Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1903
(1903)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Johannes Benedictus Kan.Een onvermoeid strijder. ‘Mijn liefde voor de jeugd is met de jaren toegenomen en daarom werd ik ook al meer en meer overtuigd, dat de liefde vooran behoort te staan in de slagorde en de strengheid in de reserve; wint de vijand veld, dan eerst rukke de strengheid voorwaarts, doch de liefde, hoewel achteraan geplaatst, heeft zich in de nabijheid te houden. Immers het beste is, wanneer de leerling liefde en eerbied heeft voor zijn leeraar; het is minder goed als hij hem vreest; het is erg als hij hem haat, en het ergste, als hij hem veracht.’ Met deze woorden drukt bij zijn aftreden als Rector van het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam Johannes Benedictus Kan den geest uit, die hem steeds bezield heeft bij zijn onderwijs en die volgens zijn oordeel ieder moet bezielen, die de schoone taak op zich heeft genomen de jeugd te onderwijzen en op te voeden, de jeugd waarop van geslacht tot geslacht de hoop der menschheid blijft gevestigd, voor en door en in wie zij haar ideaal tracht te verwezenlijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En deze woorden waren niet maar een los daarheen geworpen gezegde doch diepe ernst van den man, wiens gansche leven aan het onderwijs was gewijd en die nu aan het eind van zijn lange loopbaan, in zijn woord ‘Tot Afscheid’, als het ware in zijn paedagogisch testament, ‘evenals bij een graf, waar het alleen om de waarheid te doen is,’ getuigenis aflegt van geheel zijn leven en van de welbeproefde grondbeginselen waarvan alle onderwijs moet uitgaan, van de idealen die elken onderwijzer moeten voor oogen staan, zoo hij zijn ambt wil waardig zijn en in staat om het beste te bereiken, wat mogelijk is. Dat verlaten van zijn geliefde betrekkingGa naar voetnoot1 als rector was voor Kan als een heengaan uit het leven. De woorden, die Plato aan Socrates in den mond legt, als deze aan het eind zijner rede zijn rechters toespreekt: ‘Maar ik moet ophouden, want het is reeds meer dan tijd om heen te gaan, voor mij om te sterven, voor u om te leven; wie het beste tegemoet gaat, is niemand bekend behalve der Godheid,’ maakte hij bij zijn afscheid tot de zijne. Nog in het volle bezit zijner geestvermogens was hij van oordeel dat toch reeds voor hem de scheidingsure moest slaan. Niet alleen omdat hij vermoeid was en behoefte gevoelde aan rust, maar bovenal, omdat hij niet wilde, dat de ‘trage ouderdom’ hem zoo zou besluipen, dat hij niet meer bij machte zou zijn te beoordeelen of hij ongeschikt werd om zich van zijn zware taak te kwijten. Hij vreesde dat, zoo hij langer bleef, de noodige zelfkennis hem zou ontbreken en dat de bloei van het Gymnasium zou kunnen benadeeld worden, als het hoofd verzwakte. Uit de geschiedenis van het Gymnasium was hem gebleken dat meermalen ziekelijkheid, traagheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of ongeschiktheid van den Rector het aantal leerlingen tot een minimum deed dalen en hij zou het zich zelf nooit vergeven, zoo ooit van hem kon gezegd worden, dat hij willens en wetens zich aan een fout had schuldig gemaakt, waartegen zijn studiën over het schoolwezen hem in de eerste plaats hadden moeten waarschuwen. De bloei van het Rotterdamsche Gymnasium ging hem boven alles ter harte. Op het Gymnasium leefde hij, dáár was zijn bibliotheek, dáár zijn werkkamer, dáár was hij 's morgens reeds vroeg voor het begin der lesuren, dáár dikwijls 's avonds en in de vacanties; gekscherend werd soms gehoord: ‘Kan schijnt meer met het Gymnasium getrouwd dan met zijn vrouw’, een scherts die geen aanstoot kon geven aan hen die wisten met welke hartelijke innigheid Kan aan vrouw en kinderen gehecht en hoe huiselijk hij was. De belangen van de school gingen hem boven alle andere, met het oog daarop handelde hij zonder aanzien des persoons. Hoe gaarne hij ook, uit aangeboren welwillendheid, voldeed aan wenschen of verlangens van ouders, leeraren of leerlingen, het belang en het aanzien der school stond steeds bij hem op den voorgrond. En daarbij spaarde hij zich zelf allerminst. Welke harde slagen hem mochten treffen in zijn huisgezin, hoe diep hij daaronder mocht lijden, op de school mocht dat niet blijken; met stalen wilskracht wilde hij steeds dezelfde zijn en een blijmoedig gelaat toonen. Zelfs toen, reeds op gevorderden leeftijd hem onder het lesgeven plotseling hevige lichamelijke pijn overviel, ging hij door tot het eind van het uur, zonder dat er iets bijzonders aan hem te bespeuren viel. Zijn leeraren trachtte hij van denzelfden geest te doordringen. ‘De onderwijzer moet zich zelf verloochenen’, schreef hij, ‘slechts onverdeelde toewijding kan hem de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijding geven waardoor hij priester wordt van het ideaal. Zonder zelf idealen te hebben, zonder een onwrikbaar geloof in den adel van den mensch, in de toekomst der menschheid, kan hij niet werken aan de vorming van de jeugd.’ Hij moedigde hen steeds aan voort te gaan met studeeren. Hun daarbij den weg te wijzen en, desgevraagd, hen voort te helpen was zijn lust. Door zijn aansporing en op zijn voorbeeld verscheen het jaarlijksche programma der school gedurende vele jaren telkens met een wetenschappelijk opstel van de hand van een der leeraren. Hij stelde ook belang in hun persoonlijk lief en leed en trachtte, waar hij kon, hun persoonlijke belangen te bevorderen. Vandaar dat allen iets, sommigen zeer veel aan hem te danken hadden; in veler warme vriendschap mocht hij zich dan ook tot het eind zijns levens toe verheugen. En hoe goed deed het hem aan 't hart, als in zijn latere dagen, toen hij te 's-Gravenhage teruggetrokken leefde en hij grootendeels aan zijn kamer gekluisterd was, een dier leeraren den ouden rector nog eens opzocht. Dan leefde hij weer geheel op in oude herinneringen en kon voor een oogenblik de droefheid wijken van zijn helder bewustzijn dat langzaam maar zeker de krachten van zijn lichaam en geest werden gesloopt. - De dagelijksche omgang met hun rector werkte op de leeraren bezielend en verfrisschend; met zijn levendigen geest en Erasmiaansche geleerdheid liet niets wat in staat of maatschappij voorviel hem onverschillig en opgewekt was zijn gesprek over alles wat ieder 't meest interesseerde. Toch, zooals hij zelf zegt, al ‘was de vorm onzer regeering democratisch, heerschappij van velen of van allen - noem het vrij een ouderwetsch denkbeeld, - scheen hem altijd noodlottig en hij riep het ‘wee’ over de school aan wier hoofd een kind staat.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen Kan in September 1873 als rector te Rotterdam den ouden Dr. G.A. Schneither opvolgde, vond hij het Erasmiaansch Gymnasium nog gevestigd in de Wijde Broedersteeg, in een toestand en omgeving, waarvan het aan de jongeren ongeloofelijk moet schijnen dat dáár en zóó een school kon bestaan en bezocht worden door jongelui die naar hoogere vorming en ontwikkeling verlangden, die bestemd waren eerst een gedeelte der spes patriae aan de Hoogeschool uit te maken om later in de hoogste maatschappelijke betrekkingen geplaatst te worden of tot heil van den lande zich aan de beoefening der wetenschap te wijden of hare resultaten te verbreiden of in praktijk te brengen. Die ‘Oude School’ heeft Kan beschreven in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 8 Januari 1890, toen door de Gemeente tot afbraak van het gebouw was besloten, aangezien het voor niets meer bruikbaar was. Eenigszins kan men zich een denkbeeld vormen van het uitwendige als men op het plaatje van 1723, gevoegd vóór Kan's geschiedenis van het Erasmiaansch Gymnasium, zich de zoogenaamde ‘Wijde’ Broedersteeg tot op een derde versmald denkt. Wij ouderen, die in diezelfde school onze eerste schreden gezet hebben op het moeilijk gebied van τυπτω en van mensa, wij herinneren ons met zekeren weemoed nog dien ouden toestand als wij aan het tooneel onzer jeugdige heldendaden terugdenken. ‘Wij waren toen zoo prettig slecht (zij 't met een diepen zucht gezegd!) Wij gaven om geen pensa’, enz. Ons deerde het niet, dat het schoolgebouw in een treurigen toestand verkeerde, en licht en lucht in de lokalen ontbraken, dat er geen wachtkamer was voor de leeraren, geen vergaderzaal voor heeren curatoren. Vóór de lessen liepen de docenten in een nauw gangetje op en neer, en wij leerlingen amuseerden ons best in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vuile steeg, dikwijls ten koste van het daar wonend publiek. Daar er geen concierge was, kwamen de straatjongens dikwijls het poortje binnenloopen en voerden allerlei kattekwaad uit, wat wij een heerlijke afleiding vonden maar dat tot groote stoornis in de lessen aanleiding gaf. De straattooneelen waarvan wij in het steegje onwillekeurig toeschouwers waren, hebben ons niet vroeger dan anderen al te wijs gemaakt, misschien meegewerkt om ons een innigen afschuw te doen krijgen van al wat laag en gemeen is. Maar den nog jongen rector Kan was dat alles een ergernis, hij veranderde wat mogelijk was en aanhoudend bleef hij met alle kracht op verbetering aandringen. In elk rapport wees hij er op dat een nieuw schoolgebouw noodig was, en door de krachtige hulp van burgemeester Vening Meinesz kon eindelijk in 1884 het nieuwe gebouw op de Coolvest worden ingewijd. Van het oude is alleen de ‘fama superstes’, het nieuwe prijkt met Minerva als schutsgodin op den geveltop van het gebouw, de Erasmiaansche school en Rotterdam waardig. Op die nieuwe school was Kan trotsch, geen grooter genot voor hem dan wanneer hij ze aan stadgenoot of vreemdeling kon laten zien. Het inwendige luisterde hij op met Latijnsche gezegden of citaten. ‘Ingenuis studiis duce Erasmo limina sacra’ in het voorportaal laten den bezoeker terstond bij zijn binnentreden niet in het onzekere welken gewijden drempel hij heeft durven overschrijden. Vooral de gymnastiekzaalGa naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertoont verscheiden Latijnsche opschriften en op het voetstuk van een beeld van Diogenes, verworven uit een huis op de Schie en in de gang geplaatst, schreef hij: Accola eram Schiae, migravi in limina Erasmi,
Cur? quam gesto lucernam hominis desiderio ardetGa naar voetnoot1,
tevens daarmede den leerlingen, die er dagelijks langs komen een onderwerp ter overdenking gevend. Korte Latijnsche gedichten, liefst epigrammen maken, was zijn lust. (Een zijner redevoeringen heeft ook tot onderwerp ‘Iets over het epigram’). Op het zooeven genoemde beeld van Minerva, aan wie men bij vergissing de speer in de linker hand heeft gegeven, luidt het: Ad dedicatam Minervam.
Erasmus: Alma Jovis suboles, cur laeva altam gerit hastam?
Minerva: At dextram miserae terit infra vilis arundo.
Toen in 1883 de Adder vergaan was: Vipera iure vocor mala, quae sulcans vada salsa
Mersi dente atro non monitos Monitor.
Dus liefst kunstig en met woordspelingen, zooals na den dood van Mevr. Bosboom-Toussaint:
Arbor ut in silva caelum petis, ibis ad astra!
Ne tota intereas, sancta colere, precor.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En op Zola et Labori:
Labitur antiqua atque augusta arx, Francia sacra:
Ah, solus patriam defendes, optime Zola?
Barritum vulgi merito tu spernis et horres,
Omni relligione et acumine semper egentis.
Recte incede via, vincet ius non minus ac fas:
Integer adstat enim Labori, laudande, labori.
