Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1901
(1901)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
[pagina 1]
| |
Levensbericht van C.J. van Bemmel Suyck.Menigen Zaterdagavond kon men, weinige jaren geleden, in een gezellig vertrek, tegelijk studeer- en ontvangkamer, bijeen zien zitten een grijsaard, vriendelijk het gelaat en geestig dien trek om den mond, en een betrekkelijk nog jongen man, joviaal van voorkomen, het ernstig oog onderzoekend gericht op den ouden heer, terwijl hij hem iets voorlas of met hem sprak. Die grijsaard was de emeritus-predikant van Keppel, A.H. van der Hoeve, die jongere man C.J. van Bemmel Suyck, die den eerstgenoemde als predikant te Keppel was opgevolgd. Deze beiden nu, in menig opzicht geestverwanten, ontmoetten elkander veel en de jongere had zich tot een vaste gewoonte gemaakt zijn voorganger 's Zaterdagsavonds over zijne predikatie van den volgenden dag te onderhouden, begeerig het oordeel en de aanwijzingen te vernemen van den man, als wiens zoon hij zeide zich zoo gaarne te willen beschouwen. Dat waren aangename, gezellige avonduren voor beiden. Niet 't minst ook voor den oudste, die, sinds eenige jaren reeds weduwenaar, na zijn emeritaat, toen hij bijgevolg de pastorie moest verlaten, een paar kamers in de nabijheid van zijn vroe- | |
[pagina 2]
| |
gere woning betrokken had, en daar zonder den vorigen familiekring, dewijl zijne kinderen elders hunne bestemming hadden gevonden, eenzaam zijn dagen sleet. Eenzaam, en toch niet alleen, omringd van zijne geliefde boeken, en zelf ijverig nog de pen hanteerend. Eenzaam, maar niet alleen. Daar bracht ook veel toe bij de vriendschap, de bijna kinderlijke aanhankelijkheid van van Bemmel Suyck en diens echtgenoote. Zóó was van Bemmel Suyck: vriendelijk, voorkomend, hulpvaardig, blij, wanneer hij een medemensch het leven veraangenamen kon. Zóó was de man, die al heel spoedig na zijn vaderlijken vriend van der Hoeve insgelijks door den wreeden dood is weggenomen, en wiens leven kortelijk te beschrijven door mij, den zoon van dien grijsaard, daarom dan ook als een zaak van piëteit wordt beschouwd.
Cornelis Johannes van Bemmel Suyck werd geboren te 's-Gravenhage den 30sten November 1839. Kort na zijn geboorte verloor hij zijn vader. Zijne moeder, Anna Agatha Johanna Roobol, vestigde zich eenigen tijd daarna metterwoon te Rijswijk en wijdde zich gezamenlijk met de grootmoeder geheel aan de opvoeding van den jeugdigen knaap. Hare woning paalde aan de pastorie van den predikant Jungius, een man van vooruitstrevende denkbeelden op theologisch gebied. Die nabuurschap gaf van zelf aanleiding tot bijna dagelijkschen omgang en een der zonen van den predikant, de tegenwoordige predikant te Leeuwarden, E.C. Jungius, slechts weinig ouder dan de jonge Suyck verkeerde inzonderheid veel met hem, daar zij dikwijls samen naar den Haag wandelden, waar zij beiden het gymnasium bezochten. Op dien jeugdigen leeftijd toonde Suyck reeds, dat hem vele en schoone gaven | |
[pagina 3]
| |
