Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1902
(1902)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Levensbericht van Dr. A.R. Ruitenschild.‘Uit het oog, uit het hart.’ Hoe vaak wordt de waarheid van dit spreekwoord aanschouwd en ervaren. De groote menigte vergeet spoedig, wat zij, die heengingen, zijn geweest en wat zij hebben gedaan. Voor een oogenblik moge zij stilstaan, wanneer een der leiding-gevende mannen wordt weggenomen - welhaast laat zij zich weder medevoeren door den maalstroom des levens, zich overgevende aan de nieuwe indrukken, die zij ontvangt. En toch, toch blijft het altijd waar, wat zoovele eeuwen reeds geleden gezegd is, dat ‘de gedachtenis des rechtvaardigen tot zegening zal zijn’Ga naar voetnoot1. Waar dus een zoodanige wordt weggenomen, zal steeds een grooter of kleiner kring van menschen worden gevonden, voor wie het, zoolang zij ademhalen, een voorrecht zal wezen - al wekt het ook weemoed in hun hart - zich telkens weder voor den geest te roepen het beeld van hem, die door zijn heengaan een ledig bij hen achterliet. En tot dezulken behoort ongetwijfeld ook hij, wiens levensbericht hier eene plaats zal vinden. | |
[pagina 259]
| |
Adam Ritske Ruitenschild werd den 11den April 1831 te Zutfen geboren. Hij is de eenige zoon geweest van Dr. Gerrit Ruitenschild, in later tijd den bekenden hofprediker van Z.M. Koning Willem den Derde, en van Vrouwe Helena Christina Bruin, dochter van den Heer A. Bruin, Raad en Wethouder der stad Leiden. Reeds in zijne jeugd openbaarde zich bij hem de lust voor het predikambt, die door zijne ouders met blijdschap werd opgemerkt en diensvolgens op opvoedkundige wijze werd aangevuurd en aangewakkerd. Zijne vrome moeder zocht reeds vroegtijdig heilige indrukken bij hem te wekken en zijn godvreezende vader hield zich zooveel mogelijk met hem bezig. Tot in zijne laatste levensjaren sprak Ruitenschild nog gaarne van het vele, dat hij aan zijnen vader te danken had. Groot is trouwens de invloed geweest, dien deze ernstige, geleerde en veelzijdig ontwikkelde man op zijnen zoon heeft uitgeoefend, vooral in diens jongelingsjaren. Het eerste schoolonderricht ontving Ruitenschild te 's-Gravenhage, waar zijn vader in 1834 het predikambt had aanvaard. Het was de bekwame onderwijzer Beekman, aan wiens zorgen hij als zesjarige knaap werd toevertrouwd en onder wiens leiding hij zulke goede vorderingen maakte, dat hij op twaalfjarigen leeftijd met hoogen lof tot het gymnasium kon worden toegelaten. Bij het verlaten van de lagere school werd hem dan ook het getuigenis gegeven, dat hij zich steeds als een der ijverigste leerlingen had betoond en behoorde tot hen, voor wie het onderwijs het meest vruchtdragend was geweest. Op het gymnasium genoot hij het onderricht van mannen als Beynen, Schey en Bax, die hem inleidden in de schatten der Grieksche en Romeinsche letterkunde en | |
[pagina 260]
| |
die de liefde voor de klassieke letteren bij hem deden ontwaken. Ook hier bleek Ruitenschild een uitnemend leerling te wezen. Als de eerste der hoogste klasse verliet hij in 1849 de Rector-school met het houden van eene oratio ‘de verae gloriae studio apud antiquos’, nadat hij het jaar te voren als primus van de vijfde naar de zesde klasse was overgegaan en bij die gelegenheid had uitgesproken eene oratiuncula ‘de aurea mediocritate ab Horatio commendata in ode decima Carminum, libro secundo.’ Reeds in de eerste klasse der Latijnsche school gaf Ruitenschild blijken van eenen goeden aanleg voor voordragen en reciteeren, zoodat de praeceptor, de aesthetisch hoog ontwikkelde Dr. Beynen, in den twaalfjarigen knaap eenen toekomstigen redenaar ontdekte en voorspelde. Op achttienjarigen leeftijd kwam Ruitenschild als student aan de Leidsche Universiteit. Met opgewektheid begon hij hier zijne studiën onder de leiding van mannen als Bake en Cobet voor de letteren, als Rutgers en Juynboll voor het Oostersch, als Verdam (een vriend en tijdgenoot van zijnen vader) voor de Wiskunde. Nog vóór de wintervacantie deed hij zijn mathesis-examen ‘niet zonder lof.’ En weldra werd dit gevolgd door het propaedeutisch examen, dat ‘met glans’ werd afgelegd. Zoo stond dan de weg open voor zijne eigenlijke theologische studiën en zagen weldra de Hoogleeraren Kist, van Oord en Scholten hem onder hun gehoor. Hoog zijn deze mannen steeds door Ruitenschild gewaardeerd en ten allen tijde was hij hun dankbaar, dat zij hem met eenen meer intiemen omgang hebben willen vereeren. In den lateren tijd van zijn academisch leven genoot hij ook het onderwijs van den hoogleeraar Niermeijer, die toen tot professor was benoemd. Diens colleges over | |
[pagina 261]
| |
de verklaring van het Nieuwe Testament werden door Ruitenschild zelfs in zijne latere levensjaren nog altijd zeer geprezen. Niet anders dan met grooten lof kon hij gewagen van hetgeen hij daardoor had geleerd. In zijn laatste studiejaar volgde hij de colleges van Prof. Kuenen over het Oude Testament. Hoog stond ook deze leermeester bij hem aangeschreven als geleerde en als mensch, doch dit belette hem niet zich schrap te zetten tegenover diens beschouwing van de boeken des Ouden Verbonds. In die opvatting heeft Ruitenschild zich nooit kunnen vinden, ook niet, toen door vele onder de orthodoxe geleerden de methode van Kuenen, Wellhausen, Graf werd gevolgd en de resultaten van hun kritisch onderzoek voor een grooter of kleiner deel werden aanvaard. Tot in het laatst van zijn leven, doch meest in meer intiemen kring, kon hij zijne droefheid er over uitdrukken, dat de critiek zich niet ontzag op schennende wijze hare hand te slaan aan het Woord van God. De verwachtingen, door den gymnasiast Ruitenschild gewekt, zijn door den student Ruitenschild niet teleurgesteld. De Hoogleeraar Niermeijer moet bij meer dan eene gelegenheid hem hebben genoemd als een van de beste oudere theologische studenten, die hij aan de Academie had gevonden. Trouwens in October 1853 werd Ruitenschild candidatus theologiae met den eersten graad, en dit was inderdaad eene onderscheiding, daar van de 15 studenten, die in 1853 het candidaatsexamen aflegden, slechts twee, Ruitenschild en de vroeggestorven Koolhoven, den hoogsten graad behaalden. Spoedig na zijn candidaatsexamen hield hij de toen vereischte twee voorstellen, het eene over Mattheus 18 vs. 35, het andere over Genesis 21 vs. 17. Naar het getuigenis zijner vrienden moeten beide stukken zeer goed zijn geweest. | |
[pagina 262]
| |
In Februari 1854 deed Ruitenschild zijn doctoraal examen, terwijl hij in Mei 1855 voor het provinciaal kerkbestuur van Zeeland zijn proponentsexamen aflegde en daarmede beroepbaar werd in de Ned. Herv. kerk. Toch zouden er nog twintig maanden verloopen, aleer hem de herderstaf in de handen zou worden gelegd. In dien tusschentijd werd het hem vergund de ‘summi honores in theologia’ te verwerven. Dit geschiedde in September 1855, toen hij promoveerde op eene dissertatie ‘de literarum Sacrarum exemplo ad illud quod prodest accommodate docendi, per saeculorum decursum saepius neglecto, tamen summopere observando.’ Van meer dan eene zijde werd deze arbeid gunstig gerecenseerd. In ‘de boekzaal der geleerde wereld’ werd met lof gesproken van de groote belezenheid des schrijvers op het gebied van de kerkvaders en het stuk in zijn geheel geprezen als eene proeve van degelijke studie. Ruitenschild's promotor, de hoogleeraar Kist, moet, naar het getuigenis van tijdgenooten, op zijne colleges de dissertatie meer dan eens met instemming hebben genoemd en aangehaald. Van September 1855 tot November 1856 oefende Ruitenschild zich onder de leiding van zijnen vader in de practische bezigheden, die tot het ambt van herder en leeraar behooren. ‘Op beroep’ predikte hij echter niet. Toch zou hij weldra een beroep ontvangen. In Juni 1856 had hij te Oegstgeest voor den in die gemeente staanden predikant eene liefdebeurt vervuld. De leerrede, door hem bij die gelegenheid gehouden naar aanleiding van de woorden uit Openbaring 7 vs. 9-17, was zoozeer in den smaak der gemeente gevallen, dat de wensch opkwam hem als predikant te bezitten. Aan dit verlangen nu kon betrekkelijk spoedig worden voldaan, daar | |
[pagina 263]
| |
de gemeente weinige maanden na het optreden van Ruitenschild vacant werd door het vertrek van haren leeraar en de kerkeraad aanstonds bereid was zich naar den wensch der gemeente te schikken. De kerkeraad had n.l. nog nimmer een beroep op een proponent uitgebracht, maar meende voor ditmaal eene uitzondering te kunnen maken. Zoo werd dan in November 1856 Ruitenschild beroepen als predikant van Oegstgeest. Nadat dit beroep door hem was aangenomen, begaf hij zich ook spoedig naar zijne eerste gemeente. Op den laatsten Zondag van Januari 1857 deed hij zijne intrede met het midden-gedeelte van Johannes 21 vs. 15, na des voormiddags door zijnen vader tot de gemeente te zijn ingeleid en bevestigd met eene leerrede over Mattheus 10 vs. 32, 33. In Oegstgeest heeft Ruitenschild menige goede ure genoten. Intusschen ontbrak het ook aan moeielijkheden niet. Menigmalen had hij te kampen met eenen geest van onverschilligheid, ja van vijandschap tegen den levenden Christus. Velen in de gemeente, vooral uit den gegoeden burgerstand, lieten zich door dien geest leiden en beheerschen. Onkundig als zij waren in de dingen des geestelijken levens, stelden zij er hunne eer in ‘ongeloovig’ te heeten. Tegenover dezulken heeft Ruitenschild immer pal gestaan. Nooit heeft hij getracht de gunst en de vriendschap dier menschen te winnen door te schipperen met de geopenbaarde waarheid Gods of door te schikken en te plooien op het terrein der beginselen. Integendeel heeft hij zich - zooals hij later zelf moest erkennen - vooral in den eersten tijd, wel eens door het vuur der jeugd laten verleiden om hen te kras aan te pakken en te heftig tegen hen op te treden. Toch had ook deze tegenstand zijne goede zijde. Hij was voor den | |
[pagina 264]
| |
jeugdigen dienaar des Woords een krachtige prikkel, om steeds duidelijker te doen uitkomen en met toenemenden nadruk te verkondigen, dat er voor arme zondaars alleen heil is in den vollen Christus der Schriften, in het Vleeschgeworden Woord. Gedurende zijn langdurig verblijf te Oegstgeest - hij stond er 19 jaren - ontving Ruitenschild menig beroep waarvoor hij evenwel meende te moeten bedanken. Op die beslissingen had vooral grooten invloed de nabijheid van zijne ouders, die te 's-Gravenhage woonden, terwijl uit dat oogpunt niet minder van belang was de omgang, dien hij had met professoren en andere geleerden te Leiden. In dit tijdperk van zijn leven valt het begin van zijne vriendschap met den bekenden Dr. Schotel. Gesprekken, met dezen geleerde gehouden over Vaderlandsche geschiedenis, waren voor hem de eerste aanleiding tot het schrijven van zijn werk: ‘De graven onzer Vorsten’, dat door hem werd opgedragen aan Z.M. Willem den Derde, Koning der Nederlanden. Door velen werd dit boek met ingenomenheid ontvangen, terwijl deskundigen het gunstig beoordeelden, wat vorm en inhoud betreft. Doch welhaast zou Ruitenschild den