| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Willem Degenhardt.
Ofschoon ik de volle overtuiging in mij omdraag, dat de taak, die ik aanvaard, aan veel bekwamer handen kon worden toevertrouwd, heeft toch het besef van een onafwijsbaren plicht mij den moed gegeven te voldoen aan het vereerende aanzoek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, om uit het leven van W. Degenhardt in herinnering te brengen, wat waard is aan de vergetelheid onttrokken te worden. En dat is veel: de kleine Degenhardt toch was een groot man, - groot, niet in de beteekenis, die wij gewoon zijn daaraan te hechten, als we denken aan hen, die in het dagelijksch leven als toongevers op den voorgrond treden, doch meer als wij het oog hebben op den man, die in nederigen kring met een onbegrensd plichtgevoel zijne veelzijdige talenten in dienst stelde van de grootste volksbelangen.
De echtelieden Johan George Degenhardt en Johanna Helena Meurer te Amsterdam zagen op 15 December 1817 hun gezin vermeerderen met een tenger jongske, dat, dank zij der zorgvuldige opvoeding, zoo krachtig opgroeide, dat onze Willem als knaap zich sterk genoeg waande
| |
| |
om zeeman te worden. Dat was zijne illusie. Voor hem geen grooter genot dan zich aan Ooster- of Westerdoksdijk te vermeien in den aanblik der in het dok gemeerde Oostindievaarders of de van Pampus opvarende Noorsche barken. Dan liet hij zijner fantasie den vrijen teugel. Als hij maar mocht, dan zou hij ....; doch hij mocht niet ‘van moeder’, want verklaarbare bezorgdheid had in haar het voorgevoel gewekt, dat haar zoon op den duur niet tegen het zeeleven bestand zou zijn. Was het in het hoofd van den energieken knaap eerst een voorloopig uitstel, eene hevige ziekte, opgedaan bij zijn vertoeven aan den Westerdoksdijk, maakte voor goed aan al zijne wenschen en voornemens een einde. Nu mocht hij niet ‘van den dokter.’
Weder hersteld, schikte de jongeling zich in het onvermijdelijke; hij was niet troosteloos, want het beroep, dat men voor hem gekozen had, werd hem weldra lief.
Als leerling had hij op de schoolbank door zijn' ijver en door zijne ontwikkeling boven de mede-scholieren de aandacht van den bovenmeester getrokken en deze achtte hem reeds op ruim 12 1/2-jarigen leeftijd geschikt, om als kandidaat-kweekeling vóór de klasse geplaatst te worden. En zoo geschiedde het. - Degenhardt was dus, evenals de schrijver van dit opstel, een man ‘van den kouden grond’, die alle stadiën en rangen heeft doorloopen.
De opleiding der kweekelingen van die dagen zal nu wel geen voorstanders meer vinden. Toch was er veel goeds in. Natuurlijk is alle hout geen timmerhout en zijn het ook niet allen koks, die lange messen dragen. Doch onze vriend trof, evenals ik, een streng, lang niet altoos aangenaam, doch kundig en rechtvaardig opleider, die langzaam de teugels vierde, als hij bemerkte, dat de kweekeling vastheid genoeg gekregen had, om op eigen beenen
| |
| |
te staan. In zoo'n jongen man werd al spoedig het bewustzijn van verantwoordelijkheid gewekt en dat gaf toewijding, kracht en daardoor zelfvertrouwen.
Toen Degenhardt den voet op de eerste sport van de schoolmeesterlijke ladder zette, begon juist een nieuw tijdperk van het openbaar onderwijs te Amsterdam. Had men tot dusverre slechts Stads-Armenscholen en Tusschenscholen en werd overigens het onderwijs overgelaten aan bijzondere, thans was er besloten tot de oprichting van eene Nederduitsche Stads-Burgerschool, waarvan de titel reeds te kennen gaf, dat, ter voorkoming van concurrentie met de bijzondere scholen, in die school geen Fransch zou worden onderwezen. De kweekeling volgde zijn' mentor, die, als bewijs van waardeering, aan het hoofd van de nieuwe school geplaatst werd. Hoe gunstig deze zich ook, zoo door doelmatige inrichting als door degelijk onderwijs, onderscheidde, kon zij zich toch, vreemd genoeg, niet staande houden; ze werd slecht bezocht en dan nog wel door te heterogene bestanddeelen. Na een kwijnend bestaan van een half dozijn jaren kon de opheffing niet uitblijven. D. verliet noode het vriendelijke lokaal, waarin hij toch zoo veel goeds had opgedaan; nu trad hij op als ondermeester in de Diaconieschool no. 2 in een huis op de Vijzelgracht, waarvan het grootste gedeelte uit zolders bestond, die schoollokalen heetten.
Daar miste men zoo wat alle comfort, een groot contrast met de vele thans zoo goed ingerichte Diaconiescholen; maar tevens ontbrak daar elk begrip van orde en tucht.
Niemand kon dat meer tegenstaan dan onzen jongen vriend, die echter begreep, dat hem geen ander en beter middel overschoot dan de handen uit de mouw te steken. Met het meeste beleid, met echt paedagogischen tact
| |
| |
kweet hij zich van zijne zoo moeilijke taak. Hij wist den goeden toon aan te slaan, zoodat de jongens schik kregen in het leeren en tengevolge daarvan zich ordelijk gedroegen. De klasse was eerst als eene oase in de woestijn; doch het duurde niet lang, of het goede voorbeeld doortrok als een zuurdeesem de geheele school, die in het zesjarig verblijf van Degenhardt een gansch ander aanzien had gekregen.
Inmiddels was de ondermeester gerijpt tot een strijdbaar man. De opleiding tot en als kweekeling had hij genoten aan de van stadswege gegeven lessen voor de kweekelingen der stadsscholen. Het examen voor den ‘vierden of laagsten rang’ had hij afgelegd, toen hij nog de volle 15 jaar niet had bereikt, - iets wat in Noordholland oogluikend werd toegelaten, terwijl men elders streng aan het voorgeschrevene (16 jaar) de hand hield. Den derden rang behaalde hij alweer vóór hij 18 en den tweeden rang vóór hij 23 jaar was. - Uit een en ander blijkt, dat de jongeman een uitmuntenden aanleg had en van de gegeven lessen, hoe gebrekkig dan ook, een ijverig gebruik had gemaakt. Bovendien had hij aan eigen studie veel te danken.
In ‘Eene halve Eeuw’ beschrijft Degenhardt, op welke wijze de examens in die dagen werden afgenomen. Hij verdedigt ze tegenover de meening, alsof ze onbeduidend waren, doch blijft niet in gebreke, de zwakke zijde er van aan te wijzen. Merkwaardig, dat ik, ofschoon toen in eene andere, nog al verwijderde provincie wonende, gelijke ervaringen heb opgedaan. In Noordholland en in Friesland één man in de commissie, die den boventoon voerde, die de ziel was van het geheele examen, tegen wien men opzag met vreezen en beven en van wien men ten slotte moest getuigen: ‘Er ist besser als sein Ruf.’
| |
| |
Wie zijne zaakjes behoorlijk wist, had het bij die mannen zoo kwaad niet. - Afwijzingen hadden ook wel plaats, doch wij zijn er getuigen van geweest, dat aan geslaagden, mannen als boomen, op zoo ongezouten wijze hunne gebreken en leemten werden verweten, dat we ons afvroegen: waarom krijgen die menschen bij zoovele tekortkomingen dan toch de akte van ‘bekwaamheid’? - Een afgewezene was te beklagen; hij geleek wel een uitgebannene, die maanden lang de ontmoeting met zijne kameraden ontweek en die niet dan bij uitzondering zich aan eene tweede proef onderwierp. Meestal koos men een ander vak. Een mijner kennissen is een knap deurwaarder geworden.