van geest en van hart waren verleend. De vele hem uitgereikte prijzen en eervolle vermeldingen mogen als getuigen dienen, dat hij aan het gymnasium zich bijzonder onderscheidde. En de harten van wie hem kenden, en inzonderheid die van de Rijswijksche pastoriebewoners, won hij door zijn vriendelijke opgewektheid en eenvoudig warm gemoed. De predikant Jungius trok zich hem dan ook krachtig aan en stelde hem in staat aanstonds voor de 2de klasse van het gymnasium examen te doen, terwijl hij verder op zijn vorming grooten invloed uitoefenen bleef, ook toen hij reeds student in de theologie was te Leiden. Was hij thuis in zeer orthodoxen geest opgevoed, en hadden zijne opvoedsters hartelijk gewenscht den zoon en kleinzoon als predikant van hare richting eens te mogen begroeten, de gestadige omgang met den vrijzinnigen leeraar had reeds, toen hij nog gymnasiast was, zijn invloed op hem doen gevoelen. Gelijk het zuurdeeg in het meel, werkte die invloed door in het binnenste van den student. En toen hij, na zijn propaedeutisch examen, de colleges van de Hoogleeraren Scholten en Kuenen ging bijwonen, was hij zoodoende voorbereid, hunne leeringen waardeerend aan te nemen. Met hart en ziel aanvaardde hij deze dan ook. Aan innerlijken strijd zal het hem daarbij zonder twijfel niet ontbroken hebben, inzonderheid met het oog op zijn moeder en grootmoeder, wier liefste wenschen hij zoo zeer teleurstellen moest. Een spoor van dien strijd meen ik op te merken in zijn roman ‘de Horse,’ als hij den vrijzinnigen fabrikant Merse laat spreken over een boek, dat een ontwikkeling zijner denkbeelden bevat, en dat hij indertijd zijn moeder aanbood, maar waarin deze vrouw nooit een blik had willen werpen. ‘Zij was,’ zoo liet hij zich uit tot de jonge dame, | |
[pagina 4]
| |
die hem naar een zoodanig boek gevraagd had, ‘misschien bekommerd om, door de geringste afwijking van het oude, dezelfde baan te betreden, waarop ik..... O freule, ik wilde wel, dat gij mijne moeder eens gekend hadt ... Zij was eene edele vrouw gelijk er zeker niet velen geleefd hebben.....’ Merse was bleek geworden; zijne stem haperde; hij beet zich zenuwachtig op de onderlip; in den gitzwarten baard glinsterde een traan.’ Toen Suyck in 1858 zijn intrede deed in het ‘Leidsch Atheen’, trof hij 't bijzonder, dat een ouder student, die hem reeds van vroeger kende, de heer J.A. Kramer, hem groote belangstelling toondeGa naar voetnoot1. Met raad en daad stond deze hem trouw ter zijde en introduceerde hem met nog een jong student, een literator, aan zijn tafel, waar beiden dan ook als lid werden aangenomen. Hierdoor raakte Suyck spoedig bekend met een aantal studenten van meer ontwikkeling en rijper ervaring, en kwam hij er spoedig toe zich gemakkelijk te bewegen in een midden, dat zooveel verschilde van de stille omgeving van vroeger, het landelijke Rijswijk. Zijne dischgenooten waren, behalve den vermelden literator, allen juristen. Hierdoor ontstond voor hen allen de gelegenheid om bij de gesprekken, welke aan tafel gevoerd werden, eenige kennis op te doen van onderwerpen, welke eene van de drie vertegenwoordigde faculteiten betroffen, doch ook aan de bij de andere faculteiten studeerenden belang inboezemden. Gaarne nam en gaf Suyck bij zulke gelegenheden wat een dergelijk gesprek kon opleveren. Intusschen beperkten zijne vriendschapsbetrekkingen zich niet tot den kring, welken de tafelvrienden vorm- | |
[pagina 5]
| |