In dat gymnasium heeft Kan zijn gelukkigste dagen gesleten. Daar was hij geheel zichzelf, altijd opgewekt werkend aan wat hij noemde zijn levenstaak. Van zijn leerlingen kende hij tot de kleinste bijzonderheden, hij hield van hen, van allen ook persoonlijk, bijna zonder onderscheid. Straffen deed hij bijna nooit, een vaderlijk terechtwijzend woord was voldoende om ook moeielijk te regeeren karakters in den band te houden. En gedreven door zijn ‘onverbeterlijk idealisme’, zooals hij het zelf noemde, wist hij menigeen, die begon te wanhopen aan een goeden einduitslag van zijn studiën, weer moed in te spreken, hem aan te wakkeren en tot een goed einde te brengen. Voor zijn lessen gaf hij zich buitengewoon veel moeite om toch maar het beste te geven wat hij kon; tot op het laatst toe bereidde hij zich steeds voor. Van die lessen, zeer leerzaam, maar druk en inspannend voor den leerling en bovendien afgewisseld met citaten uit oude en nieuwe schrijvers en vooral uit den bijbel, werd veel geprofiteerd. In dankbare herinnering zijn zij gebleven bij velen en levendig is bij hen de overtuiging, dat Kan met volle toewijding hen van knapen tot menschen heeft helpen vormen. Zijn leerlingen waren dan ook bijzonder aan hem gehecht en bleven dat, ook nadat zij de school verlaten hadden. Hoogst zelden werd een examen aan de academie afgelegd of de doctorale titel verworven zonder dat de Rector daarvan bericht ontving. Dat deed hem goed en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het was zijn eenige troost en zijn trots, als aan het eind van den cursus, in zijn ‘lijdensweek’, de door hem zoo verfoeide dagen van het eindexamen, het bord in de docentenkamer vol hing met telegrammen. De liefde van zijn leerlingen was zijn grootste genot. Hoe zou het hem in zijn later lijden een opbeuring en verlichting zijn geweest als hij had kunnen vermoeden, dat een jaar na zijn overlijden op 29 Juni 1903 met goedvinden van curatoren en burgemeester en wethouders ter herinnering van wat Kan heeft gedaan voor het gymnasium door een commissie van oud-leerlingen in de school een steen zou worden geplaatst met het opschrift: In memoriam Veel moeite had Kan zich gegeven om het gymnasiaal onderwijs ook voor meisjes toegankelijk te maken. Toen in Nov. 1880Ga naar voetnoot1 drie heeren zich tot heeren curatoren van het Erasmiaansch Gymnasium gewend hadden met het beleefd verzoek om van hen de verzekering te mogen ontvangen dat de toegang tot het gymnasium hier ter stede ook voor meisjes, op dezelfde voorwaarden als voor jongens zou openstaan, adviseerde Kan, een bevestigend antwoord te geven. Noch in de Wet op het Hooger Onderwijs, noch in eenig Koninklijk besluit, tengevolge van hare bepalingen uitgevaardigd, had hij één uitdrukking gevonden, die aan meisjes den toegang tot een inrichting | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Hooger Onderwijs ontzegt. Uit de beraadslagingen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal was ten overvloede gebleken, dat de wetgever, waar hij spreekt van leerling of leerlingen beide seksen bedoeld heeft. Daarenboven was hij van oordeel, dat niet alleen de vrouw recht heeft om Hooger Onderwijs te ontvangen evengoed als de man, maar dat ook het belang der maatschappij vorderde, dat gymnasium en universiteit voor haar openstaan. Ook het onderwijs zou daarbij slechts kunnen winnen; ‘de toon immers van elken man, volwassen of onvolwassen, wordt als vanzelf beschaafder in tegenwoordigheid van vrouwen, en veel van het onbeschaafde aan den eenen en van het overbeschaafde (s.v.v.) aan den anderen kant - dat nu het gevolg is van de scheiding der seksen - zal op deze wijze worden weggenomen.’ Bij zijn afscheid mocht hij er in roemen dat zijne school het grootste aantal vrouwelijke leerlingen telde van alle zusterinrichtingen. De uitkomst heeft zijn verwachtingen niet beschaamd. De vrouw heeft recht op dezelfde ontwikkeling en opleiding tot het maatschappelijk leven als de man en zoo er zijn die lust gevoelen in en aanleg hebben tot wetenschappelijken arbeid, mag haar de weg daartoe niet versperd worden door bekrompen kleingeestigheid of angstvallig vasthouden aan vroegere toestanden en opvattingen. Wel schuilt ook hier het gevaar dat ijdelheid of modezucht ongeroepenen en ongeschikten den weg der studie zal doen opgaan, maar dit kwaad straft spoedig zich zelve. Zij zullen, als de weg te moeilijk en te steil wordt, of voor haar ongeschikt blijkt, vanzelf hare pogingen moeten staken en van het vervolgen der reis in die richting moeten afzien. Doch het beginsel mag niet prijs gegeven worden. De ondervinding heeft geleerd dat ook het eindexamen geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onoverkomelijke hinderpaal is: enkelen hebben met schitterend resultaat den doctorstitel verworven. En zoo al velen hare studiën niet tot het einde hebben voortgezet, maar in Amor's strikken gevangen, aan het huwelijksleven de voorkeur hebben geschonken; zij hebben daar door eens te meer bewezen dat de natuur gaat boven de leer, dat de studie de liefde niet doodt, dat de vrouw het gelukkigst is, als zij hare natuurlijke bestemming bereikt. Doch van niet ééne is een klacht vernomen, dat zij berouw had over de jaren aan de studie gewijd, ook en vooral in het huwelijk was haar hoogere ontwikkeling haar en den haren ten zegen. Zijn pleit voor coëducatie heeft Kan glansrijk gewonnen. De bezwaren daartegen zijn gebleken grootendeels vooroordeelen te zijn, de gevaren waarvoor men beducht was zijn uitgebleven. Integendeel zijn de voordeelen grooter geweest dan men had durven hopen. Vreesde men dat de schooltucht moeielijker zou gehandhaafd kunnen worden bij gemengde klassen, de ondervinding heeft bewezen dat over 't algemeen die handhaving lichter valt, doordien de geheele geest der school verbetert. Vooral de ruwheid en overdreven woestheid der jongens vermindert, een beter, beschaafder toon wordt aangeslagen. De coëducatie heeft voor de meisjes dit groote voordeel, dat zij meer gewoon worden, minder dwepen, dat zij, door dezen dagelijkschen omgang met jongens, zich in hun tegenwoordigheid op haar gemak gevoelen en evenmin bedeesd als gemaakt zich geen bepaalde houding geven maar zich natuurlijk voordoen. Behaagziekte en ijdelheid lijden daardoor een gevoeligen slag. Als jongens en meisjes van kindsbeen af samen worden opgevoed, neemt de neiging af om zijne gedachten met de andere sekse bezig te houden; samen werken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en samen leeren maakt de geslachten - in den goeden zin - onverschilliger jegens elkander; zij leeren elkanders tekortkomingen en gebreken kennen, maar ook elkander begrijpen en waardeeren en het uiterlijk wordt lager geschat naarmate het innerlijk van hoofd en hart meer in rekening wordt gebracht. Als Rector was Kan in Rotterdam zeer gezien. Zijn voorkomendheid moedigde niet alleen ouders aan om bij hem inlichtingen of raad te vragen, zijn idealisme lachte velen toe, zijn zelfstandigheid en waarheidsliefde dwong eerbied af. De Rotterdammers waren er mee ingenomen dat aan het hoofd van de Latijnsche school, waarvoor zij altijd nog een heimelijke voorliefde koesteren, ook omdat vele ouderen daar nog de zoogenaamde koopmansklasse meegemaakt hebben, een man stond onder wiens leiding ‘de zaken zoo goed gingen’. En Kan zelf gevoelde zich geen vreemdeling in de stad der kooplui. ‘Hoe menig koopman’, zegt hij, ‘heb ik hier leeren kennen, die door kunde, humaniteit, gemakkelijkheid om zich in de zienswijze van een ander te verplaatsen en wat men verder in een ontwikkeld man op hoogen prijs pleegt te stellen, hoog boven vele gestudeerden bleek te staan.’ Een wederkeerige achting op zoo hechte grondslagen steunend moest wel de oorzaak zijn van een aangename verhouding; daaraan heeft dan ook maar zelden iets ontbroken. Kan herinnerde er wel telkens met voorliefde aan dat hij een Groninger was en zijn uitspraak van de taal evenals sommige karaktertrekken lieten daaromtrent weinig twijfel over, maar toch was Rotterdam hem lief geworden. Alles wat haar betrof wekte zijn belangstelling. In September 1873 te Rotterdam gekomen deed hij reeds in 1875 zijn ‘Geschiedenis van het Erasmiaansch Gymnasium’ verschijnen in het eerste Deel der Geschiedk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stukken van de Rotterdamsche Historiebladen uitgegeven door Scheffer en Obreen. Bij alle bezigheden en beslommeringen, die hem hier wachtten, wilde hij in de eerste plaats nauwkeurig de geschiedenis leeren kennen van de inrichting aan wier hoofd hij geplaatst was, evenals hij vroeger, nog rector te Nijmegen, de eerste eeuw van het bestaan der Apostolische School aldaar had beschreven en eenige bouwstoffen verzameld voor haar verdere geschiedenis. Alleen toch door de geschiedenis en ontwikkeling eener inrichting te kennen kan men haar goed begrijpen, ten einde den weg te vinden dien men heeft in te slaan om aan haar met vrucht werkzaam te zijn. Daarenboven was in dien tijd het onderwijs niet alleen de groote vraag van den dag, maar ook een alledaagsch vraagstuk geworden. Zonder historischen grondslag nu bestaat er geen kennis van het schoolwezen en hoe velen er ook lange messen dragen, waarmee zij onmeedoogend steken en zonder nadenken ongeneeslijke wonden toebrengen, het aantal der koks blijft gering. Belangstelling in het onderwijs heeft er ook bij ons voorgeslacht bestaan: het verschilt misschien alleen daarin van ons, dat men meer handelde doch minder sprak en schreef. Groot is de invloed geweest dien de Erasmiaansche school gedurende eeuwen heeft gehad op de intellectueele en moreele ontwikkeling der burgerij van Rotterdam, van den tijd af dat zij als nederige dienaresse der kerk alleen diende om de kinderen te leeren ‘heuren grammaticalia, Latijn te spreecken, lesen, scriven ende heure gregoriaes’ d.i. de liturgie der kerk, zooals deze op 't einde der 6e eeuw door Paus Gregorius den Grooten was ingevoerd; tot den tijd dat zij hare roeping bewust, geheel zelfstandig de vaan hoog hield van klassieke ontwikkeling om en op zich zelf. Wel was door den geest des tijds, vooral | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten gevolge van de ontwikkeling der natuurwetenschappen de lust in en de waardeering van klassieke studiën zoodanig verflauwd, dat kort voor de komst van Kan het aantal leerlingen in de tweede stad des rijks tot beneden de 30 was gedaald, wel had men getracht het bezoek te doen toenemen en den bloei der school te verhoogen door haar tevens te bestemmen tot opleidingsschool voor aanstaande kooplieden; maar na de invoering der wet op het middelbaar onderwijs werd dit ‘ongelijk en ongelukkig huwelijk’ ontbonden en de school aan haar eigen bestemming teruggegeven. Voor jongelieden die onmiddellijk voor het praktische leven moesten worden opgeleid en voor hen die meenden, dat men nu in de 19e eeuw die oude klassieken toch wel kon op zij zetten, stond de hoogere burgerschool open en de groote stroom trok daarheen. Doch niets is wisselzieker en onbetrouwbaarder dan de tijdgeest en na niet zoo heel langen tijd werd ingezien dat ook op de H.B.S. niet voor allen alles te leeren viel, dat het onderwijs in oude talen wel oud maar ondanks alle wisseling van tijden en toestanden zeker nog niet verouderd mocht heeten. Het nut der klassieke studiën ook nog in onzen tijd, was een der meest geliefde onderwerpen, die Kan ter behandeling koos als hij voor het publiek optrad in woord of geschrift. Het werd door hem behandeld bij de herdenking van het 325-jarig bestaan der Apostolische School te Nijmegen; in zijn ‘Afscheid’ van Rotterdam is het de hoofdtoon van hetgeen hij doet hooren. Zijn vurige wensch was, een wensch die velen ‘misschien onvervulbaar zal schijnen, maar die, wanneer deze stad in omvang en welvaart blijft vooruitgaan, moet vervuld worden, wil zij zelfs bij haar minder voorspoedige zusters niet achterblijven,’ dat in Rotterdam een Athe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naeum zou worden opgericht, dat de oude Illustre School mocht herlevenGa naar voetnoot1. ‘Het doel aan zulk een Athenaeum mag niet zijn een wanhopige concurrentie te openen met eene der Hoogescholen, niet het voorbereiden tot een zeker beroep, maar wel het studium generale uit te breiden, de wetenschap in den geest onzer eeuw te populariseeren. Onder populariseeren van wetenschap wil ik niet verstaan hebben - om met Potgieter te spreken - dat men haar verstaanbaar maakt tot voor den kruier op den hoek toe, noch wensch ik haar ‘à la portée de toutes les intelligences’, want dit wil ongeveer zeggen: te zijn beneden bijna iedere ‘intelligence’, doch zou ik haar zoo gaarne gebracht zien tot allen, die een beschaafde opvoeding hebben genoten en verder steviger kost verlangen dan 't hooren van enkele lezingen of 't vlijtig lezen van dagbladen en tijdschriften hun verschaft.’ Zulk een inrichting zou aan vele jongelieden van beiderlei sekse de gelegenheid bieden om na volbrachten schooltijd hun studiën voort te zetten in de vakken hunner keuze, daar zouden ook ouderen, die zich niet bevredigd gevoelen met de stukken en brokken over alles en allerlei hun in onsamenhangende lezingen voorgezet, hun weetlust kunnen voldoen. - Zulk een inrichting zou door particulier initiatief in het leven moeten worden geroepen en uit eigen middelen moeten bestaan, hoofdzakelijk uit de gelden, die voor het bijwonen der lessen zouden moeten worden betaald. De vakken waarin onderwijs gegeven werd, zouden naar de behoefte en de aanvraag kunnen worden geregeld en jaarlijks vastgesteld. De leerkrachten, voor zoover ze hier niet aanwezig zijn, kunnen buiten de stad worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezocht: behalve Delft en Den Haag liggen drie academiesteden in onze onmiddellijke nabijheid. En het gebouw aan de Coolvest 96 zou met vuur en licht kosteloos van gemeentewege des avonds moeten beschikbaar gesteld worden voor die cursussen. Dan eerst zou ook het schoone gebouw aan zijne bestemming voldoen. Zou dat ideaal van Kan nog ooit worden verwezenlijkt of zou, wat vroeger in het kleine Rotterdam bestaan kon, niet meer mogelijk blijken nu de stad zoo vooruitgegaan is in grootte en welvaart? Bestaat er geen behoefte meer aan hoogere ontwikkeling? Moet alles ondergeschikt gemaakt worden aan den onmiddellijken drang naar geld verdienen, en zinkt een burgerij niet zedelijk laag, waar alleen het oog wordt gericht op het stoffelijke? Spoedig zal zij het hoofd niet meer kunnen opheffen tot het hoogere om daaruit nieuwe kracht en bezieling te putten. Volkomen sympathiseerde in dat opzicht met Kan de oud-Rotterdamsche medicus, later hoogleeraar te Utrecht, G.J. Mulder die in zijn ‘Getuigenis in zake Hooger Onderwijs’ uitvoerig en duidelijk heeft uiteengezet wat het karakter en het wezen van het hooger onderwijs uitmaakt en welke onschatbare voordeelen dat afwerpt in het waarachtig belang van het geheele Volk. ‘Had ik’ zoo schreef hij in 1877 aan Kan ‘in 1826, toen ik doctor in Rotterdam werd, de gedachte gehad, die ik nu heb, wie weet of ik thans niet voor een Athenaeum te Rotterdam door bijdragen van goede menschen, interest op interest gezet een som zou bijeen hebben, die voldoende zou zijn om thans aldaar een kostelijk Athenaeum te stichten.’ Had Kan te Nijmegen naar aanleiding van het feest der Apostolische School een warm pleidooi gehouden voor de studie der oude talen, in zijn Geschiedenis van het Erasmiaansch Gymnasium grijpt hij opnieuw de gelegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid aan om de hooge waarde en onmisbaarheid uiteen te zetten van de studie der klassieke oudheid. In het eerste luidt het, nadat hij de oorzaken heeft uiteengezet waardoor in het onderwijs de uitsluitend praktische richting zich heeft geopenbaard: ‘De vakken, die op de hoogere burgerscholen onderwezen worden, zijn vooral gekozen met het oog op het dadelijk en zichtbaar nut, dat zij den leerling kunnen verschaffen. Lang kan deze niet op school blijven; zoodra hij volwassen is, moet hij de wijde wereld in, en heeft hij eenige kennis opgedaan, spoedig moet het afleggen van 't een of ander examen hem in staat stellen om den kost te verdienen en zijne ouders van zijn verder onderhoud te ontslaan. Maar niemand, die een hooger standpunt tracht in te nemen, kan met deze beschouwingswijze vrede hebben. Wat is het doel van die opvoeding, van dat onderwijs geweest? Een werkman te kweeken voor onze eeuw, waarin ieder werk op wetenschap moet rusten ...... Er is een werkman gekweekt, geen mensch. ‘Is de mensch dan alleen hier om te arbeiden voor zijn dagelijksch brood en voor hetgeen hij zoo al meer noodig heeft? Verschilt hij alleen daarin van de machine, die voor hem werkt, dat deze door stoom en hij door geldzucht wordt gedreven, zoodat het organisme haast bij 't mechanisme achter staat.’ Enz. De 19e eeuw heeft te veel uit het oog verloren dat de vorming van den jongen mensch niet alleen intellectueel, maar ook aesthetisch en moreel moet zijn. Men heeft een tijdlang aan de wiskunde den voorrang toegekend, maar hoe ontwikkelend voor den geest het onderwijs daarin moge zijn, ‘als eenig of voornaamst vak van onderwijs deugt zij niet. Zij ontwikkelt eenzijdig alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den zin voor de waarheid en wat wordt er van den aanleg voor het schoone en het goede.’ En de natuurwetenschappen? Kan stemt volkomen in met de uitspraak van Napoleon, ‘die, zoo iemand, toch zeker een praktisch man mocht heeten: ‘J'aime les mathématiques, la botanique, la physique, les sciences naturelles; chacune est une application de l'esprit humain; mais les lettres, c'est l'esprit humain lui-même.’ Maar genoeg reeds om te doen zien met hoeveel warmte hij streed voor zijn overtuiging; zijne argumenten voor de heilzame kracht die er uitgaat van de frissche herboren oudheid, evenals die van zijn vriend G.J. Mulder, zijn bekend genoeg en onweerlegd. Zou het waar zijn of zou het den idealist slechts als waar toegeschenen hebben wat hij in 1876 schreef: ‘Reeds is de reactie gekomen. Niet de schreeuwers, niet de niet-paedagogen - alle Nederlanders schijnen echter met paedagogische talenten geboren - maar allen die in staat zijn om met kennis van zaken te oordeelen, hebben ingezien, dat een gedeelte der hoogere standen nog eene klassieke opleiding behoeft. De gymnasia moeten een tegenwicht vormen tegen veel verkeerds, dat het schoolwezen onzer dagen aankleeft.’ Jaarlijks, bij de mededeeling van den uitslag der overgangsexamens hield Rector Kan een rede tot de leerlingen. Of dit de meest geschikte gelegenheid was om de jongelui toe te spreken en hun denkbeelden ter overweging te geven, die moesten dienen tot hun hoogere vorming, zij aan anderen ter beslissing gegeven. Dit is zeker, de leerlingen mochten nog zoo gehecht zijn aan hun rector, hem nog zoo hoog vereeren, zij vonden het vreeselijk. Allen in spanning om den uitslag te hooren, sommigen vrij zeker dat het goed met hen zou afloopen maar toch ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langend de bevestiging van hun overtuiging te vernemen - men kan nooit weten - maar ook velen zenuwachtig en angstig vreezend, voor hetgeen over hen besloten zou zijn, trachtten met de beste voornemens naar de wijze woorden van den rector te luisteren. Maar na de eerste vijf minuten - een lange tijd voor iemand die zijn vonnis wacht - werd het den meesten te machtig. En eerst 's avonds uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant drong tot hen door wat de Rector gezegd had. En toch, anders zouden die toespraken intra muros hier onvermeld blijven, Kan hechtte er groote waarde aan. Hij beschouwde ze als hoogst gewichtig, als een gedeelte van zijn taak; hij sprak er geheel zichzelf in uit en gaf ten bate zijner leerlingen het edelste en beste, dat hij den laatsten tijd had overdacht. Langen tijd te voren was hij reeds zoekende en overwegende welk onderwerp hij als het meest geschikte en doeltreffende voor die gelegenheid zou ter hand nemen. Die toespraken hebben hun doel niet gemist. Later zagen de leerlingen in, dat het gesprokene ten volle hun aandacht waardig was geweest en de ouders, die ter wille van hun lieve kroost toch wel eens weten wilden wat de rector gezegd had, lazen 's avonds het feuilleton en verheugden zich over de hooge opvattingen van den man, aan wiens leiding zij hun dierbaarste panden toevertrouwden. Voor enkelen ging een licht op uit een wereld van gedachten, wier bestaan in hun dagelijksch zwoegen hun volkomen vreemd was gebleven. Herhaaldelijk mocht Kan de ingenomenheid der ouders vernemen. Die toespraken zijn herdrukt achter zijn ‘Tot Afscheid’. Vroeger was er jaarlijks aan het eind van den cursus een plechtige promotie in de Waalsche Kerk. Daar spraken dan de leerlingen in talen die zij niet kenden over onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werpen die boven hun bevatting lagen tot een publiek dat hen niet verstond. Tengevolge van de nieuwe wet op het H.O. werd aan die dwaze vertooning een einde gemaakt en Kan hield op 15 Juli 1879 een rede ter uitvaart van de Promotie. Eerst in 1888 hield hij zijn eerste toespraak, omdat er iets was wat hij noodzakelijk eenigszins plechtig aan de leerlingen moest meedeelen: hij sprak over ‘bijvakken’, wier waarde niet door allen hoog genoeg op prijs werd gesteld. Het volgend jaar gaf het onlangs geplaatste beeld van Diogenes onwillekeurig de stof. Maar het meest teekenend is de toespraak over Aristocratie en Aristocratisme in 1890. De ware aristocratie van den geest bij zijn leerlingen aan te kweeken, hen van het bewustzijn te doordringen dat noblesse oblige, was onafgebroken het doel van zijn streven. ‘Dit is de eigenlijke taak van alle onderwijs en opvoeding, den jongen mensch met volle bewustheid en volgens een goed doordacht plan datgene te leeren, waartoe het beste, eigenaardigste en diepste zijner natuur hem reeds uit instict drijft. Het is niet om weten alleen te doen: weten is geen wijsheid, kennen is geen kunnen, ja, karakter zonder kennis is zeker te verkiezen boven kennis zonder karakter. Waarheid is het kenmerk van een karakter, en waarheid is zoowel in het zedelijke leven als in dat der geesten de eerste aller plichten. Iemand van weinig karakter is slechts een breuk van een mensch, doch mag geen aanspraak op den eernaam mensch maken; wie geen persoonlijkheid bezit is een nul en alle nullen van de wereld zijn, wat gewicht en waarde betreft, gelijk aan één nul.’ Dat Erasmus, aan wien in het gevelbeeld de maagden van Maas en Rotte de school opdragen, meermalen tot onderwerp van die toespraken werd gekozen, ligt voor de hand. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den grooten humanist vereerde Kan niet alleen omdat hij de peter zijner school was, maar vooral doordien hij zich geestelijk verwant gevoelde met dien grooten meester. Wat Kan eens schreef van Erasmus dat hij, bij schier alles wat hij schreef paedagogische bedoelingen had, was ook op hemzelf van toepassing. Er zijn grooter philologen geweest dan zij, maar beider kennis was universeel en was in Erasmus het gezond verstand belichaamd, ook Kan was daarvan allerminst misdeeld. Zijn liefde voor kinderen had hij met Erasmus gemeen, en beider denkbeelden over de opvoeding der vrouw stemmen merkwaardig overeen. Ook in zijn studiën hield Kan zich bij voorkeur bezig met nasporingen omtrent den grooten Rotterdammer. Zijn geboortejaar 1466, zijn eigenlijke naam, zijn zoogenaamde autobiographie, zijn testament, de vele sprookjes omtrent hem in omloop, waren zoovele punten van onderzoek voor Kan, en het was een troostrijk vooruitzicht, bij het heengaan uit zijn drukke ambtsbezigheden, dat hij zich dan ongestoord zou kunnen wijden aan die studiën. ‘Labor mihi quies’, zijn rusttijd zou hij gebruiken om rustig te werken. Een nieuwe uitgave van de Stultitiae Laus heeft hij dan ook nog mogen bewerken en met vele belangrijke Latijnsche verklaringen voorzien; keurig uitgevoerd en opgeluisterd met de penteekeningen van Hans Holbein is zij in 1898 bij Mart. Nijhoff verschenen. Zelfs hield hij zich bezig met het bewerken van een Nederlandsche vertaling; daarvan verscheen een proeve in den Nederlandschen Spectator van 11 Maart 1899. Aan wereldsche vermaken en uitspanningen nam Kan geen deel, hij gunde er zich den tijd niet toe en gevoelde er ook den waren lust niet voor; een wandeling, een wetenschappelijk gesprek was zijn ontspanning, en in zijn huiselijken kring zocht hij zijn geluk. Wel was hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van oordeel, dat een wetenschappelijk gevormd man zich niet in egoïstisch welbehagen mocht begraven in zijn studeerkamer, maar dat de maatschappij recht had, ook onmiddellijk nut te trekken van zijn meerdere ontwikkeling. In het begin van zijn verblijf te Rotterdam nam hij dan ook een werkzaam aandeel in maatschappelijken arbeid. Hij was lid van het bestuur der vereeniging voor lijkverbranding, voorstander van het stelsel van coöperatie, bestrijder der prostitutie, lid van een aantal commissiën, onder-voorzitter van de vereeniging tot verbetering van Armenzorg, voorzitter eener vrijzinnige kiesvereeniging. Ook gaf hij twee jaar lang, in 1875 en '76, lezingen voor dames over het tijdvak der renaissance en den verderen loop der gebeurtenissen in Engeland en Spanje. Groote vermeerdering van ambtsbezigheden alleen deden hem 't werk staken, waarmede zulk een langdurige en moeielijke voorbereiding verbonden was. Gedurende eenige jaren was hij voorzitter van de afdeeling Rotterdam der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen. Als zoodanig hield hij in 1878 een openingsrede op de algemeene vergadering over het Epigram en in 1881 eene toespraak getiteld ‘Achterwaarts? 1581 en 1881.’ In de laatste stort hij zijn gemoed geheel uit, overvuld als het is met sombere denkbeelden over de treurige toestanden der maatschappij. Kracht en karakter ontbreken bij ouderen en jongeren, alleen voor Plutus, den god des rijkdoms, heerscht geestdrift, een onbaatzuchtig en zonder bijbedoelingen zich opofferen voor algemeene volksbelangen komt niet meer voor. De jeugd wordt bedorven en in de gezondheid geknakt, doordat zij niet meer vrij mag spelen en zich ontwikkelen; de waarde van een gezond, sterk en vlug lichaam wordt voorbijgezien, alleen in examens ziet men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heil, men vraagt eeuwig naar het kennen en weten, hoogst zelden naar het kunnen en zijn. Examens overal, die toch geen waarborg voor geschiktheid opleveren maar loodzwaar drukken op de jeugd en de dood zijn voor allen lust in ernstige studie. Zoo streed hij waar hij kon voor het waarachtig welzijn van het opkomend geslacht, voor de toekomstige maatschappij. Ook op politiek gebied was hij een warm strijder voor zijn beginselen. In de eerste jaren van de Liberale Unie was hij lid van het Hoofdbestuur, maar allengs trok hij zich uit den openbaren strijd terug. Vrijzinnig in de beste beteekenis van het woord, betreurde hij het dat de liberale partij verbrokkeld werd in kleine partijtjes en dat in stede van zich door groote beginselen te laten leiden velen, door zich blind te turen op bijzondere belangen of door steeds het oog te richten op wenschen en verlangens van lagere soort, het vermogen hadden verloren om het hoofd omhoog te richten en een open oog te hebben voor de hoogere belangen van het vaderland. Eén zwarte schaduw verduisterde zijn weg, één groote en zware hinderpaal verhinderde hem voort te gaan om zijn idealen nader te komen: de regeling van het Hooger Onderwijs en de Koninklijke Besluiten ter uitvoering daarvan, het leerplan en vooral het eindexamen. Hoevele artikels heeft hij daartegen geschreven!Ga naar voetnoot1 Gegriefd voelde hij zich, de man van de meest nauwgezette plichtsbetrachting, die leefde voor zijn ‘jongens’, dat noch de rector, noch de leeraren vertrouwen schenen te genieten om te oordeelen over leerlingen die zij soms gedurende zes jaren dag aan dag gedoceerd en geëxamineerd had- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den; dat het eindoordeel over het vonnis was opgedragen aan gecommitteerden van de Regeering, vreemd aan de school en die steunend op hetgeen zij in een kort examen hoorden, de macht hadden om den een of anderen candidaat, die minder gelukkig geweest was in zijn antwoorden, af te wijzen. Hoe streed dat alles met Kan's hooge opvattingen van het onderwijs! - Maar, en Kan beriep zich daarbij gaarne op zijn juridische vorming, ‘de eerste plicht van den staatsburger is onderwerping aan de wet, dira lex sed lex’ sprak hij en hij onderwierp zich volkomen: aan zijn goede verstandhouding met Gecommitteerden heeft nooit iets ontbroken. Tegen de wet strijden zooveel hij vermocht achtte hij zijn plicht maar ook, ze stipt uit te voeren. En zoo deed hij.
