolkte zich het sterkstsprekend na invoering van den constitutioneelen regeeringsvorm, waardoor ook hier te lande o.a. de krijgsmachten een betere, zij het nog niet de aan de vloot en het leger alleszins toekomende plaats in 's lands raadzalen gingen innemen. Evenals de ontwikkeling der letterkunde in het algemeen nauw verwant is aan de maatschappelijke hervormingen in den Staat, zoo hebben ook de verbetering van de krijgskunst en die der militaire letterkunde gelijken tred gehouden. Gedurende de zeventiende eeuw verkeerde de militaire letterkunde nog in haar kindsheid. Intusschen strekten de zuiver doctrinaire militaire voorschriften in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, inzonderheid de dienst- | |
[pagina 298]
| |
reglementen, als voorbeeld in den vreemde. De krijgsschool van Prins Maurits heeft menigen bevelhebber in het buitenland gekweekt, zoowel in Duitschland, Groot-Brittannië als in het Noorden. In den aanvang van de achttiende eeuw viel in de militaire letterkunde eenige vooruitgang op te merken: haar ontwikkeling droeg in latere jaren onder den invloed van dien tijd veelal een wijsgeerigen stempel. In de tweede helft dier eeuw legden de meeste schrijvers er zich op toe om de werken der oudheid voor dat doel te benuttigen. De militaire penvoerders beoefenden Polybius, Caesar, Tacitus e.a. De tijd der ‘Commentaires’ - als die van Folard op Polybius -, der ‘Analyses’ en der ‘Mémoires’ leverde, meestal in zeer middelmatigen stijl, de voorloopers van de tegenwoordige boekbeoordeelingen, waarbij ook toen reeds de critici dikwerf de schrijvers trachtten af te rukken van het voetstuk, waarop de traditie hen had geplaatst. Onder de eerste welsprekende tolken op krijgsgeschiedkundig gebied behoorden Pruisen's koning Frederik de Groote en Guibert, de penvoerder zijner heldendaden. De drukke revolutie-oorlogen lieten weinig tijd over tot studie, maar brachten overvloedige stof voor de krijgsgeschiedenis bijéén, die nog lang niet is verwerkt. Immer blijft voor ons de soldaten-Keizer de eerste veldheer van de 19de eeuw: al kan zijn grootheid in veel opzichten den roem van Neêrlands Koning-Stadhouder honderd jaren vroeger niet overschaduwen. Sinds de invoering van de conscriptie, meer nog van den verplichten persoonlijken dienst, van het stelsel van talrijke contingenten met korter verblijf onder de wapenen, is het voor aanvoerders en officieren niet meer voldoende dapper en trouw te zijn. Als opvoeder, onderwijzer en leider staande tegenover jongelieden uit alle klassen der maat- | |
[pagina 299]
| |
schappelijke samenleving, behooren bovendien het karakter en de intelligentie van den meester aanspraak te geven op de achting en het vertrouwen der leerlingen. Die onmisbare eigenschappen voor den officier van onzen tijd te verhoogen; bij het volk lust en achting voor het leger op te wekken; de vaderlandsliefde, vereering van de Koninklijke dynastie en eerbied voor den Staat levendig te houden, zooals onze vaderen van 1568, van 1672 en 1813 dit verstonden, vrij van kleingeestig materialisme, ter eere Gods en van Oranje; te leeren, minder door theorieën dan door treffende voorbeelden uit onze eigen historie - zietdaar het doel der Nederlandsche krijgsgeschiedenis. Ook Neêrlands geschiedenis leert, dat tijden van spanning tevens spannend werken op den bloei der letteren. Zonder iets te willen afdingen op hetgeen door uitheemsche, inzonderheid door Fransche en Duitsche schrijvers en krijgsgeschiedkundigen is tot stand gebracht, mogen wij trotsch bogen op