In het bezit van den tweeden rang mocht een ondermeester dingen naar de betrekking van bovenmeester of, zooals het aan de Amsterdamsche stadsscholen heette, van ‘eersten leermeester’. In den regel viel zoo'n betrekking ten deel aan een' der ondermeesters van die scholen, het ancienniteits-stelsel, waarnaar velen thans weer verlangen. Voor een' ondermeester aan eene diaconieschool was dus de kans tot benoeming uiterst klein. Doch wat gebeurde? - In het voorjaar 1842 kwamen twee dergelijke betrekkingen open, wat in jaren niet het geval was geweest. Het collegie van Curatoren der stadsarmenscholen bestond grootendeels uit nieuwe mannen, die, in overeenstemming met den geest des tijds, een ruimeren blik sloegen in de behoeften der school en de noodzakelijkheid gevoelden van niet altijd en bij uitsluiting zich voor de verschillende posten tot eigen onderwijzers te bepalen. Zij meenden terecht, dat voor een frisch leven zeer noodig was, er zoo nu en dan nieuw bloed in te brengen. In die overtuinging schreven de toenmalige Curatoren, ter vervulling in de bestaande
| |
| |
vacatures, een vergelijkend examen uit. Ook Degenhardt zond zijne stukken in, hoewel hij zich als een' der jongste en op het oog minst gewichtige sollicitanten beschouwde. Het examen, dat door hoogst bekwame mannen, meerendeels van het Athenaeum Illustre, werd afgenomen, liep in één dag af en nog denzelfden avond werd onze held geproclameerd als no. 1. - Aan zijne verwondering paarden zich grenzenlooze opgetogenheid en stille dank aan den paedagoog, die zijn mentor was geweest, want zijn paedagogisch opstel, waaraan zeer terecht overwegende waarde was toegekend, had het hem gedaan.
Nu volgde een grondig schoolbezoek, dat zoo wel voor no. 1 als voor no. 2 gunstig afliep. D. werd het eerst benoemd; de andere volgde weldra in de tweede vacature.
Willem Degenhardt, nog geen 25 jaar oud, Eerste Leermeester oftewel Bovenmeester aan de Amsterdamsche stads-Armenschool no. 9 in de Gravenstraat, waar volgens de mededeeling, die ik van eene vriendelijke hand ontving, eene plak in een' steen boven den ingang was gegebeiteld, waarschijnlijk als symbool der vroeger hier gevestigde latijnsche school. - Vele aanbevelenswaardige eigenschappen had dat gebouw juist niet. Het was hoog en ruim, doch verre van helder of luchtig. Zoo in het hart van de stad aan de vrij smalle straat tegenover de Nieuwe Kerk en ook van achteren op geringen afstand omgeven door hooge gebouwen, onderscheidde zich het lokaal natuurlijk niet door overloed van licht en lucht. In den zomer soms snikheet, kon het er in den winter zoo koud zijn, dat van wie ze hadden de overjassen niet uit en de mantels niet af kwamen. Het was eene moeilijke taak, die de jeugdige bovenmeester aanvaardde en waarvan hij zelf getuigt, dat bij zijn optreden het gevoel van ver- | |
| |
antwoordelijkheid hem loodzwaar drukte. De 430 leerlingen, die daar zaten, waren voor een groot deel uit eene buurt, waarvan de bewoners als ruw bekend stonden en daar de appel niet ver van den stam valt, was er op het gelaat van de soms stoere, pootige knapen weinig spoor van gedweeheid of gezeglijkheid te ontdekken. Voeg daarbij de onwelwillendheid, waarmede ‘de indringer’ door het onderwijzend personeel, dat liever een' der hunnen bevorderd had gezien, bejegend werd en men zal zich kunnen voorstellen, hoe de jonge man, die zoo aan rustig werken gewoon was geraakt, lang tegen zijn nieuwen arbeid als tegen een' berg bleef opzien. Hoe zou hij het aanleggen? Langs den weg van onverbiddelijke gestrengheid, zooals die gewoonlijk door zijn anders zoo voortreffelijken voorganger was bewandeld, dan wel langs dien van toegeeflijkheid en zachtheid, die hem overeenkomstig zijne natuur meer toelachte? Hij koos den laatsten, die van hem eene groote mate van zelfverloochening en taaie volharding zou eischen, maar die dan ook gaandeweg het leven zou veraangenamen, hem ware zelfvoldoening zou schenken, zijne school tot eene kweekplaats voor alle deugden zou maken en zoo zijne leerlingen tot goede menschen zou opleiden. Vijftien jaren is de man werkzaam geweest aan school no. 9 en vijftien jaren heeft hij met zijn gezin gesleten in de daaraan grenzende woning, die zoo weinig aan elken billijken eisch voldeed. Hoe ook gehecht aan de schoolkinderen, die hem lief waren en aan de onderwijzers, die intusschen zijne vrienden waren geworden, was toch het uitzicht op eene betere woning, gepaard aan de promotie tot eene grootere school, te verleidelijk, om niet met beide handen de gelegenheid aan te grijpen tot overplaatsing naar de school no. 12 bij de Hollandsche manége aan de Trapjes Schans (zoo
| |
| |
ongeveer op de hoogte van de Leidschegracht bij de Marnixstraat), eene school van 650 leerlingen met 12 onderwijskrachten, zoo jong als oud. Voorwaar eene hoogst vereerende taak, doch die door de omstandigheden nog meer dan vroeger beslag zou leggen op alle energie en al het beleid van den man, die nu in zijne beste jaren was. School no. 12 was er eene met een gevestigden roem. De voorbeeldelooze orde en tucht en de vrij goede resultaten van het onderwijs hadden die school bij het publiek, bij onderwijzers en niet minder bij Curatoren, althans bij de ouderen onder dezen, een grooten naam bezorgd. Het was dus zaak voor D. voorzichtig te zijn en voetje voor voetje de hervormingen aan te brengen, die hij noodig achtte. Want hervormingen moesten er komen in deze school, die jaren lang onder den gestrengen voorganger, een man van het oude régime, had gestaan. Orde en tucht handhaven, vrij onverschillig langs welken weg, scheen wel hoofddoel geweest te zijn.