den. Ook onder theologen had hij warme vrienden en hij vond deze eveneens onder juristen en literatoren, die niet tot het tafelgezelschap behoorden. Daar de andere tafelleden insgelijks, evenals hij, buiten dien gezelligen kring vrienden hadden, ontstond voor hen allen en zoo ook voor Suyck de gelegenheid, om in ruime en veelzijdige aanraking te komen met de studentenwereld, ook met medici en philosophen. Zoo kwam hij in nauwere betrekking met den theologant H.H van Witsenburg, die reeds twee jaren voor Suyck student was geworden. Deze, die een zeer gelukkigen aanleg voor de dichtkunst bezat, en hiervan door tal van stukken in den studenten-almanak deed blijken, evenals de nog oudere theologant Haverschmidt, hebben waarschijnlijk het hunne bijgedragen, om Suyck aan te moedigen ook zijn dichterlijk talent buiten den kring van verwanten en vrienden bekend te doen worden. En dichterlijk talent bezat hij zonder twijfel. Zonder dat zijne theologische studiën daar schade door mochten lijden, zijn de studenten-almanakken zijner studie-jaren daar als zoovele bewijzen, dat hij aan den drang, om uiting te geven aan de volheid van zijn dichterlijk gemoed, niet kon en ook niet wilde weerstaan. En uit deze bijdragen, daar verschenen, bleek overvloedig, hoe hij open oog, oor en hart had voor alles, wat edel, schoon en liefelijk is, voor alles wat welluidt. Dit oordeel zijner vrienden werd bevestigd door al zijn medestudenten, toen zij hem tot lid van de redactie van den studenten-almanak benoemden. Waren in de vorige studenten-almanakken zijne bijdragen zonder opgave van den naam des dichters verschenen, zoodat alleen zijne vertrouwde vrienden met hare herkomst bekend waren, de almanak van 1863 on- | |
[pagina 6]
| |
derscheidde zich o.a. door drie gedichten, allen onderteekend met de initialen v.B.S. Het eene was getiteld: Dichter-leven. Het tweede droeg als opschrift: Middag-morgen, (tegenhanger van Schiller's Kindermörderin). Blijkens een daarbij voorkomende noot, had de lezing van Adam Bede aanleiding gegeven tot de vervaardiging. Het derde had tot titel: Mijmering aan het strand. In hetzelfde jaar, waarin deze almanak het licht zag, kreeg Suyck gelegenheid zijne dichterlijke gave aan te wenden tot leniging van menschenleed. Er had te Leiden een hevige fabrieksbrand plaats, die ten gevolge had dat honderden werkeloos geworden arbeiders voor zich en hunne gezinnen geldelijken steun behoefden. Suyck, terstond ter hulpe bereid, gaf ten hunnen voordeele uit een gedicht, getiteld: Een dag op den Karmel. Uit het straks meegedeelde is reeds kunnen blijken, dat Suyck geen afgetrokken mijmeraar was, den omgang met anderen liefst ontwijkend. Het tegendeel was juist het geval. Als jongen reeds en als gymnasiast was hij gezocht om zijne eenvoudige vroolijkheid en zijn warm hart. En het zij mij hier veroorloofd, letterlijk mee te deelen het oordeel over hem van zijn medestudent en vriend, wiens naam ik reeds vermeldde. ‘Een vroolijk, opgewekt samenzijn met zijne vrienden was Suyck aangenaam, evenals een ernstige gedachtenwisseling met hen over het een of ander belangrijk onderwerp door hem gewaardeerd werd. ‘Het genot, hetwelk hij in den omgang met zijne vrienden vond, bracht er hem dan ook toe, zijn dichterlijke natuur ook op andere wijze te toonen dan door het vervaardigen van een stuk van min of meer verheven strekking. Hij gevoelde ook wel eens lust, om bij een vroolijk feestje voor den dag te komen met een opwekkend lied | |
[pagina 7]
| |