eigen bezit: op van Hogendorp en op Kemper, op Bilderdijk en op Groen van Prinsterer, op Thorbecke en Fruin; op het gebied onzer krijgsgeschiedenis, op baanbrekers als Löben Sels, Bosscha en Knoop. Dankbaarheid voor hetgeen zij ons leerden dwingt tot veredeling en volmaking van hun streven. Voor den militairen geschiedschrijver als voor de historici der hoogescholen blijft de groote Fruin het tot heden ongeëvenaarde model van geschiedvorsching. De vooruitgang, dien hij voor onze krijgsgeschiedkundigen predikt, luidt: eigen onderzoek, niet enkel navolging; raadpleging, niet enkel van hetgeen anderen schreven, maar vorschen uit de oorspronkelijke stukken en documenten - in één woord, onderzoek tot den bodem. Dat streven had ook weerklank gevonden in den geest | |
[pagina 300]
| |
van ons in den langen winternacht van 21 December 1902 na een langdurig ziekbed ontslapen medelid, Albert Carel Baron Snouckaert van Schauburg. Daartoe dreven de eerlijkheid en de oprechtheid van zijn edel karakter en zijn militair hart. Uitmuntende in kennis van geslacht- en wapenkunde, ijverig beoefenaar van militaire kleeding en uniformen, grooten eerbied koesterende voor traditiën, die het zelfbewustzijn in het leger bevorderen, heeft hij tijd noch kosten gespaard om zijn wetenschap met bewijsstukken van ouderen en van jongeren datum te beschaven en te verhoogen: terwijl hij immer gereed stond om een ieder, wien het als hem zelf om de zaak, niet om eigenbelang of andere bedoelingen te doen was, uit de schatten van zijn verstand en zijn bezit bij te staan en voor te lichten. Reeds als schoolknaap - hij werd op 4 Juli 1841 te 's-Gravenhage geboren als tweede zoon van Mr. Albert Carel en Vrouwe Johanna Catharina Adelaide Schuyt - deed hij niets liever dan wapens teekenen, waarbij de wapenteekenaar Zurcher zijn hand vormde. 't Viel dezen al heel gemakkelijk dat talent te ontwikkelen bij den intelligenten jongere uit het oud-adellijk geslachtGa naar voetnoot1, waarvan vele leden zich met voorliefde op hetzelfde onderwerp hadden toegelegd. Bij onverpoosde beoefening der heraldiek, behoorde A.C. Baron Snouckaert van Schauburg reeds op betrekkelijk jongen leeftijd tot Neêrlands beste wapenkundigen en genealogen. Zijn op dit gebied rijke boekerij, die tal van handschriften bevatte - o.a. van Van Spaen, d'Ablaing van Giessenburg, en anderen -, | |
[pagina 301]
| |
vormde een rijke bron van studie, zoowel voor hemzelf als voor anderen, en kwam vooral ook den Hoogen Raad van Adel ten goede, toen het aan Hare Majesteit de Koningin-Regentes behaagde, hem op 7 Juni 1893 tot lid van dit college te benoemen. Evenals de naam van zijn grootvader en van zijn vader, van een man als Baron d'Ablaing van Giessenburg, zullen steeds bij den Hoogen Raad van Adel de omvangrijke kennis en de karakterlijke adviezen van A.C. Baron Snouckaert van Schauburg worden gewaardeerd. Zijne eerste lettervruchten waren gewijd aan Neêrlandsch koloniale krijgsgeschiedenis en wel aan de verdediging van de Kaap-kolonie in 1806. De lezing van een in den jaargang 1868 van den ‘Nieuwen Militairen Spectator’ verschenen artikel omtrent de verovering onzer overzeesche bezittingen door de Engelschen, had op den kranigen, prikkelbaren Huzaren-Luitenant den indruk gemaakt, in strijd met de waarheid, alsof de landing van den aanvaller slechts flauw door de Nederlandsche - eigenlijk Bataafsche - troepen zou zijn betwist; alsof geen verdediging hoegenaamd zou hebben plaats gehad. Tegen deze ongegronde aantijging kwam zijn eerlijk en oprecht hart