herderstaf te Oegstgeest nederleggen om dien elders op te nemen. In November 1875 vervulde hij te Utrecht voor den predikant J.W. Felix eene Zondag-avondbeurt in de Domkerk, sprekende over 1 Corinthe 1 vs. 18. Deze leerrede heeft blijkbaar eenen goeden indruk gemaakt, want reeds den volgenden dag werd Ruitenschild op het drietal geplaatst en acht dagen daarna werd hij met algemeene stemmen beroepen. Aan deze roepstem heeft hij gehoor gegeven, en zoo vertrok hij naar Utrecht, waar hij tot zijnen dood zou arbeiden in den wijngaard des Heeren. Op den 23sten April 1876 deed hij des avonds zijne intrede | |
[pagina 265]
| |
met eene leerrede over Handelingen 4 vs. 11 en 12, nadat hij door zijnen vader in eene voormiddag-godsdienstoefening was bevestigd met de woorden uit 2 Timotheus 4 vs. 5b-8. In Utrecht heeft Ruitenschild steeds veel waardeering ondervonden. Hij deed zich daar kennen als een man des vredes. Wars van partijzucht, kon hij zich niet vinden in wat men gewoonlijk ‘drijven’ noemt. Hij voor zich wenschte niet anders dan te prediken Jezus Christus en Dien gekruist en Dien opgewekt uit de dooden. Zijn verlangen was zondaren te mogen leiden naar den voet van het kruis en de gemeente op te bouwen in haar geloof. In het herderlijk bezoek was hij bijzonder ijverig en getrouw. Zelfs in zijne laatste levensjaren was het niet vreemd hem des ochtends reeds om acht uur op het pad te zien om aan te kloppen aan de woningen zijner wijkbewoners; menige student is door hem op zijne legerstede verrast. Hadden in de gemeente droevige sterfgevallen plaats, Ruitenschild ging om te weenen met de weenenden; waren er lijdenden of bedrukten, Ruitenschild verzuimde niet een blijk te geven van zijne sympathie; waren er blijden, Rustenschild kwam om te deelen in de vreugde. Aan catechisanten heeft het hem te Utrecht nooit ontbroken. Velen begeerden door hem te worden onderricht in de waarheid des heils, en menigeen is door hem gebracht tot de belijdenis des geloofs. Als prediker had Ruitenschild zijne eigenaardige gaven. Altijd deftig in zijn optreden, paarde hij gemoedelijkheid aan ernst. De zoon van den hofprediker was steeds in hem te herkennen; dit was trouwens niet alleen op den kansel het geval, dit had overal plaats, waar men hem ontmoette, niet het minst, wanneer hij op eenen bepaalden dag der week ‘ontving.’ Zijne leerredenen | |
[pagina 266]
| |
troffen menigmalen door oratorische wendingen. Wanneer hij ze voordroeg, rolde zijne stem statig en plechtig door de hooge gewelven der Utrechtsche kerkgebouwen. Indrukwekkend was het soms, hem te hooren. Ik herinner mij, hoe hij op eenen Oudejaarsavond - het was voor de eerste maal, dat ik onder zijn gehoor zat - zijne prediking begon met de woorden: ‘Een steen is zwaar en zand is zwaar, doch zwaarder dan die beide is de ure des scheidens’ en op treffende wijze het zware, waarvan hij sprak, weergaf door den toon en den klank zijner stem. Op eenen anderen keer, het was in de lijdensweken, had hij te preeken over het zeggen van de Joden tot den stadhouder Pontius Pilatus: ‘Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.’ Gekomen aan het slot zijner rede, waarin hij het vreeselijke dier zelfvervloeking had aangetoond, mede door te wijzen op de droeve vervulling en hetgeen de Joden daardoor reeds hebben moeten lijden, sprak hij ongeveer als volgt: ‘En nu, M.H. wij herhalen die woorden nog eens, doch thans om ze te uiten als eene bede voor ons en voor ons kroost. Het bloed van Jezus Christus, dat reinigt van alle zonden, reinige ons en onze kinderen. Doch, terwijl wij dit smeeken voor onszelve, sluiten wij in ons gebed mede in de Joden, door wier ongehoorzaamheid de zaligheid tot ons gekomen is. En ziende op hen, vragen wij met al den drang onzer ziel: ‘Heere Jezus, Uw bloed kome over hen en over hunne kinderen, hun allen tot eenen eeuwigen zegen. Amen!’ Waarlijk, het was meer dan aangrijpend hem dat te hooren zeggen; het drong door tot de ziel. Het is dan ook te begrijpen, dat een man met dergelijke gaven meer dan eens werd uitgenoodigd bij plechtige gelegenheden als feestredenaar op te treden, te meer, daar hij niet alleen in den kring van geestverwanten, | |