en uiting te geven aan hetgeen het gevoel van vriendschap in hem bezielde. Voor zijne vrienden gevoelde hij veel. Was hij bij den dagelijkschen middagmaaltijd en bij andere samenkomsten een gezellig en trouwhartig kameraad; onderscheidde hij zich bij een feestelijk samenzijn door een opgewekte stemming, die innig deelde in de vreugde; - ook in droefenis wist hij, in den volsten zin des woords, vriendschap te bewijzen. Ofschoon hij een zelfstandig karakter bezat, was hij toch zeer gemakkelijk in den omgang. Met klem en gloed kon hij zijne meeningen verdedigen, wanneer een gesprek daartoe aanleiding gaf. Maar hij was tevens vatbaar voor overtuiging. Het was hem steeds te doen om de waarheid, de juistheid van eene meening, en het was hem dus bij een redetwist onverschillig, of zijn tegenstander dan wel hij zelf zou moeten toegeven. Mocht hij eene bewijsvoering van den tegenstander niet als afdoende beschouwen, mocht hij twijfelen aan de juistheid; - hij zou niet botweg tegenspreken of een ander argument opvatten zonder aan de voorafgegane redeneering meer te denken, maar hij zou nadere toelichting vragen, om de waarde van het tegen zijne meening aangevoerde beter te doorgronden. Betweterij was hem vreemd.’ Aldus gestemd en toegerust brak voor Suyck ten laatste het oogenblik aan, waarop hij zijne intrede zou doen in de wijze menschenmaatschappij. In 1864 legde hij met goed gevolg zijn proponentsexamen af. Bij den destijds bestaanden overvloed van kandidaten niet spoedig genoeg naar zijn zin een beroep krijgend en toch verlangend naar praktische werkzaamheid, nam hij in het volgend jaar een aanstelling aan als hulpprediker te Leersum, ter vervanging van den | |
[pagina 8]
| |
om redenen van gezondheid tijdelijk afwezigen predikant A.M. van Voorthuyzen. Gedurende zijn kort verblijf aldaar, van het najaar van 1865 tot het voorjaar van 1866, maakte hij kennis met Mejuffrouw Angélique Elise Calkoen, dochter van eene te Leersum op het buiten ‘Klein-Broekhuizen’ wonende familie, met welke dame hij zich een jaar later engageerde. In Juni 1868 werd hij met haar door den echt verbonden. Intusschen had hij een beroep aanvaard naar Welsum, waar hij den 7den Mei 1865 bevestigd werd door zijn vaderlijken vriend, den predikant Jungius van Rijswijk. Zoolang hij nog ongehuwd was, woonden zijn moeder en grootmoeder daar met hem samen. Zijn openbaar leven had alzoo nu een aanvang genomen. Door bijzonder treffende gebeurtenissen is dat leven niet gekenmerkt geweest, maar het stelde Suyck in de gelegenheid te toonen, hoe hoog hij zijn schoone betrekking stelde, haar gevend het beste zijner krachten. Nochtans bleef hij ook de fraaie letteren dienen. En het gevaar, gelegen in het dienen van twee heeren, wist hij daarbij uitnemend te ontkomen door met zijn letterkundige talenten te woekeren allereerst ten bate van zijn predikatiën. En aan de zorg voor zijn predikwerk paarde hij een grooten ijver ter behartiging van de belangen zijner gemeente, inzonderheid natuurlijk wat haar geestelijken welstand betrof. Door zijne ernstige bemoeiingen werd er een naaischool opgericht, terwijl evenzoo door zijn toedoen de kerk in het bezit van een orgel geraakte. Onderwijl bleef hij, gelijk daareven werd opgemerkt, ook als letterkundige optreden. Had hij reeds als student bijdragen geleverd aan ‘Aurora,’ uitgegeven door S.J. van den Bergh; aan den Muzen-almanak ‘Vergeet mij niet,’ en aan den ‘Christelijke Volksalmanak,’ onder re- | |
[pagina 9]
| |