in het krijt. ‘De houding onzer Hollandsche jongens’ - schreef hij aan de Redactie - ‘in het laatst der vorige en in het begin dezer eeuw, hetzij Bataafsche, Koninklijk-Hollandsche of wel - ná 1810 - Keizerlijk-Fransche troepen, is van dien aard geweest, dat hunne daden wel genoemd mogen worden. Het zou kinderachtig wezen, te willen doen gelooven, dat alles wat zij deden onberispelijk of onverbeterlijk was; en onder dit laatste is dan zeer wel mogelijk te rekenen de verdediging van de Kaap-kolonie in 1806. Maar bet daglicht, waarin bij het aangehaalde artikel én | |
[pagina 302]
| |
de Gouverneur-Generaal én de troepen worden voorgesteld, werpt een blaam op die militairen, welke ik trachten wil, zoo niet uit te wisschen, dan toch te verminderen. Voor zooverre mij bekend, is dit nog niet gedaan; waarschijnlijk omdat niemand er toe in de gelegenheid was; anders ware het plicht geweest om de eer onzer wapenen, betreffende bedoeld feit, uit het slijk op te rapen, zoo niet geheel te reinigen, dan toch wat af te wasschen ....’ Behartigenswaardige woorden! Een officier is verplicht voor de eer onzer wapenen en van zijne wapenbroeders op te komen; hij is het verplicht aan het verleden, aan het tegenwoordige, aan de toekomst, vooral aan zichzelf. Al trok het verweerschrift van Baron Snouckaert vóór ongeveer dertig jaren alleen de aandacht van het leger, daarbuiten weinig of niet, toch heeft Snouckaert rechtmatige aanspraak op den dank van alle weldenkenden, omdat hij, te midden van drukke dienstbezigheden er niet heeft tegen opgezien om uit oude bescheiden op te diepen, hoe de bevelhebber en de troepen in 1806 aan de verdediging der Kaap-kolonie hebben deelgenomen. Op dat gedrag valt - zooals hij duidelijk aantoonde, onder gebruik van en met verwijzing naar talrijke belangrijke, ook minder algemeen bekende bronnen en handleidingen, als naamregisters, officierenboekjes, almanakken, aanteekeningen uit militaire oorkonden en stamboeken, in welk opzicht hij juist zoo handig was, niets verzuimde of vergat! - absoluut niets aan te merken. ‘Door recht te doen wedervaren, recht ten gunste, niet ten nadeele van de bezetting der Kolonie’ - zoo erkende ongeveer de betrokken Redactie - ‘voldeed Snouckaert aan de krijgseer, hierdoor wederom aan de nationale eer....’ Puttende uit menig archief, in de eerste plaats uit dat van het Oorlogsbestuur, waar zulk | |
[pagina 303]
| |
een rijke stof voor de krijgsgeschiedenis in dien tijd nagenoeg braak lag, werkte hij zoodoende rechtstreeks mede tot de allergunstigste veranderingen, welke sedert de laatste vijftien jaren in dit opzicht hebben plaats gegrepen. Zoo nu, als bij alle latere krijgsgeschiedkundige bijdragen, hield de ruiterlijke schrijver zich vooral bezig met het wapen der Cavalerie, waarbij hij eervol heeft gediend, en dat hij tot zijn laatsten snik heeft lief gehad. Evenals zijn eerste openbare arbeid was toevallig ook zijn laatste - nog onuitgegeven - handschrift gewijd aan dat gedeelte van Zuid-Afrika, waarvan in 1806 ‘het kasteel bij de Kaap de Goede Hoop’ de hoofdstad vormde. Gelijk Dr. Heeres kort geleden afdoende de onteerende meening wederlegde, nog al uitgesproken door mannen van beteekenis in ons land, alsof Nederland in 1814 de Kaap-kolonie met kolonisten, grootendeels van Nederlandschen oorsprong, zou hebben verkocht aan Groot-Brittannië - kwam de Heer Snouckaert nog in zijn vóórlaatste levensjaar met verontwaardiging op tegen hetzelfde trouwelooze Albion, dat in de jaren 1793, '94 en '95, toen onze bondgenoot, in