De geheele gang van zaken moest een' man als Degenhardt geweldig tegen de borst stuiten. Steunende op zijne beproefde beginselen, aanvaardde hij zijne taak met moed. Om het terrein te verkennen, droeg hij aan den eersten ondermeester op, de school gedurende een paar weken te doen voortgaan, geheel zooals men dat gewoon was. Zoo had hij de gelegenheid, alles nauwkeurig op te nemen en zijn plan de campagne vast te stellen. Met behoud van het goede werd nu eens dit, dan weer wat anders afgeschaft en veranderd en zoo kwam de gewenschte gang van zaken tot stand zonder de gevaarlijke schokken, aan plotselinge omwentelingen eigen. Het ellendige verspiedings- en verklikkersstelsel lag het eerst aan de beurt, daarna het strafwetboek, dat - o gruwel, tegen elk opvoedkundig beginsel in - volgens een vast tarief de
| |
| |
straf op de overtredingen bepaalde. Ook de stok, het teeken der schoolmeesterlijke waardigheid, waarvan zelfs ieder meestertje voorzien was, ‘niet om te kastijden doch enkel om de noodige aanwijzingen op bord, plaat of kaart te doen’, werd, hoeveel moeite het ook kostte, verbannen. Zoo was binnen een paar jaar al het oude, dat in strijd was met 's mans meer humane denkbeelden verdwenen en ging alles, zooals hij het wenschte.
Meermalen heb ik toen het onderwijs in no. 12 bijgewoond. Wie den meester, die dat alles bestuurde, daar zag staan in zijne lange jas, met zijne witte das, het hoofd gedekt door een calotje, zou dat tengere mannetje, met zijne kleine handjes en zijne dunne wangetjes geen tien levensjaren meer gegeven hebben, en hij zou tevens verbaasd gestaan hebben over de stipte orde, die er onder dat groote getal kinderen in één lokaal bijeen heerschte; 't was alles bedrijf, wat men zag. Zelf was de man, van wien de bezieling uitging, niet aan eene vaste klas verbonden. ‘De geheele school is mijne klas’ zou hij u gezegd hebben. Hij kende dan ook ieder kind en allen kenden den geliefden bovenmeester.
Die leerlingen, bijna uitsluitend uit den werkmansstand, zijn nu menschen van gevorderden leeftijd. Ze zijn te tellen bij duizenden die kloeke mannen met heldere hoofden en die degelijke vrouwen met warme harten, die zich zijner nog dankbaar gedenken. ‘Of we hem gekend hebben!’ - zeide mij onlangs een man uit het volk - ‘Wie zou vader Degenhardt van de Trapjes Schans niet kennen?’
D. was geen voorstander van groote scholen; meermalen werden ze door hem in beginsel bestreden. Hoewel hij zoo voor het uiterlijke alle reden had, met zijn no. 12 tevreden te zijn, was hem het aanbod van het Gemeente- | |
| |
bestuur, om geplaatst te worden aan het hoofd van eene nieuw te bouwen school aan de Weteringschans bij het Leidsche Plein, zeer welkom; het was ook niet weinig aanlokkelijk. De nieuwe school zou niet meer dan 360 leerlingen tellen en daarnaast zou verrijzen een ruim, goed ingericht woonhuis met tuin. - In 1865 had de verhuizing plaats.
School no. 17 had zoovele voor dien tijd uitmuntende eigenschappen en het onderwijs was er zoo goed, dat ze talrijke bezoeken van vreemdelingen uitlokte. Hoe vereerend ook, begonnen die bezoeken toch te vervelen, omdat ze onwillekeurig den geregelden gang van het onderwijs maar al te vaak belemmerden.
Ze zijn hoogst belangrijk voor het onderwijs geweest de zestien jaren, die Degenhardt in deze armenschool no. 17, later kostelooze school en nog later school 1ste klasse, maar toch steeds no. 17, heeft doorgebracht. Met loffelijken ijver werkte hij aan de toepassing van al wat de Wet van '57 had meegebracht. Teekenen en Handwerken voor Meisjes waren voorwerpen van zijne bijzondere zorg, omdat hij ze van overwegend belang voor de volksklasse achtte. Het laatste vak was voor de stadsscholen niet nieuw. Volgens de oude voorschriften toch was de Eerste Leermeester (het hoofd) verplicht, op zijne kosten iemand voor de school aan te stellen, aan wie dat onderwijs was opgedragen. Het reglement veronderstelde, dat die leermeester en leermeesteres elkaars wederhelft zouden zijn: bij onstentenis van eene echtgenoot moest de meester eene andere vrouw aanstellen, onder goedkeuring van Curatoren.
In Degenhardt's school was die kwestie op de meest voldoende wijze opgelost. Zijne trouwe echtgenoot stond hem op waardige wijze ter zijde; zij was eene der eersten,
| |
| |
die den moed had, zich aan het examen in de Handwerken te onderwerpen.
Er heerschte in de school, die veel van een groot huisgezin had, een aangename geest, die niet weinig bevorderd werd door de eenswillendheid van de medehelpers, waaronder er twee waren, die als zijne beste vrienden uit school 12 met het hoofd waren overgegaan en hier hun 50-jarig jubilé hebben gevierd. Een bezoek in deze school vond ik steeds leerrijk en aangenaam; de bezielende toon maakte op mij een blijvenden indruk. Nooit vergeet ik het uurtje dat ik er doorbracht, toen Degenhardt, een paar dagen vóór 1 April 1872, op schier onnavolgbaren trant aan zijne leerlingen de inneming van Den Briel vertelde. Muisstil hingen ze aan zijne lippen.
Het inzicht van D. bracht mee daar te staan als de zon, die alles beschijnt; vier onderwijzers en twee kweekelingen waren zijne satellieten. Ieder hunner begreep hem. Allen werkten samen in één lokaal. Eene verdeeling van de school door schotten strookte niet met zijne inzichten. Waren reeds in die dagen de nieuw gebouwde scholen in verschillende lokalen verdeeld, Degenhardt wilde daarvan niet eerder iets weten, dan toen ook kleintjes van zes jaar opgenomen moesten worden; toen kwam er een scheidsmuur en later toen de Wet van '78 tusschenbeide trad, moest hij toegeven, en zoo kreeg de school 5 lokalen, behalve het ruime gymnastiek-lokaal, waarvan reeds lang de goede diensten dankbaar erkend waren.
De jaren, in deze school doorgebracht, vormen wel het belangrijkste tijdvak van 's mans leven. Daar werkte hij met algeheele toewijding. Zooals hij zijne taak opvatte, was hij een voorbeeld voor anderen en had zijn arbeid een onmiskenbaren invloed op het onderwijs in de hoofdstad. In velerlei opzicht toch was hij de vraagbaak,
| |
| |
ook voor het Gemeentebestuur. - Examencommissies noodigden hem gaarne ter voorlichting en hulp in haar midden, en zoo dikwijls hij aan de roepstem gehoor gaf, werd de verwachting niet beschaamd.
Geen wonder, dat de man algemeen gewaardeerd werd.
Een glorievolle dag was voor hem 1 April 1881. Daar zijn officiëele diensttijd van 1 April 1831 af gerekend werd, lag er thans een tijdvak van 50 jaren achter hem. Eene hem waardige feestviering was bereid, zonder dat hij het kon vermoeden. In het fraai versierde schoollokaal werd zijne komst verbeid door het Dagelijksch Bestuur der Gemeente, eenige Raadsleden, Rijks- en Gemeente-Schooltoezicht, het Hoofdbestuur van het Nederl. Onderwijzers-Genootschap en de Besturen der Genootschappelijke instellingen, vele Ambtgenooten, Vrienden, de Schooljeugd met hare Onderwijzers. Het maakte op den Jubilaris een overweldigenden indruk, toen hij met zijne gade en kinderen de fraai versierde feestzaal binnentrad. Diep getroffen werd hij door de even hartelijke als keurige toespraak van den Heer Burgemeester Mr. G. van Tienhoven, wiens woorden vergezeld gingen van een kostbaar aandenken, bestaande in drie kunstrijke staalgravures. De Districts-Schoolopziener, Mr. J. Gerdenier, bood hem vanwege Z.M. den Koning de groote gouden medaille aan.