dactie van Dr. E. Laurillard; - als predikant ging hij daarmee voort, en bevatte b.v. de ‘Aurora’ van 1866 zijne bijdrage ‘Hagar’: die van 1867 ‘Bergen en Bouwvallen’; terwijl ook de ‘Christelijke Volksalmanak’ op zijn voortdurende medewerking kon rekenen. Insgelijks begon en voltooide hij in den laatsten tijd van zijn verblijf te Welsum zijn voornaamst oorspronkelijk werk, getiteld ‘de Horse’, roman in 2 deelen, uitgekomen in 1872 bij D.A. Thieme te Arnhem. Toch was het zijn eerste uitgebreide werk niet. In hetzelfde jaar, waarin Suyck Leidens Hoogeschool vaarwel zegde, was er te Leiden bij de firma van den Heuvell & van Santen een roman verschenen getiteld: ‘Vrouwenliefde en Vrouwenleed’, geschreven door ‘Marius.’ Dit boek trok de aandacht door de schoone gevoelens en treffende gedachten, welke het bevatte. En dat onder den pseudoniem ‘Marius’ van Bemmel Suyck school, bleef zijnen vrienden niet lang verborgen. Als student had hij aldus reeds dezen tweedeeligen roman geschreven. En in dat boek sprak hij het o.a. op treffende wijze uit, welke voorstelling hij zich vormde van den waren dichter. Gewaagden velen van den dichter als van een mensch, die aspiratiën naar het hoogere gevoelend, een hart heeft dat liefde schenkt en liefde behoeft, maar dat, waar het geen liefde op den levensweg mag vinden, wegkwijnt als de bloem, die het zonnelicht moet derven; een mensch, die, gelijk ieder waar dichter, te groot, te verheven is voor de omstandigheden waarin hij is geplaatst, voor de menschenwereld waarvan hij omringd is; een mensch, voor wien afzondering een levensbehoefte moet heeten, lijden eene zaligheid; - de jeugdige schrijver zag daarentegen in den waren dichter niet het beeld van zwak- | |
[pagina 10]
| |
heid, maar van kracht. Ik meen toch het recht te hebben, de navolgende meeningen, welke hij door een zijner verdichte personen laat uitspreken, als zijne eigene te beschouwen. ‘Ik,’ zoo lezen wij dan, ‘verbind aan zijn (des dichters) bestaan niet de gedachte van kwijnend lijden, maar die van krachtig handelen; niet het denkbeeld van werkelooze afzondering van de wereld, maar dat van heilzaam werken op de wereld, welke van hem, als den helder-denkenden, fijn-gevoelenden mensch, woorden vraagt in de uren van vreugde, krachten in de dagen der smart. Volgens mijn idée is de verhevene roeping des dichters: den mensch op te wekken en te bezielen voor het ware, het schoone, het goede. Gelijk een veldheer in het uur van den strijd door mannelijke taal weet zijn leger moed in te boezemen, om, waar het noodig is, den dood tegen te gaan, - daar wil ik, dat de zang van den dichter de heilige geestdrift in het hart van den mensch zal wekken en voeden, welke hem roept tot - en zich gelukkig leert gevoelen in het leven, een leven, beheerscht door de beginselen, welke ik straks noemde: het ware, het schoone, het goede.’ De dichterlijke natuur, welke zich in dat eerste groote werk zoo uitsprak, verloochende zich ook in het boek ‘de Horse’ geenzins. ‘De Horse’ in ongetwijfeld een boek, dat vele letterkundige schoonheden bevat en getuigenis aflegt van den gezond-praktischen en tegelijk dichterlijken geest des schrijvers. Trouwens werd de letterkundige waarde van dit boek, gelijk die van zijne kleinere geschriften en gedichten, erkend door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, toen zij den schrijver opnam onder het getal harer leden. | |
[pagina 11]
| |