Zuid- en Noord-Nederland schier even schandelijk heeft huisgehouden als gedurende den laatsten Zuid-Afrikaanschen oorlog tegen zijne vijanden aan de Vaal: daarmede het bewijs leverende, dat Engeland, vooral consequent in een staatkunde van egoïsme, sinds ruim honderd jaar op het gebied van ware piëteit en beschaving geen schrede is vooruitgegaan. Van Anglomanie viel onze vriend Snouckaert zeker en wis niet te beschuldigen! In hooge mate verdienstelijk werkte hij samen met den Franschen kolonel Roulin aan de in 1890 in Frankrijk verschenen geschiedenis van het oud-Hollandsche 4de Regiment Infanterie, dat is overgegaan in het 125ste Fransche | |
[pagina 304]
| |
Linie-Regiment. Het tweede gedeelte van deze merkwaardige korps-geschiedenis is een zuivere reproductie van de aanteekeningen en de door den oud-Majoor A.C. Baron Snouckaert aan den Heer Roulin verstrekte bescheiden. Daartoe behoorden de sterkte, samenstelling en formatiën van het oud-Hollandsche regiment No. 4 in het tijdperk van 1795-1810; een volledige genealogie van het korps; staten van dienst der oud-Commandanten - o.a. van Hasselt, Abbema, Bruce, Wagner - en breede lijsten van Nederlandsche officieren, die daarbij met eere hebben gediend. Op die wijze zijn de krijgsverrichtingen van een Nederlandsch (Hollandsch) regiment in Noord-Holland en Zeeland gedurende de jaren 1799 en 1800, voorts bij de voornaamste oorlogen van het eerste Fransche Keizerrijk gedurende de jaren 1805, '06, '07 en '09, in 1810 in Spanje, wereldkundig gemaakt. In 1812 ging het regiment na zwaren strijd ten onder aan de Beresina. In 1872 herrees het korps, dat langs een zijlinie van het oud-Hollandsche korps afstamt, en in zijn vaandel alleen den naam van de Beresina voert in gouden letteren. Kolonel Roulin herinnert daaraan in zijn arbeid, hulde brengende aan Hollandschen moed en Hollandsche trouw: ‘Les corps formés avec le régiment, quelque soit le nom et le numéro qu'on leur donne, ne feront qu'un avec le 125e et tiendront à honneur de prendre pour guides et modèles les héros du Bérésina!’ Deze woorden, veelal te danken aan de voorlichting van wijlen ons medelid, doen het Nederlandsche hart goed. De Minister van Openbaar Onderwijs in Frankrijk beloonde Baron Snouckaert van Schauburg met den lauwertak van ‘Officier de l'Instruction Publique’ - voor hem, op wiens borst zoo vele sterren schitterden, een der meest gewaardeerde onderscheidingen. Een volgend jaar werkte de Heer Snouckaert, bij uit- | |
[pagina 305]
| |
voerige bespreking in den ‘Militairen Spectator (no. 10 1892) van de ‘Historique du 11e Régiment de Hussards par le Lieutenant de Lassus’ mede om het schoone verleden van het oud-Hollandsche 2de Regiment Huzaren te doen herleven; tevens tot bestraffing van de luchthartige, soms met laster gelijkstaande beschuldigingen van Baron de Marbot. Bonaparte had reeds als Eerste Consul, door zijn voorschrift om alle krijgsverrichtingen uitvoerig te boek te stellen, de leer van Tacitus gehuldigd, bedoelende om de daden van beroemde mannen aan de vergetelheid te onttrekken en voor de nakomelingschap te bewaren. De scherpe blik van den imperator in spe had voorzien, dat algemeene kennis der heldenfeiten van Lodi en Arcola het leger zou volmaken tot vestiging van zijn eigen macht in Frankrijk, vervolgens tot onderwerping van Europa aan zijn wil. Marbot was als soldaat een sieraad van het Eerste Fransche Keizerrijk en als schrijver even boeiend als b.v. de dichter van ‘l'Aiglon’, maar als historicus onbetrouwbaar. Iedereen, hoofd- en