Verschillende sprekers brachten hulde en herinnerden aan de verdiensten, waardoor Degenhardt zoo menige vereeniging of instelling aan zich had verplicht.
Diep gevoelig was de jubilaris voor zooveel eer, doch het meest was hij getroffen door het huldebetoon van zijne geliefde leerlingen, eene keurige mand met bloemen. - De man, die anders zoo de woorden voor het grijpen had, sprak weinig, doch gevoelde des te meer.
| |
| |
De eerste April '81 - zoo meende hij - had hem weer nieuwe kracht en frisschen moed gegeven. De nieuwe halve eeuw zou ook een nieuw tijdperk zijn van opgewekt leven en dubbel krachtbetoon.
Hij was nog maar 63 jaar! - Gesteund door zoovele bewijzen van liefde, zooveel naar zijne bescheiden meening onverdiende waardeering, waren hem de eerstvolgende twee jaren inderdaad jaren van groot genot, van opgewekten zin bij den arbeid, zoowel in als buiten de school.
Maar allengs vertoonde zich eene donkere wolk aan den anders zoo helderen hemel. Zijne trouwe gade, veertig jaren lang het zonnetje in zijn huis, ontviel hem. Met hoeveel eerbiedwekkende christelijke gelatenheid hij dien zwaren slag droeg en hoe ook de verdubbelde liefde der kinderen hem steunde, de veêrkracht was verslapt en de vrees, voor de school niet meer te kunnen zijn, wat hij wenschte en wat hij van zich eischte, deed hem besluiten, zijn ontslag te vragen.
Op Woensdag 30 September 1885 had in de groote zaal van Artis eene zeldzame plechtigheid plaats: het afscheid van den alom beminden Degenhardt. Alles, wat te Amsterdam iets beteekende op het gebied van het openbaar onderwijs, was daar tegenwoordig; ook vele mannen van het bijzonder onderwijs waren opgekomen. Een zangkoor van leerlingen der gemeentelijke kweekschool opende de plechtigheid; hartelijke toespraken volgden: die van den Voorzitter der feest-commissie, den Heer C.H. den Hertog, had den voorrang. Geschenken en eerbewijzingen werden aangeboden; afzonderlijke vermelding mag niet onthouden worden aan het diploma van Eerelid van het genootschap Natura Artis Magistra, hem met hartelijke woorden overhandigd door den grijzen Directeur, den Heer W.F. Westerman.
| |
| |
Ademlooze stilte door de geheele zaal, toen de held van het feest opstond en het woord voerde. Hij sprak nog al vrij lang, en al bekende hij later zelf niet te weten, wat hij al op die toespraken geantwoord had, zullen velen met mij zich nog wel herinneren, dat zijne gloedvolle rede, uitgesproken met zwakke, doch heldere stem, eene apologie voor de openbare school was.
Met een slotwoord van den Voorzitter en het liefelijk aangrijpend: ‘Der Herr ist mein Hirt’ door het vrouwenkoor eindigde de plechtigheid en hiermede het schoolleven van den 68-jarigen Degenhardt. - Den Zaterdag daarna nam hij afscheid van zijne leerlingen en wierp hij een laatsten blik in de vertrekken van zijn geliefd no. 17.
Zou nu ook het oogenblik gekomen zijn, dat hij het nu 20 jaren bewoonde huis, waarin hij zooveel liefs en zooveel leeds had ondervonden, moest verlaten? - Zoo zou het wel in de gewone orde der dingen liggen; doch er kwam eene hoogst gewenschte schikking.
De kinderen hadden mij gezegd: ‘Vader ziet er zoo tegen op het huis te verlaten, en wij vreezen, dat de verhuizing hem kwaad zal doen.’ - Gedachtig aan het verplanten van oude boomen, deelde ik die vrees; daarom beloofde ik, buiten Vader om, den Heer Wethouder er over te gaan spreken. Nu ben ik een slecht advocaat. Moeder natuur heeft mij de gave der welsprekendheid onthouden; zoo moet ik, als ik voor anderen in de bres spring, dat euvel altoos door volharding en door klemmende argumenten vergoeden. Ik trok de stoute schoenen aan; doch mijn pleit scheen wel vruchteloos. Uit 's Wethouders mond klonk het besliste: ‘daarvan kan niet komen.’ - Ik ging heen, doch niet zoo troosteloos, als men wel zou denken. Ik had wel eerder de waarheid
| |
| |
ondervonden van het spreekwoord: aanstonds weigeren is half geven. Alle hoop niet verloren achtende, gaf ik den raad, Vader aan te moedigen, zelf eene tweede poging te wagen. Op zijn verzoek in de zitting van B. en W. toegelaten, wist de handige debater de gemaakte bedenkingen te weêrleggen en zoo werd hij huurder van de hem zoo dierbaar geworden woning, waarin hij tot zijn jongsten snik gebleven is.
Wij verplaatsen ons zoo gaarne in die woning, het toonbeeld van huiselijk geluk en van huiselijke deugd. Daar vond men vader Degenhardt met zijne zooveel kloekere gade Sophia Juliana Helge, met wie hij in 1844 in den echt getreden was en die hem twaalf kinderen had geschonken, waarvan de helft den leeftijd van vier jaren niet heeft mogen bereiken.
De zes kinderen, die in het leven bleven, één zoon en vijf dochters, hebben zich allen op het voorbeeld der ouders tot het onderwijs aangetrokken gevoeld. Den zoon, thans hoofd der school te Ameide, heb ik in mijne inrichting van onderwijs leeren waardeeren als een degelijk practisch onderwijzer, 's vaders naam waardig. De dochters, van wie twee met de hoofdakte en allen in het bezit van meerdere bijakten, zijn of waren bij het onderwijs geplaatst. Eene van haar huwde met den heer Berkhout, hoofd der school te Gorinchem. Dit echtpaar ontviel, de een spoedig na den ander aan de zeven kinderen (waarvan een pas eene week oud), die van 1895 af in Grootvader hun beschermer en verzorger moesten vinden, - eene zware taak voor den ouden man. Het zal voor de vele vrienden en vereerders van D. een zielsgenoegen zijn te vernemen, dat de zorgen van de familie Degenhardt, aan die kinderen besteed, vruchtdragend zijn geweest. Een paar zijn al bij het onderwijs geplaatst en anderen hopen te volgen.
| |
| |
Het voor ons meest belangrijke vertrek in het huis was de ruime kamer met drie ramen aan de straat, uitzicht hebbende op een woelig gedeelte van het Leidsche Plein, waar dagelijks honderden van trams en andere voertuigen elkander kruisen en duizenden voetgangers meest met haastigen tred passeeren. Dat geliefde vertrek was tevens de werkkamer. De weelde van een schrijfbureau of iets, dat op dien weidschen naam aanspraak zou kunnen maken, heeft Degenhardt zich nooit veroorloofd en zoodanig meubelstuk heeft ook nooit op zijn verlanglijstje gestaan. Ik geloof waarlijk, dat, zoo deftig gezeten, de arbeid hem minder goed zou zijn afgegaan dan aan het eenvoudige werktafeltje, dat vóór het raam, bezijden het groote huis daarnaast, stond.