Toch vond dit boek niet die algemeene belangstelling, waarop het, om vorm en inhoud beide, mocht geacht worden billijk aanspraak te hebben. De hoofdpersoon van den roman is een baron, doortrokken van adeltrots. Hooge geboorte gaat bij hem boven alles. ‘Ik weet niet,’ dus laat hij zich hooren, ‘van een verdienste, die het gemis aan geboorte vergoeden kan.’ Als twee zijner dochters zich desniettemin de vrijheid veroorloven verliefd te worden, de eene op een musicus van talent, de andere op een hoog-verdienstelijk industrieël, ontzegt hij beiden, na haar huwelijk, den toegang tot het voorvaderlijk kasteel. En wanneer hij nu verder zijn levensdagen doorbrengt in jammer en ellende, haalt hij zich op den hals het berispende woord van een ouden vriend, insgelijks van hoog-adellijke afkomst: ‘Arme vriend, gij waant misschien de held van een groot beginsel te zijn, en gij zijt niet anders als het slachtoffer van een droevig vooroordeel.’ Kunnen wij in dezen ongelukkigen baron tegenwoordig niets anders zien als eene min of meer merkwaardige antikwiteit, door zijn schoonzoon, den industriëel, worden wij geheel verplaatst in de moderne wereld. En met het oog op dezen inderdaad belangwekkenden persoon beweren wij, dat de schrijver met dit boek toen reeds iets heeft willen toebrengen tot het wakkerschudden van het sociaal geweten. Belangrijke sociale vraagstukken brengt hij ter sprake. En inzonderheid verdient opmerking de voorstelling van wat de groot-industriëel, in waarheid ook een groot man, beproeft en doet in het belang van zijn werkvolk. Wat de schrijver toen nog voor een deel alleen ontleenen kon aan zijn dichtende verbeelding, zien wij heden door sommige edelgevoelende industriëelen in toepassing gebracht. | |
[pagina 12]
| |
Ook treedt hij in dit boek bij passende gelegenheid op als welsprekend pleitbezorger van den godsdienst, waar deze als hinderpaal voor ingrijpende maatschappelijke verbeteringen wordt gestigmatiseerd. Na ‘de Horse’ is van Suyck's hand geen uitgebreid oorspronkelijk werk meer verschenen. Enkele vertalingen van buitenlandsche geschriften heeft hij nog geleverd. Hier dient inzonderheid vermeld te worden zijn vertalen van den roman ‘Geyerwally’ door Mevrouw von Hillern-Birch, hetwelk aanleiding gaf tot vriendelijke correspondentie tusschen de gevierde schrijfster en den vertolker van haar meesterwerk. In hetzelfde jaar, waarin ‘de Horse’ voltooid was, ontving Suyck een beroep naar de gemeente van Oldenkeppel en Keppel-Binnen. Hij meende vrijheid te hebben dat beroep aan te nemen, en vertrok in Augustus van dat jaar naar zijne standplaats, waar hij tot zijn overlijden in zijne betrekking werkzaam blijven zou. Want hoewel hem meermalen de gelegenheid werd aangeboden om Keppel te verlaten, hij ontving toch beroepen naar Westervoort en Zieriksee, benevens toezegging van beroep naar andere plaatsen in Nederland, als ook een beroep naar de Hollandsche gemeente te Petersburg, kon hij er niet toe komen dat liefelijke Geldersche dorp te verlaten. Hij vond er een te aangenamen werkkring, en bij het goede, dat hij voor zijne gemeente beoogde en tot stand mocht brengen, vond hij steeds een krachtigen steun bij de familie van Pallandt van Keppel. En iederen keer, als men te Keppel aanleiding kreeg, om te toonen dat men de toewijding van den predikant aan zijne gemeente waardeerde, liet men zich niet onbetuigd. Dat ondervond Suyck na elke afwijzing van een beroep, zoowel als bij gelegenheid van zijn 25-jarig predikant- | |