Opzettelijk hebben wij uitvoeriger stil gestaan bij het leven en de werkzaamheden van Kan te Rotterdam en getracht zijn beeld te schetsen in alle bijzonderheden gedurende dien tijd, omdat de 23 jaren van zijn rectorschap aldaar ook door hem zelf voor de belangrijkste zijns levens werden gehouden; daar heeft hij zijn gaven en talenten tot volle ontwikkeling doen komen en in practijk gebracht, daar heeft hij, niet belemmerd door staatkundige of kerkelijke tegenwerking of dwang, vrijuit het beste kunnen geven wat in zijn hoofd en hart omging, kunnen strijden voor zijn idealen. Uit dien tijd kan men hem dus in zijn eigenaardigheden leeren kennen; daar was zijn invloed het grootst en zal zijn werk het langst in herinnering blijven.
Zijn jeugd was niet gemakkelijk geweest en ofschoon zijn uitwendig leven weinig afwisseling aanbiedt, hij heeft in kleinen kring een moeielijken weg moeten afleg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen en hard moeten werken en strijden om het doel te bereiken dat hij zich voorstelde: een leven gewijd aan de studie en een zelfstandig bestaan. Maar ‘zalig is degeen, die zijn juk in zijn jeugd draagt’ placht hij te zeggen, daardoor ook is hij de man geworden, die wat het dagelijksch leven betreft met alles tevreden was en volstrekt geen behoeften voor zijn persoon kende. Hij werd geboren te Groningen 31 Augustus 1831 in het gebouw, dat tegenwoordig het Concerthuis heet, in de Poelestraat. In het vrij talrijk gezin, vier zoons en drie dochters, moest zuinig geleefd worden. De vader, praeceptor aan 't Gymnasium, een ernstig man van den ouden stempel, moest door de langdurige ziekte en daarop gevolgden dood van zijn echtgenoote, bij de kinderen ook de plaats der moeder vervullen. Hij gaf hun een ‘Spartaansche opvoeding’ en onderwees zelf zijn zoons. Met den meesten eerbied en de grootste dankbaarheid gedacht onze Kan hem steeds. Nog in 1883 draagt hij aan zijn vader den tweeden druk van zijn Latijnsch Woordenboek op met een voorrede, waarin hij zich verheugt dat zijn vader altijd belangstellend met hem heeft meegeleefd en deelgenoot is geweest van al zijn lief en leed, en op 83-jarigen leeftijd nog zoo frissche en ongeschokte gezondheid geniet dat hij nog een voorbeeld is van onverdroten werklust bij zijn studie der Ouden. Nog geen zestien jaar oud, onderwierp hij zich aan het zoo gevreesde, door De Génestet's gedichtje onsterfelijk geworden, staatsexamen te Zwolle. In zijn brief aan Cobet in de Mnemosyne Sept. 1880 vertelt hij, hoe hij nog in de diligence daarheen eenige verzen uit de Ilias van buiten leerde, hoe hij eerst sidderde voor den aanblik van den grooten geleerde, maar door diens minzaamheid en jovialiteit spoedig op zijn gemak werd gezet, en slaagde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij studeerde te Groningen in de rechten en in de letteren, en promoveerde in de eerste op stellingen den 18den Januari 1854 en in de laatste 28 Juni 1855 met een dissertatie ‘de ephoris Spartanis’Ga naar voetnoot1. Na zijn promotie bleef hij te Groningen, privaatles gevende in de oude talen, tot hij in October 1859 het rectoraat te Doesburgh aanvaardde. (De benoeming is van 7 September). Nu kon hij in eigen onderhoud voorzien en huwde den 5den April 1860 met Anna Catharina Schilthuis, die hem tot gelukkigen vader maakte van twee dochters en een zoon. Daar te Doesburgh moest hij, volgens zijn eigen uitdrukking, ongeveer de geheele wetenschap van goddelijke en menschelijke zaken aan zijn leerlingen onderwijzen. En hoeveel goeden moed hij ook bezat, hij had weinig geld in kas, het traktementje was schraal en hij moest al zijn vrijen tijd besteden aan het geven van privaatlessen en het schrijven van schoolboekjes. Beter werd zijn toestand toen hij 22 Januari 1864 te Nijmegen tot rector werd benoemd, als opvolger van Dr. J.J. Kreenen, die naar Zwolle was beroepen. Het was toen een tijd van hevigen, bitteren strijd tusschen de verschillende partijen in Karel's oude veste. Voor ons ligt een exemplaar van ‘de Gelderlander’ van 31 Januari 1864 met een vinnig ingezonden stuk als hoofdartikel over de rectorskeuze, dat ons vergunt een blik te slaan op de toenmalige toestanden aldaar. De scheldwoorden zullen wij hier niet herhalen. Er wordt beweerd dat Dr. Soer, rector te Oldenzaal, de meest verdienstelijke der sollicitanten naar het rectorschap, was voorbijgegaan omdat hij katholiek was, en dat bij de benoeming van Kan als reden van verdienste had gegolden ‘eene zamenspraak door hem verleden jaar in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nut-zaal te Doesburgh gehouden, waarbij hij dapper tegen de catholijke godsdienst in openbare bijeenkomst is uitgevaren.’ Deze keuze, wordt er gezegd, heeft de groote meerderheid der burgerij diep gegriefd en het bewijs geleverd dat men er niets van meent als men zegt het herstel der grieven, den katholieken aangedaan, te willen bevorderen. ‘Den gruwel van partijzucht, van fanatieken haat’ is de Gelderlander blijven bestrijden op haar eigenaardige wijze o.a. in de Nos. van 8 Sept., 2 Oct. 1864: ‘Onze jongens krijgt ge nooit, wij hebben immers niet de minste behoefte aan uw partijdig onderricht, omdat wij in het bezit zijn van beste, zedelijke pensionaten, goedkoop en in overvloed van keus.’ Nu in dit opzicht heeft men woord gehouden, maar welk een voldoening moet het voor Kan geweest zijn, toen hij in denzelfden Gelderlander twee jaar later (20 Sept. 1866) een ingezonden stuk als hoofdartikel opgenomen zag, waarin groote ingenomenheid werd uitgesproken met hetgeen Kan in zijn rede bij de promotie gezegd had over het doel van het gymnasiaal onderwijs, en een groot stuk daaruit werd overgenomen. ‘Uit de gansche rede blijkt het, dat de rector van het hoog gewicht zijner taak is doordrongen, haar moedig heeft aanvaard, en krachtig aan haar volbrenging wil arbeiden.’ Hoe werd Kan hierdoor versterkt in zijn ideale opvatting, dat spijt heerschzucht aan den eenen en domheid en bekrompenheid aan den anderen kant, de goede, groote, vrijzinnige beginselen langzamerhand zullen veld winnen en ten slotte zegevieren. Bij raadsbesluit van 24 Maart 1865 werd wegens de invoering van de wet op het Middelbaar Onderwijs het gymnasium tot zijn eerste afdeeling beperkt, de tweede afdeeling, bestemd tot voorbereidende opleiding van hen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wier doel het niet was te gaan studeeren, werd afgeschaft en het getal der docenten in oude talen van 3 op 2 verminderd. Het aantal leerlingen, in '65 nog 15, daalde in '66 tot 11 maar klom weer geleidelijk tot 15 in 1873. In het gemeenteverslag over 1865 wordt vermeld, dat de normaallessen, door den heer P. van der Burg, districts-schoolopziener en den heer Dr. J.B. Kan van rijkswege aan de hoofd- en hulponderwijzers en kweekelingen werden verstrekt in de kennis der natuur, de wiskundige aardrijksbeschrijving, de algebra, de geschiedenis en de staathuishoudkunde. Het onderwijs in de laatstgenoemde vakken was natuurlijk aan Kan opgedragen. In Nijmegen nam Kan een levendig en werkzaam aandeel in het openbare leven, door woord en daad. Reeds spoedig kwam hij in het Bestuur van het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en toen bij de hervorming van 't gemeentelijk onderwijs er geen voldoende zorg was gedragen voor het onderwijs aan meisjes, rijpten in 1867 de plannen voor een meisjesschool door het departement op te richten bij ontstentenis van eene, die geschoeid op de leest van het openbaar onderwijs, voor allen toegankelijk was. Herhaalde, ernstige verzoeken van ‘Volksonderwijs’ en anderen om van gemeentewege een dergelijke school op te richten, bleven onbeantwoord, ‘zooals er op 't oogenblik bij een bevolking van 40.000 zielen nog geen is en ook niet komt’, gelijk mijn welwillende zegsman mij verzekerde. Bij de oprichting en inrichting genoot die school de niet genoeg te waardeeren voorlichting en steun van Kan, die de grootste belangstelling in de Nutsscholen koesterde en daarvan de feitelijke bewijzen leverde, door in de twee hoogste klassen der meisjesschool gratis lessen in de geschiedenis te geven, die op hoogen prijs werden gesteld. Die school heeft een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrij langen tijd van bloei gekend, doordien een uitmuntende directrice ook het daaraan verbonden internaat goed wist te leiden. In 1866 en '67 werden in de Arnhemsche Courant herhaaldelijk brieven uit Nijmegen opgenomen (evenals vroeger uit Doesburgh in de N. Zutphensche Courant) onderteekend Ernst N., die van geest tintelden en, omdat zij meest plaatselijke gebeurtenissen en toestanden behandelden, groote belangstelling wekten en nieuwsgierigheid wie die toch kon geschreven hebben; men giste langen tijd maar eindelijk twijfelde men niet meer of dat, moest Kan geweest zijn. Tot groote spijt van velen bleven ze uit, maar nu verscheen voor 't eerst den 3en April 1868 de Nijmeegsche Nieuwsbode (uitgever H.C.A. Thieme), die tweemaal in de week uitkomende, weldra bleek uitnemend geredigeerd te worden. Algemeen en terecht werd Kan voor den redacteur gehouden en Dr. Ter Haar voor den schrijver van de uitnemend gestelde ‘Geschiedenis van den Dag’. Daar werd in de ingezonden stukken en in die van den redacteur nog al eens een stoute toon tegen de behoudende raadsleden en tegen het clericalisme en ultramontanisme aangeslagen, die bij velen kwaad bloed zette en zeker veel heeft bijgedragen om het leven van Kan te Nijmegen minder aangenaam te maken, en hem tot het zoeken naar een andere standplaats te bewegen. Bij de behandeling voor de gemeentebegrooting voor 1873, in de gemeenteraadszitting van 15 Nov. 1872, verhieven zich verschillende stemmen tegen 't voortbestaan van 't gymnasium. De heer Berends, die vroeger zelf zijn opleiding aan deze inrichting had genoten, zeide o.a. dat hij niet kon inzien, dat het gymnasium onmisbaar was; ouders, die eene klassieke opleiding hunner kinderen ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langden, dienden zich de kosten daarvan te getroosten, en hij geloofde niet dat de gemeente de kosten behoorde te dragen voor een inrichting, die alleen diende voor enkelen en dat wel voor de meest gegoeden. In de gemeenteraadszitting van 8 Aug. '73 werd aan Kan op zijn verzoek met algemeene stemmen eervol ontslag verleend onder dankbetuiging voor de vele goede bewezene diensten; hij was 6 Aug. te voren te Rotterdam benoemd. Na zijn aftreden alhier in Juli '96 ging hij te 's-Gravenhage wonen. Zijn groote kracht was wel gebroken na zijn afscheid uit zijn geliefde betrekking; maar nog een paar jaren kon hij zich wijden aan zijn studiën over Erasmus, Horatius, enz. en zijn stem doen hooren als bij de regeling van het onderwijs de hoogste belangen van land en volk op het spel stonden. Want hij was overtuigd dat de trap, waarop de beschaving van een volk staat, afgemeten moet worden naar zijn hooger onderwijs, zijn kracht naar de groote mannen die het voortbrengt, zijn beteekenis niet naar zijn bevolkingscijfer, naar zijn manschappen, maar naar zijn leiders en hoofdlieden. Langzamerhand voelde hij, dat zijn toenemende pijnlijke lichaamskwaal ook zijn geestkracht begon te sloopen, vooral na Juni 1899 en bijna tot wanhoop dreef hem het vooruitzicht, niet meer te kunnen werken en onder te gaan onder lichamelijk lijden. Trouw werd hij in zijn ziekte bijgestaan door zijn tweede echtgenoote, Madelaine Anne Masman, met wie hij 10 Juli 1872 was gehuwd. Zijn eerste gade was hem 24 Augustus 1871 door den dood ontvallen, de beide dochters uit zijn eerste huwelijk overleden in het begin van zijn verblijf te Rotterdam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij had niet meer de kracht zich hartelijk te verheugen in den voorspoed van zijn beide zoons en dochter uit het tweede huwelijk; zijn krachten namen meer en meer af en hoewel een verblijf te Apeldoorn in volkomen rust nog een oogenblik hoop gaf bij een vleugje van herstel, overleed hij aldaar op 28 Juni 1902. Een eenvoudige steen dekt het graf van den iustum et tenacem propositi virum. Hij moge van ons voor goed gescheiden zijn, de zaden die hij heeft uitgestrooid, komen op, de planten en boomen die hij heeft gekweekt dragen vruchten voor het volgend geslacht. En vraagt men hoe zijn uiterlijk was, zijn vrienden en leerlingen stellen zich den beminnelijken grijsaard liefst voor zooals hij nog in zijn volle kracht is afgebeeld op een portret bij een artikel in ‘Het Leeskabinet’ van October 1884, geschreven ter gelegenheid van de viering van zijn 25-jarig rectoraat. Het portret dat bij zijn aftreden door J. Veth geschilderd werd, hangt in de curatoren-kamer van het Gymnasium. De ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, hem aan het eind van zijn loopbaan geschonken, bewees dat ook de Regeering zijn verdiensten niet onopgemerkt heeft willen laten voorbijgaan.
Th. Nolen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Mr. Dr. Johannes Benedictus Kan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|