O, als die tafel kon spreken van den velen arbeid, dien zij gedragen heeft, wat zou ze al te vertellen hebben; want daar was Degenhardt steeds te vinden in zijne vrije uren. En toch waren ze niet talrijk, die vrije uren, want behalve de geliefde schoolarbeid legde ook het privaat onderwijs, meest bij aanzienlijke familiën, beslag op een deel van den dag. En dan de lessen aan de stads kweekelingen, aan de oefenschool, aan de Roemer Visscherschool, en de veelvuldige vergaderingen van vereenigingen, die zijne medewerking zochten, waarvan wel het N.O.G. bovenaan stond.
Het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, in 1842 te 's-Gravenhage opgericht, is eene eerbiedwaardige vereeniging tot bevordering van de belangen van het onderwijs en die der onderwijzers. Ofschoon toegankelijk voor allen, telt het thans slechts weinige leden onder de bijzondere onderwijzers; vroeger was dat anders.
Degenhardt behoorde tot de mannen, die het Genootschap mee hebben opgebouwd. Op het initiatief van den
| |
| |
wakkeren P. Best werd 21 Augustus 1844 de afdeeling Amsterdam opgericht. Degenhardt was onder de eersten, die als lid toetraden, en van dat oogenblik af is hij een der toongevers in het Gen. geweest. Hij werd, zooals hij zelf getuigde, door het Gen. opgevoed voor het Genootschap. De liefde, bij zijn toetreden in hem opgewekt, kreeg in den loop der jaren het meer ernstige karakter van welgevestigde overtuiging. Evenals hij een sieraad was in de school, zoo werd hij ook een sieraad van het Genootschap: aan de instellingen daarvan wijdde hij zijne beste krachten. Langs de verschillende trappen van bestuur in de Afdeeling en de Gewestelijke Vereeniging genoot hij eene heilzame voorbereiding voor het lidmaatschap van het Hoofdbestuur, waarin hij in 1859 zitting nam, toen het te Amsterdam werd gevestigd. Zijne vruchtbare pen en zijn helderen betoogtrant stelde hij in dienst van het Genootschap. Als mede-redacteur van het Maandblad van het N.O.G., later in anderen vorm verschenen, leverde hij menig opstel over verschillende onderwerpen, altijd de school en het onderwijs rakende.
De steeds frischheid ademende stukken van D. werden met belangstelling gelezen. Als hij in de Algemeene Vergadering zelf niet den hamer hanteerde, wat hij zes maal met zooveel beleid deed, trad hij toch op als de kampioen, de ministre-orateur van het Hoofdbestuur. Was de aanneming van eenig voorstel, dat zijne sympathie had, onzeker, dan was gewoonlijk zijn pittig, door attisch zout gekruid betoog voldoende, om de twijfelaars aan zijne zijde te brengen.
De naam van Degenhardt stond hoog in het Genootschap; ieder had respect voor hem en wie hem niet van aangezicht tot aangezicht kende, vormde zich van hem een beeld overeenkomstig 's mans naam en werken. Die
| |
| |
geest, waarvan zooveel kracht ten goede uitging, moest wel wonen in een daarmede overeenstemmend lichaam, - zoo'n kolossus, groot van geest, ook groot van leest. In de Algemeene Vergadering te Groningen in 1874 klopt mij een stoere, doch gemoedelijke buitenman op den schouder en zegt:
‘Jij kennen al dij mensken zoo goud bij noam en tounoam; mag 'k ijs vroagen: wel is dat kereltien, doar noast de Veurzitter?
- O, dat is Degenhardt - luidde mijn antwoord.
- Née, ik mijn höm, doar aan de rechterkaant van de Veurzitter Ötterloe.
- Nu juist, ik ook, dat is Degenhardt.
- Heerink, is dat Déegenaart? Ik mijnde dat dat zoo'n dikkert was.’ -
Neen, Degenhardt is nooit een forsch of krachtig man geweest; maar hij was in zijn' persoon het overtuigend bewijs, dat men, ook met een minder sterk lichaam, gezond kan blijven en oud kan worden, als inspannende arbeid gepaard gaat aan een ingetogen leven. Matig was hij in spijs en drank. Aan den feestdisch, die gewoonlijk eene Algem. Vergadering besluit, deed hij den schotels al heel weinig eer aan, als contrast met vele tafelgenooten; toasten stelde hij mee in en deed hij bescheid en al die toasten, waaraan een onderwijzers maaltijd zoo overvloedig is, dronk hij - met één glas wijn.
Wie het N.O.G. en zijne instellingen niet kent, kan zich moeilijk den omvang daarvan voorstellen. Het Hoofdbestuur, sterk 9 leden, waarvan 5 in en 4 buiten Amsterdam wonen, heeft de hoofdleiding. De 215 afdeelingen met nagenoeg 7200 leden, over het geheele land verspreid, staan door hare besturen rechtstreeks in verbinding met het Hoofdbestuur. - De vroegere gewestelijke vereenigingen,
| |
| |
waaraan het Genootschap zooveel te danken heeft, zijn in 1897 opgeheven; zij waren niet bestand tegen de moderne mokerslagen.
Ter bereiking van het doel van het Genootschap kwamen achtereenvolgens tot stand de Spaarbank, de Levensverzekering-Maatschappij, de Paedagogische Bibliotheek, het Schoolmuseum, het Ondersteuningsfonds.
De Spaarbank, in 1848 begonnen, had aan het einde van het eerste boekjaar een bedrag van ƒ 7000. Volgens het jongste jaarverslag is nu het kapitaal ƒ3,250,000. Het beheer is toevertrouwd aan 5 Directeuren (deelhebbers) onder toezicht van 3 Commissarissen, deskundigen buiten de deelhebbers. Aan deze nuttige instelling heeft Degenhardt 24 jaar als Directeur medegewerkt.
Van nog meer gewicht was zijn werk voor de Levensverzekering-Maatschappij. Had men van de oprichting van het N.O.G. af al dadelijk het denkbeeld opgevat, een Weduwen-, Weezen- en Pensioensfonds te stichten en was dit onderwerp bij herhaling aan de orde geweest in de Algemeene Vergadering, de goede voornemens en denkbeelden werden meer bepaald omgezet in plannen, toen, nu circa 45 jaar geleden, het fonds voor weduwen en weezen onder directie van Te Winkel en Rietveld, waarin zoovele onderwijzers verzekerd(?) waren, te niet was gegaan. Meer dan ooit gold het nu de oplossing van het moeilijke probleem: een Weduwen- en Weezenfonds tot stand te brengen met alle mogelijke voordeelen, doch zonder de gewone nadeelen aan eene dergelijke instelling verbonden, m.a.w. zonder verlies van het kapitaal bij vóór-overlijden van de vrouw en, zoo mogelijk, met verzekering van het bedongen, of liever bedoelde pensioen voor de weduwe bij vroegtijdig overlijden van den man.