[pagina 13]
| |
schap in 1889, zijn 25-jarig jubileum als predikant te Keppel in 1896 en bij zijn zilveren bruiloft. Door zijn toedoen kwamen te Keppel tot stand een spaarbank, oorspronkelijk zeer bescheiden, thans kapitalen administreerend; een liberale kiesvereeniging, en een naaischool en bewaarschool. Voor al deze nuttige instellingen kon, dank zij den steun der familie van Pallandt, een afzonderlijk gebouw worden opgericht. Ook was hij er steeds op bedacht, zijnen gemeentenaren elk wat wils te bezorgen tot gepaste doorbrenging der winteravonden. En zoo heeft Keppel aan hem te danken de oprichting van eene Zangvereeniging, eene Tooneel-vereeniging, eene vereeniging ‘tot nut en genoegen’ en eindelijk zijn jongste schepping, het Harmonie-gezelschap. Hoe hij het in-het-leven-roepen van zulke vereenigingen, gewijd aan kunst, beschouwde in nauw verband met zijne betrekking als predikant, laat hij in zijn boek ‘de Horse’ een predikant en geestverwant op de volgende wijze uitspreken. ‘Mijne betrekking als predikant is het juist, die mij de verplichting oplegt, geen middel onbeproefd te laten, dat den medemensch boven het lagere en alledaagsche verheffen, - dat hem reine indrukken en heilige aandoeningen mededeelen, - dat hem van zijne verwantschap met, van zijne geboorte voor eene betere wereld de bewustheid geven of versterken kan. Zulk een middel zie ik ook in de muziek. In mijne vorige gemeente, welke uitsluitend uit boeren bestond, vereenigde ik wekelijks een betrekkelijk groot aandeel harer leden in het ruime catechiseervertrek, waar dan vierstemmig gezongen werd. De ondervinding heeft mij het nut en den zegen van die samenkomsten op overtuigende wijze geleerd. Menigeen, die er deel aan nam, verklaarde mij later, dat | |
[pagina 14]
| |
hij zich gedurende deze meermalen zoo rein gestemd en zoo gelukkig tevens had gevoeld. Welnu, waar de godsdienst, welks drager ik ben en dien ik liefheb met al den ernst mijner ziel, in de eerste plaats het kweeken der beide laatstgenoemde indrukken bedoelt, zal ik mij daar eenig middel schamen, hetgeen blijkbaar zoo bij uitnemendheid daartoe leiden kan? Voor mij is een eisch en een openbaringsvorm tevens van mijn godsdienst elke daad, die voor den naaste een lichtstraal wordt op zijn pad, en een vleugel, die hem aan het lagere onttrekt.’ Al zijne krachten aan zijne gemeente gevend, getrouw ook de leden in hunne huizen bezoekend, bleef hem weinig tijd thans meer over om zich aan de beoefening der letterkunde te wijden. Wij vinden uit dezen tijd dan ook slechts eene bijdrage van hem in ‘Flora,’ jaarboekje voor Neerlands vrouwen en dochters, 1896, bijeenverzameld door F.H. van Leent en dan nog eene andere in de ‘Aurora’ van 1878, getiteld: ‘Het lied van de Ache.’ Bij dit lied heeft de dichter gevoegd de volgende noot. ‘Voor velen mijner landgenooten is het Oetzthal met zijn bruisende Ache en zijne dorpen Sölden, Zwieselstein, Heiligkreuz, Vent en Rofen bekende en gewijde grond geworden door de ‘Geierwally’ van Mevrouw von Hillern-Birch. Mij drong de lezing van dat wonderschoon verhaal om in persoon een bedevaart te maken naar de verschillende plekjes, waar het speelt. Aan de belangstellenden kan ik mededeelen, dat de geographische gegevens der schrijfster volkomen in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Der vermelding waardig is misschien ook nog dit, dat niemand in het geheele Oetzthal zelfs ooit den naam gehoord had van den roman, waarmede ook door ons, Hollanders, zoo terecht wordt gedweept.’ Gedurende de laatste jaren van zijn verblijf te Keppel | |