[pagina 267]
| |
maar ook door andersdenkenden werd geacht. En, wanneer het gold plechtigheden, die betrekking hadden op voorvallen in het Koninklijk Huis of op feiten uit de Vaderlandsche Geschiedenis, dan liet Ruitenschild zich geen tweemalen noodigen. Van liefde voor Oranje en van liefde voor zijn vaderland gloeide zijn hart. Aldus voerde hij tweemalen het woord ter gelegenheid van de feesten ter eere van Graaf Jan van Nassau; de eerste maal bij het overreiken van eene medaille aan den Raad der gemeente Utrecht in het najaar van 1879, en voor den tweeden keer bij de onthulling van het standbeeld van Graaf Jan op den 15den October 1883. Bij de laatste gelegenheid werd hij na het eindigen van zijne rede aanstonds uitgenoodigd op de vorstelijke tribune te komen, ten einde aan H.H.M.M. den Koning en de Koningin te worden voorgesteld. De Koning wilde hem persoonlijk Zijnen dank betuigen en Zijne hooge tevredenheid te kennen geven. Dat de rede door Zijne Majesteit met ingenomenheid was gehoord, bleek weinige dagen later ook nog op andere wijze, toen Ruitenschild benoemd werd tot ridder van den gouden leeuw van Nassau. Aan deze Koninklijke onderscheiding werd in 1892 eene tweede toegevoegd. In dat jaar n.l. benoemde H.M. de Koningin-Regentes hem tot ridder in de orde van Oranje-Nassau. Den 10den Juli 1884 herdacht hij in eene kerkrede, uitgesproken in de Buurkerk, den dood van Prins Willem den Eerste. Als tekstwoord had hij gekozen het middengedeelte van Exodus 19 vs. 4. De 19de Februari 1887 zag hem optreden in de zaal van Tivoli, om eene redevoering te houden naar aanleiding van den zeventigsten jaardag van Z.M. Koning Willem den Derde. | |
[pagina 268]
| |
Toen het in 1888 vijf en zeventig jaren geleden was, dat Nederland werd bevrijd van de Fransche overheersching, en op grond van die blijde herinnering feest werd gevierd, was het Ruitenschild, die den 28sten November als feestredenaar in Tivoli eene redevoering hield. Op verzoek van het genootschap ‘Kerkmuziek’ heeft hij den avond daaropvolgende diezelfde rede nog eens uitgesproken in het gebouw van Kunsten en Wetenschappen. 12 Mei 1889 deed hem weder de schreden richten naar ‘het Gebouw’, om ter gedachtenis van de veertig-jarige regeering van Z.M. Koning Willem den Derde eene feestrede te houden. De vijf-en-zeventigjarige gedenkdag van den slag van Waterloo was oorzaak, dat Ruitenschild op den 18den Juni 1890 in Tivoli het podium besteeg, terwijl hij, eveneens in Tivoli, op den 31sten Aug. 1891 eenen ‘Welkomstgroet aan de Oud-strijders van 1830-31’ heeft gebracht. Den 31sten Augustus 1898 werd het hem weder vergund eene feestrede te houden. Hij was het, die in Tivoli het ‘inleidend woord’ had te spreken, waarmede de feesten ter eere van de kroning van H.M. Koningin Wilhelmina begonnen. En toen in Utrecht de huwelijksdag van onze geliefde Koningin niet onopgemerkt voorbijging, was het Ruitenschild wederom, die den 7den Februari 1901 in Tivoli het ‘Feestwoord’ heeft gesproken. Over zijne redevoeringen werd doorgaans in de onderscheidene dagbladen een gunstig oordeel geveld. En dat hij daarin zijne Christelijke overtuiging niet verloochende, werd zelfs door andersdenkenden geprezen. Toonde Ruitenschild aldus in Utrecht meermalen, dat hij medeleefde met het Vorstelijk huis en met zijn volk, hij zou in die plaats ook haar vinden, die in alles met hem wilde medeleven. Het was vrouwe Elisabeth Petro- | |