Degenhardt en drie andere corypheeën onder de Am- | |
| |
sterdamsche genootschapsleden gordden zich aan: de tarieven werden berekend, het reglement ontworpen en het Genootschap hechtte zijn zegel aan het voorgestelde. Doch al werd in 1861 in de Alg. Vergadering te Utrecht het concept aangenomen, men was er nog niet. Vroegere wonden hadden te diepe sporen nagelaten en het vertrouwen te zeer geschokt, om tot deelneming uit te lokken en het werd wel 1 Januari 1864, eer het vereischte getal van 500 polissen was bereikt; toen trad de Maatschappij in werking. - Klein, nietig mag men wel zeggen, was het begin: een verzekerd kapitaal van nog geen ƒ 500,000 tegen ongeveer ƒ 14,000 premie. Doch door het zorgvuldig kosteloos beheer en eene krachtige propaganda breidde de Maatschappij zich uit, eerst voetje voor voetje, later met reuzenschreden; thans is het verzekerd bedrag ruim 10 millioen gulden tegen ƒ 284,650 premie.
Voor onderwijzers is het onmogelijk, den naam Degenhardt te noemen, zonder te denken aan deze Maatschappij, die zich evenzeer aanbeveelt door soliditeit als door minkostbaarheid. Zij heeft in den laatsten tijd door een grondig onderzoek van deskundigen buiten de Maatschappij scherpe critiek doorstaan en is toeganklijk voor ieder die het jus docendi bezit. Op zichzelve steunt ze op deugdelijke mathematische grondslagen, doch een eigenaardig appendix is het hulp- of suppletie-fonds, eene louter philanthropische instelling, die ten doel heeft, in geval van vroegtijdig overlijden van den deelhebber, het pensioen van de weduwe aan te vullen tot het bedrag, dat ze zou getrokken hebben, als haar man den gewonen, naar de sterfte-tafels berekenden leeftijd zou bereikt hebben. Zooals te begrijpen is, kon in den eersten tijd dat hulpfonds slechts ten deele aan zijne bestemming beantwoorden, doch het heeft niet heel lang geduurd, of de deelhebbers
| |
| |
waren zeker van het uitkeeren der volle lijfrente aan de weduwen.
Te allen tijde zijn er in het N.O.G. mannen en vrouwen geweest, die, waar het noodig was, de handen uit de mouw wisten te steken. Zoo is het genoemde fonds, behalve door allerlei schenkingen, eenmaal door de opbrengst van eene verloting van kunstwerken en andere artikelen flink versterkt.
Dat is ook het geval geweest met nog een ander fonds, dat de kroon zette op het werk. - Hoe mooi ook, hoe betrekkelijk gering de premie ook was, bleef de toetreding tot de Levensverzekering-Maatschappij voor vele onderwijzers wegens hunne lage traktementen onbereikbaar. Besloten werd (1880) het Ondersteuningsfonds op te richten, waarvan de hoofdstrekking zou zijn, door grooter of kleiner bijslag tot de premie, de verzekering tot een bescheiden bedrag (thans ƒ 1500) voor ieder mogelijk te maken. Op deze wijze zijn reeds 625 personen gezamenlijk tot eene aanzienlijke kapitaalverzekering geholpen. Deze ondersteuning geschiedt op de meest discrete wijze. Het Ondersteuningsfonds beschikt thans over ƒ160,000 kapitaal, waarvan de rente tot het boven omschreven doel wordt aangewend. Het is nu een onbetwistbaar feit, dat geen onderwijzer in Nederland zijne naastbestaanden geheel onverzorgd behoeft achter te laten.
Natuurlijk stond bij de oprichting van dit fonds, dat het N.O.G. de schoonste parel aan zijne kroon mag noemen, Degenhardt mee in het voorste gelid. Hij was alweer de ontwerper van de hoofdtrekken, die in het reglement uitgewerkt zouden worden. Daardoor en ook door zijne herhaalde medewerking om het Fonds krachtig te versterken, heeft deze instelling van het Genootschap hem veel te danken.
| |
| |
Het zal wel niemand bevreemden, dat een man als hij door het N.O.G. als op de handen gedragen werd. Was hij reeds vroeger benoemd tot Honorair-lid, na zijne aftreding als Voorzitter viel hem de zeldzame onderscheiding te beurt door de Algemeene Vergadering, 31 Juli 1884 te Groningen gehouden, vereerd te worden met den titel van Lid van Verdienste, het hoogste wat het Genootschap geven kan en waarmede het zeer spaarzaam is. Thans zijn er maar drie personen, wien het voorrecht is te beurt gevallen, door die hooge onderscheiding en waardeering van ambtgenooten vereerd te worden. - D. was er zoo mee ingenomen, dat hij bij herhaling verzekerde: ‘die onderscheiding had voor mij meer waarde dan een ridderkruis.’
Nu, het ridderkruis zou niet uitblijven en men zou den grijsaard onrecht aandoen door het vermoeden, dat eene Koninklijke onderscheiding hem niet welkom zou geweest zijn.
Was bij het klimmen der jaren steeds meer en meer aandacht geschonken aan zijn' verjaardag, op 15 December 1897 geschiedde dit buitengewoon. Tachtig jaar! - Den geheelen namiddag druk bezoek. Velen moesten zich tevreden stellen met een' heilgroet te laten overbrengen. Wij, mijne vrouw en ik, behoorden tot de weinigen, die bij hem werden toegelaten. Daar zat hij tusschen groen en bloemen, opgewekt en als met een frisschen blos op de kaken te midden der zijnen. Mijne vraag aan de kinderen, of er ook iets uit Den Haag ontvangen was, werd ontkennend beantwoord. En toch had ik een voorgevoel, dat er iets komen zou.
Tegen den avond herhaalde ik het bezoek en ja, nu was er een groote brief gekomen, en mij werd de eer gegund den inhoud daarvan aan Vader mede te deelen, als zijne
| |
| |
siësta afgeloopen zou zijn, die, vrij natuurlijk, ditmaal wat langer duurde dan gewoonlijk. Tegen 8 uur strompelde de jubilaris weer binnen. ‘Kom, - luidde het - ben je daar weer; dat is goed.’ ‘Ja, ik ben weer gekomen, omdat ik nog wat bijzonders, wat goeds te vertellen heb. Wij zijn zoo gelukkig u te mogen meedeelen, dat het H.M. de Koningin-Regentes behaagd heeft, u te benoemen tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Wij feliciteeren u hartelijk en hopen dat deze Koninklijke onderscheiding lang uwe borst mag versieren.’ - Zichtbaar getroffen en verrast en blijkbaar ingenomen en vereerd, zeide hij niet veel. Hij scheen wel te denken: ‘tachtig jaar, - lang mijne borst versieren; daar zal wel niet veel van komen.’
En er is ook niet veel van gekomen, wat wel niet anders te wachten was, want het vijf-jarig leven, dat nu volgde, was slechts een kamerleven.