opperofficieren, nagenoeg alle maarschalken van Frankrijk afbrekende, denkt men telkens bij zijne wonderlijke verhalen aan den vrijheer von Münchhausen, aan d'Artagnan in de ‘Trois Mousquetaires’ of aan den Griek Chilo vóór zijn bekeering tot het Chistendom in den, toch zoo schoonen, gruwelroman ‘Quo Vadis’. Zijne met zekeren schijn van ernst gemaakte gevolgtrekkingen ten nadeele van niet-Franschen - vooral Zwitsers, Duitschers, Hollanders enz. - herinneren aan de opmerking van den grooten Britschen tooneeldichter in King Lear: ‘the worst returns to laughter’. Zonder schijn van bewijs slingerde Marbot in 1813 aan de Bober en aan de Katzbach onzen landgenooten bij het 11de Regiment Huzaren de beschuldiging van lafheid naar het hoofd. Levendig protesteerende, wist | |
[pagina 306]
| |
Baron Snouckaert uit stamboeken, brieven en andere stukken van onbetwistbare waarde, onwederlegbare bewijzen aan te voeren om de Hollanders van elken blaam te zuiveren; zoodat ten slotte de beschuldigingen van den Franschen militairen ‘romancier’ op zijn eigene landgenooten terugvielen, zijn dikwerf ‘amusant’ maar onrechtvaardig gehekel, hemzelf het meest schaadde! Warmen dank is het Nederlandsche huzaren-wapen aan den oud-kameraad verschuldigd, die niet heeft opgehouden door de traditiën der voorgangers - de eerste huzaren in Nederlandschen dienst sinds 1706! - het vertrouwen op de toekomst te sterken. Ook hierin eerlijk en oprecht, keerde hij zich met afschuw van hen, die den opgewekten geest bij het ruiterwapen om onedele drijfveeren drukten; daarentegen steunde hij in ieder opzicht en in ruime mate allen, die het zonder zelfzucht goed meenden met de kameraadschap, waarvan hij zelf tot voorbeeld strekte. De schoonste gelegenheid om te offeren aan de traditiën van Neêrlands leger bood zich aan voor den edelen Snouckaert, toen op den gedenkdag van Waterloo in 1893 een onzer meest gezaghebbende dagbladen in eerbiedige, sympathieke bewoordingen de bede had gericht tot Hare Majesteit de Koningin-Weduwe Regentes om de regiments-vaandels bij de Infanterie en de standaarden bij de Cavalerie te versieren met de namen der krijgsverrichtingen, waarbij de korpsen zich hadden onderscheiden en met de daarvoor ingestelde eereteekenen; voorts dat het aan de toenmaals dertienjarige Koningin mocht behagen, Zelve de alzoo versierde vaandels en standaarden aan die regimenten uit te reiken. Dit voortreffelijke denkbeeld werkte Snouckaert met een zijner vrienden uit in een vlugschrift, waarvan al | |
[pagina 307]
| |
spoedig een tweede druk het licht zag. De bede van het Amstelblad, tevens een wensch van het leger, vond weerklank in het hart der Koninklijke Vrouw, welke Neêrlands natie vereert als een geschenk van God. Van bevoegde zijde, vooral door Harer Majesteits Kamerheer en Bewaarder der Koninklijke Archieven A.C. Baron Snouckaert van Schauburg voorgelicht omtrent de roemrijkste verrichtingen der krijgsmacht te lande, behaagde het aan de Koningin Regentes om langs dien weg de krijgsdeugden te vereeuwigen, den krijgsmansgeest op te wekken, liefde voor de krijgsmachten te bevorderen. In de maatschappij blijven vloot en leger de kweekscholen voor echt mannelijke deugden, van trouw en onzelfzuchtige plichtsbetrachting, van moed en van tucht. Niet geldwinst of eigenbelang, maar de eer vormt bij de krijgsmachten, hier en verre in Oost en West, ideaal en beweegkracht tevens. Dat ideaal, met vlag en standaard als symbool, is een mannelijke eeredienst, die niet in voorschriften of woorden maar in daden zijn kracht vertolkt. ‘Zulk een toewijding aan de vlag’ - zoo eindigde het geschrift van '93 - ‘kweekt een fiere beweegkracht, die uit het hart komt: een tweede en nog nauwer geweten, waarvoor men, zoo noodig, het leven offert op het veld van eer.’ Dat streven, waaraan Snouckaert zoo'n aanzienlijk deel had, werd bereikt en bekroond door de Koninklijke Besluiten van 7 Aug. 1896 No. 41 tot 44, waarbij op de vaandels en standaards der korpsen, wier voorgangers zich hadden onderscheiden in 1815 bij Quatre-Bras en Waterloo, in 1831 gedurende den Tiendaagschen veldtocht, in 1832 bij de verdediging der Citadel van Antwerpen, die opschriften met vergulde letters werden aangebracht. Bovendien werd het Eereteeken voor 1813-1815 - ‘het Zilveren Kruis’ -, ingesteld bij het Koninklijk Besluit van | |
[pagina 308]
| |
10 Mei 1865 (Stb. no. 32) met het daarbij behoorende lint, bevestigd aan het vaandel van het 8ste Regiment Infanterie. Voorts schonk Hare Majesteit de Koningin aan het 1ste, het 2de en het 3de Regiment Vesting-Artillerie en aan het korps Rijdende Artillerie eereblijken, strekkende ter blijvende herinnering: voor de Vesting-Artillerie aan de roemrijke en voorbeeldige wijze, waarop het Wapen zich bij de verdediging van de Citadel van Antwerpen in het jaar 1832 van zijne moeilijke taak heeft gekweten; voor de Rijdende Artillerie, als gedachtenis aan de gevechten en veldslagen, waarin de voorgangers van dat korps zich in Nederlandschen dienst buitengewoon hebben onderscheiden. Reeds op 21 September 1893 had Hare Majesteit de Koningin persoonlijk op het Malieveld te 's-Gravenhage nieuwe vaandels en standaarden uitgereikt. Een verrukkelijk schoon feest, waarbij mét het leger alle klassen der maatschappij tegenwoordig waren: één van zin, één van geest en van hart, één in liefde en bewondering voor de Koninklijke Vrouwe, van Wie het denkbeeld tot versiering der nieuwe vaandels en standaarden oorspronkelijk was uitgegaan; voor het Koninklijke Kind, dat alle herinnering aan den roem en de toewijding Harer Vaderen in Haar persoon vereenigde. Op 21 September '93, toen de politieke horizont deels in nevelen was gehuld, deed de plechtigheid te 's-Gravenhage het gejuich, dat bij de verschijning van Hare Majesteiten opging en schier niet verstomde, denken aan den kreet der Hongaren: ‘Moriamur pro Rege nostro Maria Theresia’ - d.i. ‘laat ons sterven voor onzen Koning’ - toen de dochter van Karel VI in het uiterste gevaar een beroep kwam doen op hunne trouw en aanhankelijkheid. Die kreten van eerbied en van geestdrift, gewijd aan de Hooge Vrouwen, maar ook aan den | |
[pagina 309]
| |
moed, vroeger door de eenvoudigste minderen betoond, klonken als een profetie voor nieuwe daden, wanneer het leger nogmaals tot bescherming van Koningin en Vaderland mocht worden opgeroepen! Die jubelkreten herhaalden wat Beets eenmaal aan Koning Willem I had toegezongen: Willem heeft veel grenadiers,
Veel huzaren en lansiers;
Maar hij kan naar alle zijden
Veilig zonder lijfwacht rijden,
Want heel Holland schat hem hoog ....
Hoewel het Malieveld vol gewapenden stond, gevoelde geheel Nederland, dat Koningin Wilhelmina die macht voor Hare persoonlijke veiligheid niet behoefde; dat ook de Koningin traditiën en wenschen verwezenlijkt, die sinds de laatste twintig jaren alle partijen heeft vereenigd tot den in Nederland over-ouden, toen niet, maar thans door schier allen welgemeenden kreet ‘Oranje Boven’. A.C. Baron Snouckaert behoorde onder hen die het feest van 21 September 1893 luisterrijk hadden voorbereid.