[pagina 269]
| |
nella Leonarda Gerlings, die in 1880 door den echt met hem vereenigd werd. Hoogst gelukkig was hun beider huwelijksleven. Als eene teedere gade omringde zijne vrouw hem met de blijken harer liefde. Zij was waarlijk eene hulpe tegenover hem. En aangezien het huwelijk kinderloos bleef, kon zij niet slechts hare zorgen wijden aan den man, dien zij liefhad, maar ook hem steunen in zijn ambtelijk werk. In 1891 is Ruitenschild door Gods genadige bewaring uit een groot gevaar gered. Het was ter gelegenheid van eene huwelijksbevestiging in de Domkerk. Hij zou van den kansel afkomen om de bekende vragen te doen, toen hij - niet wetende, dat de deur reeds was geopend - zich omdraaiende, onmiddellijk het evenwicht verloor en van boven naar beneden sloeg. Gelukkig snelden aanstonds de diakenen toe, wien het gelukte het verder vallen te keeren en alzoo hem van eenen anders wissen dood te redden. Toch bekwam hij eene zoo ernstige vleeschwonde op het hoofd, dat hij gedurende enkele weken zijn dienstwerk niet verrichten kon. 25 Januari 1897 mocht Ruitenschild zijne veertigjarige ambtsbediening herdenken, terwijl de 23ste April 1901 hem er aan herinnerde, dat hij vijf en twintig jaren in het midden der Utrechtsche gemeente had mogen arbeiden. Beide keeren toonde de gemeente, dat zij zich met haren leeraar verblijdde, doch ontving hij eveneens de duidelijke bewijzen, dat ook anderen hem zeer waardeerden. Ruitenschild zijnerzijds liet de herinneringsdagen, in zijn optreden voor de gemeente, niet onopgemerkt voorbijgaan. Zijne veertigjarige ambtsbediening herdacht hij naar aanleiding van de woorden uit Psalm 34 vs. 4, terwijl hij Handelingen 4 vs. 12 ten grondslag nam voor hetgeen hij der gemeente wenschte te zeggen naar aanlei- | |
[pagina 270]
| |
ding van zijn vijf-en-twintig jarig zijn in haar midden. Was het zijn vurig verlangen tot het laatst van zijn leven in zijne ambtsbediening werkzaam te mogen blijven, die wensch is vervuld geworden. Eene slechts korte ongesteldheid heeft een einde gemaakt aan zijn leven op aarde. 19 Januari 1902 werd nog het Heilig Avondmaal door hem bediend in de Jacobi-kerk. Doch dit zou zijn laatste optreden voor de gemeente wezen. Want slechts twaalf dagen later werd hij door de krankheid aangetast, die zou blijken te zijn eene krankheid ten doode, en 8 Februari 1902 des avonds te half tien uur ontsliep hij in de hope des eeuwigen levens. Niet veel is door hem op zijn ziekbed gesproken, maar het weinige, dat hij uitte, deed zien, dat de troost, dien hij anderen zoo menigmalen gepredikt had, door hem zelven werd ervaren en gesmaakt. Hij ging henen in het geloof in zijnen dierbaren Heiland, wien te prediken gedurende zijn leven zijn lust was. Aan bewijzen van belangstelling ontbrak het niet tijdens zijne krankheid en na zijn overlijden. Eene groote schare was op den doodenakker vereenigd, toen zijn stoffelijk overschot werd toevertrouwd aan den schoot der aarde.
Slechts weinige jaren, en dan nog in het laatst van zijn leven, heb ik Ruitenschild gekend. Doch dit was genoeg, om mij in hem te doen zien den hartelijken collega, den ambtsbroeder, die medeleefde in hetgeen zijne ambtsbroeders betrof. Wat ik van hem ondervond drong mij dan ook aan zijnen wensch te voldoen en zijn levensbericht te schrijven. Dit bericht worde thans zijner gedachtenis gewijd met een hart, dankbaar voor hetgeen de Heere God ook in hem en door hem heeft willen doen.
Utrecht, 1902. Dr. B. van Meer. |
|