Al bleef de geest helder, lichamelijke kracht ging daarmede niet gepaard. Van tijd tot tijd maakte de toenemende verzwakking de kinderen zeer bezorgd; doch telkens fleurde hij op. De voorbeeldige zorg, aan hem besteed door zijn hooggeschatten geneesheer en vriend Dr. Barnouw, en de liefderijke verpleging door zijne kinderen, waarvan er een, zijne huishoudster, zich geheel aan Vader wijdde, werkten daartoe in niet geringe mate mee. - Het was en bleef een genot, ja, een voorrecht, den ouden man te hooren spreken over de dingen, die hem na aan het hart lagen. In hoofdzaak was hij op de hoogte van wat er in de wereld omging. In het onderwijs leefde hij mee. Klachten over al het nieuwe hoorde men uit zijn' mond niet. ‘Excelsior’ was nog steeds zijne leus. Het ‘onderzoek alle dingen en behoud het goede’ was voor hem geen ijdele klank geweest. Als hij nog tot de arbeiders in of voor de school had behoord, zou hij de taak niet van zich afgeschoven
| |
| |
hebben te overwegen, hoe het nieuwe op onderwijs-gebied op het oudere toe te passen.
Maar hoe de geest ook vaardig was en hoe hij ook hartelijk deelde in den voorspoed zijner kinderen, het lichaam was te zwak; hij werd van het bed naar den stoel en van den stoel naar het bed gedragen; de rechterhand had al geruimen tijd den dienst geweigerd. Aan het jongste Kerstfeest kon hij reeds niet meer deelnemen. Het had er allen schijn van, dat hij het Nieuwe jaar niet zou beleven. Toch heeft het nog geduurd tot 8 Januari, toen hij zacht en kalm, zonder dat een smartelijk lijden was voorafgegaan, ontsliep.
Wij hebben hem grafwaarts gedragen, de lijkbaar getooid met bloemen en kransen, als stille getuigen van hulde en dank. Eene wel niet groote, doch aanzienlijke schare van ware vereerders sloot zich bij den stoet aan en de hartelijke, zoo wel gesproken woorden herinnerden in korte trekken, wat Degenhardt voor zijn gezin, voor de school, voor de maatschappij, maar inzonderheid voor het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap geweest was.
Hij heeft zoovelen aan zich verplicht. Was zijn naam gegrift in de dankbare harten van zijne leerlingen en hunne ouders, niet minder was hij gezien bij vrienden, die hij ook in hoogere kringen telde. Zijne beenen waren echter, om zoo te zeggen, sterk genoeg om die weelde te dragen. Nimmer zou hij zich daarop beroemen of beroepen: hij wist, waar hij staan moest. Daardoor bewoog hij zich ook gemakkelijk in de kringen, waar hij gezocht werd. Pas was hij afgetreden als hoofd der school, of hij werd benoemd tot lid van de Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs, waar hij zich zoo goed op zijne plaats bevond en door zijne op ervaring steunende voorlichting zooveel nut deed. Nog negen jaar heeft hij dat volgehouden.
| |
| |
In allerlei vereenigingen werd zijne medewerking gezocht; zoo in de Gezondheids- en Vakantie-Koloniën, de Vereeniging ‘Volksonderwijs,’ de Vereeniging tot veredeling van het Volksvermaak. Het lijstje zou te lang worden, als we al die goede vereenigingen of stichtingen wilden vermelden, waaraan hij zijn' steun verleende, en waarvan hij meestal in het bestuur zat. Hoewel zijne plichten als staatsburger nooit verzakende, was hij wars van politieke agitatie. Hulpvaardig was hij in hooge mate en waar zijne krachten te kort schoten om de hulp te bieden, die hij noodig achtte, werd zijn beroep op meer gegoede bekenden nooit afgewezen. Wat hij al gedaan heeft in het belang van Weduwen en Weezen, ook buiten het N.O.G. om, zal wel nimmer openbaar worden. Dat is ook nooit 's mans streven geweest. Toch heeft hij niet kunnen verhinderen, dat hij jaren lang onder ons, d.i. onder zijne tijd- en ambtgenooten, den bijnaam had van ‘den kleinen philanthroop.’
Talrijk zijn ook de vereerende opdrachten, die D. meende te mogen aanvaarden, altoos in het belang van het onderwijs; daaronder is er eene, die afzonderlijke vermelding verdient.
In 1873 werd te Weenen eene groote Tentoonstelling gehouden, waarvan verwacht mocht worden, dat er voor het onderwijs in Nederland en in het bijzonder voor de Volksschool veel te leeren zou zijn.
Een Amsterdamsche Maecenas, die al eerder blijk gegeven had van zijne groote belangstelling in het volksonderwijs, noodigde den Heer Degenhardt uit, om met zijn' vriend den Heer G.J. Vos Az. die tentoonstelling te bezoeken en van hunne bevindingen verslag te geven. Daar hebben ze de overtuiging opgedaan, dat, wat het onderwijs zelf betreft, Nederland niet bij andere landen achter stond, doch dat Oostenrijk, Duitschland, Frankrijk,
| |
| |
Zweden en Noorwegen ons vooruit waren ten opzichte van de hulp- en leermiddelen. Samensprekingen in het Hoofdbestuur van het N.O.G. hebben, vooral op aandrang van den Heer Vos, den eersten stoot gegeven tot de oprichting van het Nederlandsch Schoolmuseum, dat, ook alweer op kleine schaal begonnen, thans kan wedijveren met dergelijke instellingen in het buitenland.
Eene tweede, tot dusverre bij ons ongekende zaak, was de Volksschulgarten, toen reeds in Oostenrijk en Saksen geene nieuwigheid. Ook hiervan zagen de genoemde heeren het hooge belang in, doch zij konden, trots het pleidooi van den Heer Vos in eene Algemeene Vergadering van het N.O.G., er geene sympathie voor vinden. En wat toen bijna belachelijk scheen, zien wij nu gebeuren: de oprichting van schooltuinen komt meer en meer aan de orde.
Bij het lezen van dit levensbericht zal menigeen zich afvragen: hoe is het mogelijk, dat een man van zoo bescheiden lichaamskracht zooveel heeft kunnen doen? Misschien twijfelt men schouderophalend aan de correcte vervulling van zijne eerste plichten.
Het is merkwaardig. Wie hem meer uitsluitend kende in de school, in de les, zei van hem: dat is nu op-en-top de schoolmeester, die zich geheel wijdt aan het onderwijs; hij leeft voor niets anders. In de school kwam dan ook nooit iets, dat niet tot het schoolwerk behoorde. - De genootschapskennissen verklaarden dat hij geheel opging in genootschapszaken. Anderen weer meenden, dat hij enkel leefde voor Spaarbank en Levensverzekering. Zijne kinderen zeiden, dat hij alleen leefde voor zijn gezin.
Ik geloof waarlijk, dat allen gelijk hebben, hoe vreemd het ook moge schijnen. Het geheim van die groote werk- | |
| |
kracht zal wel geweest zijn, dat hij het talent bezat, op gegeven tijden al zijne aandacht te vestigen op hetgeen hij op dat oogenblik deed. Dat was zoo sterk, dat hij bijna al zijn schrijfwerk deed in den familiekring. Hij hoorde en zag dan niets; men kon gerust praten en lachen, - alleen niet zingen. Werd er ook maar even geneuried, dan was de aandacht afgeleid.