[pagina 15]
| |
voelde Suyck zonder bepaald ziek te zijn, zich toch ook niet geheel gezond. Hij werd daardoor weliswaar niet verhinderd in de getrouwe uitoefening van zijn taak, maar zijn leven werd er in dien tijd zeker niet door veraangenaamd. Gestadig, langzaam maar zeker achteruitgaand, kreeg hij in Januari 1899 influenza in ergen graad, waarvan hij niet meer geheel hersteld is. Den ijverigen bezoeker zijner gemeenteleden was van nu aan het loopen onmogelijk. Toch hield hij geregeld vol iederen Zondag voor de gemeente op te treden, totdat eindelijk ook dit hem door de doktoren verboden werd. Een verblijf te Wiesbaden, gedurende de maand November 1899, in het belang zijner gezondheid mocht niet baten. Ernstige benauwdheden, welke hem daar overvielen, verwekten bij zijn omgeving het vermoeden, dat hij aan hartziekte leed, en de lijder zelf verlangde zoo spoedig mogelijk weer t' huis te zijn. De terugreis leverde geen bezwaar op, en den eersten tijd na zijn thuiskomen voelde hij zich heel wat beter. Zelfs in die mate, dat door hem weder den 18den December de kansel werd beklommen bij gelegenheid van de inwijding eener nieuwe kerk, door Mevrouw van Pallandt in de plaats van de oude aan de gemeente geschonken. Het was evenwel Suyck's laatste arbeid. Wederom maakte benauwdheid hem het werken onmogelijk. Daarna nogmaals eene schijnbare verbetering gedurende enkele dagen. Den laatsten dag nog gevoelde hij zich weer zoo wel, dat hij den geheelen avond in de huiskamer doorbracht. Dien nacht overviel hem evenwel opnieuw eene benauwdheid. En toen deze was voorbijgegaan, blies de lijder den 5den Januari 1900 zacht en kalm den laatsten adem uit in de armen zijner echtgenoot. | |
[pagina 16]
| |
In den aanvang van dit levensbericht schetste ik, gewagende van de Zaterdagavond-bijeenkomsten van Suyck met den emeritus-predikant A.H. van der Hoeve, de aangename verhouding tusschen voorganger en opvolger. Die verhouding bleef bestendig dezelfde. En wilde Suyck die betrekking tot den ouden heer van der Hoeve liefst aanduiden als die van een zoon tot zijn vader, en werd ik zoo in zekeren zin zijn broeder, - als zoodanig heb ik hem in deze bladzijden dan ook herdacht, met dank in het hart voor de vriendelijke lichtstralen, die van hem zijn uitgegaan, ook mijns vaders levenspad bestralend, en dien braven man het hart verheugend.
Zomeren. G.J. van der Hoeve. | |
[pagina 17]
| |
Lijst der geschriften van C.J. van Bemmel Suyck.Oorspronkelijke werken.Vrouwenliefde en Vrouwenleed, [door Marius], 2 dln. Leiden, firma van den Heuvell & van Santen 1864. De Horse 2 dln. Arnhem, D.A. Thieme 1872. Een dag op den Karmel, Leiden, firma van den Heuvell & van Santen 1862. Voorts bijdragen in de Leidsche Studenten-almanakken van 1860, 1861 en 1862; in ‘Aurora’ van 1863, 1865, 1866, 1867 en 1878; in Muzen-Almanak ‘Vergeet mij niet’ van 1863, 1864 en 1865; in ‘Flora,’ Jaarboekje voor Neerlands vrouwen en dochters van 1876; in den Christelijken Volksalmanak van 1863, 1864, 1865, 1866 en 1868. | |
Vertalingen.‘Geyerwally’ en ‘de Jonge Monnik’ van Mevrouw von Hillern-Birch. ‘Hamer en Aanbeeld’ van Spielhagen. ‘Richard’ van Golo Raimund. |
|