Op het gebied der heraldiek geven talrijke artikelen van 1884 tot '97 in ‘de Heraut’, tot de oprichters waarvan hij behoorde, eveneens bijdragen in den ‘Navorscher’, in de ‘Geldersche Volksalmanak’ en andere tijdschriften bewijzen van zijne groote werkzaamheid. Nog sterker worden deze vertolkt door de lijvige bundels militaire aanteekeningen van allerlei aard - vooral betreffende het ruiterwapen -, door hem bewerkt en nagelaten. De titels dier bijdragen, gewijd aan grafschriften en wapenborden, aan de kleeding der Ridderschappen en dergelijke, vertolken genealogische nasporingen en ernstige studie der kennis van kostumen en uniformen, waarin | |
[pagina 310]
| |
Baron Snouckaert specialiteit was, als gevolg waarvan hij een vraagbaak voor het leger was geworden en aan velen goede diensten heeft bewezen. Zijne rijke collectie Nederlandsche en vreemde militaire werken op dit gebied is jaren lang met groote zorg door hem verzameld en bestemd voor een eigen boekerij van het Krijgsgeschiedkundig Archief. Als bijzonder lezenswaard wijzen wij op zijn verhandeling in ‘de Heraut’ omtrent de Orde van het Gulden Vlies (zesde jaargang 1890), in 1430 gesticht door Philips, zoogenaamd de ‘Goede Hertog’, ofschoon hij zijn volle nicht Jacoba van Beieren van een groot deel harer Staten heeft beroofd. De instelling der orde beoogde zoowel de eer en den bloei van den ridderstand als de verheffing en de bevordering van het geloof - zooals uit enkele versregels uit dien tijd blijkt: Mais n'est d'oubly le hault eslevement
De la Toison haulte et divine emprise,
Que pour comfort; ayde et repacement
De notre foy, en long proposement,
Tu as mis sus, divulgé et emprise,
Soubs autre grand religion comprise
Touchant honneur et publique equité,
Pour être mieux envers Dieu acquisté.
Aangezien volgens de statuten van het Gulden Vlies de Souverein van Bourgondië, waartoe de Nederlanden behoorden, aan het hoofd dezer orde stond, vermeende Zijne Majesteit Koning Willem I - wij achten eerbiediglijk ten onrechte! - aanspraak op het Grootmeesterschap der orde te kunnen maken. Dit mocht echter in 1813 en '14, bij zooveel andere meer dringende rechten en aangelegenheden gedurende het herstel van Neêrlands onafhankelijkheid, niet gelukken. Door zelf de Gulden Vlies-orde van den Koning van Spanje aan te nemen, deed Neêrlands eerste Souverein stilzwijgend afstand van | |
[pagina 311]
| |
het beweerde recht. Als immer getrouw aan de militaire traditie, leidt Snouckaert uit het bovenstaande af, dat Koning Willem I de versierselen van de Militaire Willems-Orde, door het Bourgondische kruis, saamgebonden met den vuurslag en gedekt door de kroon - nu een Koninklijke in plaats van de Hertogelijke ten tijde van Philips den Goede -, aan het Gulden Vlies heeft willen herinneren. Inderdaad biedt de Militaire Willems-Orde een treffende gelijkenis met het wapen van het Gulden Vlies, zooals het in 1456 was geschilderd op de koorbanken in de Grooteof St. Jacobskerk te 's-Gravenhage, toen hier het kapittel der Orde werd gehouden, volgens de beschrijving en de afteekening van de Riemer in zijn beschrijving van 's-Gravenhage.
Behalve zijne militaire studiën en geschriften, herinnert aan A.C. Baron Snouckaert van Schauburg de door hem op het Rijks-Museum te Amsterdam saamgebrachte belangrijke verzameling uniformen, die met de collectie Roosdorp den grondslag voor een krijgsgeschiedkundig Museum moge vormen. Sinds 1884 was hij lid van de directie der weduwen en weezenkas van de Officieren der Landmacht: in het tijdperk, gedurende hetwelk de belanglooze zorgen dier Directie door aanzienlijke verhooging der pensioenen het lot van menige weduwe hebben verlicht. Tevens was hij bestuurder der Vereeniging ‘Trouw aan Koning en Vaderland’ ter ondersteuning van behoeftige oud-strijders uit de jaren, 1830 en '31, en lid van talrijke wetenschappelijke en letterkundige genootschappen.