Dat schrijven geschiedde gewoonlijk op losse kwartoblaadjes; het ging als aus einem Guss; doorhalingen waren zeldzaam.
Hoe vaak de pers ook gezucht heeft onder het reproduceeren van de door hem geleverde kopie, was Degenhardt toch geen schrijver van beroep. Hij zocht zijne onderwerpen niet, maar ze werden hem door den drang der omstandigheden aangeboden. Eischte in het Genootschap eenig voorstel of vraagpunt toelichting, niemand kon die duidelijker en meer afdoende geven dan Degenhardt. Werd eene of andere stichting of instelling, die zijn hart had, aangevallen, D. greep naar de pen, die, als het wezen moest, scherper kon zijn dan men van den anders zoo humanen man verwachten zou. Zoo leverde hij - zooals we reeds zeiden - in het orgaan van het Genootschap menig opstel over onderwerpen, de school of het onderwijs betreffende. - Achtte hij op dat gebied voorlichting van de publieke opinie noodig, dan kon hij beschikken over de kolommen van Het Handelsblad, dat hem dan steeds de eer aandeed, zijne stukken als hoofdartikelen te plaatsen. Wij wijzen alleen op zijne critiek over de prijsuitdeeling op de stads-scholen (1884), een onderwerp, dat nog onlangs de bijzondere aandacht van Amsterdams Gemeenteraad trok. - Ontdekte Degenhardt in zijne betrekking van Leeraar aan de Oefenschool eene leemte in de geschikte studieboeken, dan trachtte hij daarin te voorzien.
| |
| |
Zoo schreef hij met zijn' vriend D.W. Bosch de indertijd aan normaalscholen zoo veel gebruikte Natuurlijke Historie in 2 deeltjes, terwijl hij voor het aanvankelijk onderwijs in dat vak een kleiner werkje gaf: De drie Rijken der Natuur.
In het Maandblad van het N.O.G. schreef hij een opstel over het onderwijs in de Vaderlandsche geschiedenis en gaf daarbij op, wat, naar zijne meening, in een leesboek over dat onderwerp niet en wat daarin wel moest voorkomen. Niet zoodra had de uitgever Brinkman, die, als ‘Voorstander’ met het Genootschap meeleefde, daarvan kennis genomen, of hij klampte den schrijver aan om het gestelde in praktijk te brengen, en zoo verscheen zijne Vaderlandsche Geschiedenis, een schoolboek, dat door velen met mij zeer gewaardeerd werd, omdat het zoo duidelijk en zaakrijk antwoord gaf op de vragen: Wat is ons Vaderland heden? Hoe was het vroeger? Hoe is het geworden, zooals wij het nu kennen?
De Vriendenkring van Vlasdorp is de titel van eene verzameling ‘kleine stukjes,’ waarin Degenhardt, op verzoek van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in den vorm van gesprekken de Nederlandsche Volksschool in het helderste licht heeft geplaatst. Dat geschriftje, in 1869 verschenen, werd alom verspreid, gelezen, begrepen en geprezen. De schrijver, ‘de Heer van Vlasdorp,’ die ‘het Nut’ al meer aan zich had verplicht, werd later eere-lid van de Maatschappij, die hem op zijn gouden feest met de gouden medaille begiftigde.
Het meest belangrijke werk, een werk van grooten omvang, waaraan hij dan ook jaren lang gearbeid heeft, is Wandelingen door de Bezielde Schepping, in 5 deelen met platen. In dit werk wordt de lezer op onderhoudende wijze, den schrijftrant van den auteur eigen, in de levende schepping door dezen bekwamen gids rondgeleid.
| |
| |
Dat de vruchten van zijne pen gewaardeerd worden, bleek wel uit de benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1882.
Hij is in gezegenden ouderdom van ons heen gegaan, de man, die zijn geheele leven met onverzwakte trouw aan de schoonste roeping wijdde en die de liefde, waardeering en bewondering van allen, die hem kenden, tot zijn' dood behouden heeft. In dat leven, waardoor eene rechte lijn loopt, waarvan hij nooit is afgeweken, was hij in alle opzichten een navolgenswaardig voorbeeld, vooral voor de mannen van het onderwijs. Wie onder hen zijne nagedachtenis wil eeren, doe dat door te trachten zijne voetstappen te drukken, in zijn' geest te werken. Dat zal zijn het schoonste monument zijner en hunner waardig!
Amsterdam, Juni 1903.
J. Jelgerhuis Swildens.
| |
| |
| |
Geschriften van W. Degenhardt.
1860. | De drie Rijken der Natuur. |
1861. | Natuurlijke Historie, 2 deeltjes met pl. (Mede-Auteur D.W. Bosch). |
1866. | Vaderlandsche Geschiedenis. |
1869. | De Vriendenkring van Vlasdorp. Gesprekken over de Nederl. Volksschool. |
1870/72. | Wandelingen door de Bezielde Schepping. 5 dln. m. pl. |
1871. | Het Kweekelingen-stelsel. |
1874. | Jacobus Acquoy in zijn leven en werken geschetst. |
1878. | Proeve van Herziening der Concept-Wet Kappeyne. |
1879. | Zelfstandigheid, eene levensvoorwaarde voor de school. |
1880. | Toewijding, hoofdvereischte in den Onderwijzer. |
1881. | Excelsior! (Afgestaan ten voordeele van het Ondersteuningfonds). |
1883. | De Zorg van den Staat voor het Openbaar Onderwijs. De laatstgenoemde 4 brochures zijn openingstoespraken voor de Algemeene Vergadering van het N.O.G. |
1877. | Percival Keene van Captain Marryat, bew. voor Jonge Lieden m. pl. |
1883. | Snarly Yow Captain Marryat, bew. voor Jonge Lieden m. pl. |
id. | Frank Mildmay Captain Marryat, bew. voor Jonge Lieden m. pl. |
1884. | De Zwerver Captain Marryat, bew. voor Jonge Lieden m. pl. |
id. | Het Koningskind Captain Marryat, bew. voor Jonge Lieden m. pl. |
1885. | De Landverhuizers van Canada bew. voor Jonge Lieden m. pl. |
1887. | Een Halve Eeuw. |
In het Orgaan van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap leverde Degenhardt (van 1865-1878) vele en voor het onderwijs hoogst belangrijke opstellen, waaronder wel de voornaamste waren:
De Vakken van onderricht op de Lagere School. - De Zedelijkgodsdienstige opleiding in de Volksschool. - Volksgezang. - Belooningen in de School. - Akte-examens. - Kerk, School en Godsdienst. - Naar Mettray en Het Loo. - Het zelfstandig bestaan van ons Lager Onderwijs. - Onderwijzers-welprekendheid. - Schoolmannen. - Hoofden Hulponderwijzers. - Overdrijving. - Groote Scholen. - Dr. Spruyt en het Onderwijs in de Kennis der Natuur. - Neutraliteit, Godsdienst en Geschiedenis. - De Onderwijzers tegenover het Publiek.
Ook in het Algemeen Handelsblad verscheen menig hoofdartikel over onderwerpen betreffende de School en het Onderwijs, meest met het oog op de toestanden te Amsterdam.
|
|