Eerlijk en oprecht diende hij Koning en Vaderland als Cavalerie-Officier van 1 Juli 1860 tot 1 April 1886, toen | |
[pagina 312]
| |
hij, meerendeels als gevolg van teleurstelling, het leger met den rang van majoor verliet. Warm bleef hij gehecht aan zijne kameraden der jaren 1856-'60, vooral aan die van zijn eigen studie-jaar op de Koninklijke Militaire Akademie, waarvan alle reüniën, ook de talrijke officieren en oud-officieren, die hem op 24 December j.l., grafwaarts leidden, levendig getuigden. Hoe wijlen Zijne Majesteit Koning Willem III dacht omtrent het door Snouckaert gevraagde eervol ontslag uit den militairen dienst, bleek, toen Zijne Majesteit hem twee maanden later benoemde tot Kamerheer in gewonen dienst, op 31 Januari 1888 bovendien tot Stalmeester; welke laatste functie hij tot kort na 's Konings dood met groote toewijding heeft waargenomen. Vervolgens vertrouwde Hare Majesteit de Koningin hem als Kamerheer in buitengewonen dienst en HDz. Bibliothecaris, tevens als Directeur van het Koninklijk Huis-Archief de plaats toe, waaraan o.a. de traditie van Mr. Groen van Prinsterer, den schrijver van de ‘Archives de la Maison d'Orange Nassau’ is verbonden. Zonder in die belangrijke betrekking van vertrouwen iets van zijne rechten af te staan, alleen verantwoordelijk tegenover de Koninklijke Gebiedster, schier angstig waakzaam voor de aan zijne zorgen opgedragen historische schatten, heeft hij deze, naar zijne inzichten, trouw en eerlijk beheerd: al moge het waar zijn, dat de opvatting van zijn taak niet immer voldoende rekening heeft gehouden met billijke eischen op het gebied van archivariaat, waaromtrent onze meeningen dan ook, niettegenstaande jarenlange samenwerking en warme vriendschap, belangrijk bleven uitéén loopen en verschillen. Bij de oprichting door Hare Majesteiten de Koningin-Weduwe Regentes en de Koningin van een geheel nieuw | |
[pagina 313]
| |
gebouw voor het Koninklijk Huis-Archief, groote aanwas van archivalia gedurende de laatste jaren, bovendien de toevoeging van HoogstDerzelver boekerij en van kostbare verzamelingen, werd het beheer der Koninklijke instelling nog aanzienlijk uitgebreid. Altijd edelman en hoffelijk, allereerst en vóór alles de belangen ter harte nemende der Souvereine, alleen hoekig en kantig tegenover eigenwaan en bedilzucht, heeft zijne onverpoosde werkzaamheid getracht veel voor te bereiden, waarvan hij de uitvoering, helaas! niet heeft mogen aanschouwen. Even geëerd en gezien bij zijne kameraden als bij de leden der Hofhouding, onder welke de onkreukbare eerlijkheid en oprechtheid van ‘den wijzen hoveling’ helder fonkelden, vormde de tevredenheid der Hooge Vrouwen, onder Wier bevelen hij tot zijn dood heeft gearbeid, zijn eenig-en-alleen begeerde belooning. Tot zijn laatsten ademtocht heeft hij de Hooge welwillendheid van Hare Majesteiten de Koningin en de Koningin-Moeder, ook van Zijne Koninklijke Hoogheid den Prins der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg, mogen behouden. Wie zou zulk een medelid, zulk een vriend kunnen vergeten? Door deugd, oprechtheid en onverdroten werkzaamheid heeft Albert Carel Baron Snouckaert van Schauburg, met recht genoemd een edelman van den ouden stempel, levenslang de wapenspreuk gehuldigd der hoog opklimmende rij zijner voorvaderen: ‘Virtutis una est via’. 's-Gravenhage, Mei 1903. F. de Bas. |
|