| |
| |
| |
Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
Bijlage tot de Handelingen van 1896-1897.
Boekhandel en drukkerij
voorheen
E.J. Brill
Leiden. - 1897.
| |
| |
| |
Levensbericht van Emile Anton Hubert Seipgens.
16 Augustus 1837-25 Juni 1896.
Maandag, den 29sten Juni 1896, verzamelde zich een talrijke stoet belangstellenden om een pas gedolven kuil op het Leidsche kerkhof, palende aan de Groenesteeg.
De Junizon wierp een schel gouden licht over welig groeiende boomen, over bloemen, over heesters, en daalde met een bundel van schitterende stralen in het gapende graf. De doodkist stond aan den rand van den kuil. Tal van fraaie kransen waren in het ronde gerangschikt. Het was, of ik in den zoelen zomerwind, die langs onze hoofden streek, eene echo vernam van Vondel's verzen:
‘O krancke troost! wat baet
De groene en goude loover?
Die staetsi gaet haest over!’
Het Bestuur van de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde was bijna voltallig aanwezig. Het gold de uitvaart van onzen verscheiden Secretaris, Emile Seipgens. Een gevoel van grooten weemoed maakte zich van ons meester. Seipgens had zijn zestigsten jaardag nog niet bereikt, en reeds sleepte eene meedooglooze ziekte den verdienstelijken, veelbegaafden man naar het graf. Onze Maatschappij verliest in hem een zeer nauwgezet,
| |
| |
zeer plichtgetrouw Secretaris. Geen wonder, dat een onzer Bestuursleden in eene korte rede deed uitkomen, wat we in hem moesten missen. Maar hij wees er ook op, dat zoo hier een leven werd afgesneden, 't welk nog rijpe vruchten van geestesarbeid scheen te beloven, daarom toch Seipgens' naam niet zou verloren gaan. Na den dood blijft de arbeid van den kunstenaar. Zijne werken zullen gelezen worden door de geslachten, die in aantocht zijn.
Emile Anton Hubert Seipgens werd te Roermond geboren den 16den Augustus 1837. Hij was de zoon van Hendrik Seipgens, die de bekende bierbrouwerij in de Jezuïeten-straat bezat, en van Theresia van den Broek, dochter van een bierbrouwer uit Heumen. Als knaap werd hij zeer onderscheiden door zijne grootmoeder, die al vroeg zijn kunstaanleg vermoedde, en hem al te veel vereerde. Zijne vrome catholieke ouders koesterden den vurigen wensch hem eenmaal het eerbiedwaardig priesterambt te zien bekleeden, omdat men bij hem iets ongemeens ontdekte. Vooral zijn vader dweepte met dit plan, en hij zelf, de vrome stemming zijner ouders deelend, aanvaardde met geestdrift het denkbeeld priester te worden. Zijne grootmoeder evenwel schijnt met deze bestemming voor haar veelbelovenden kleinzoon niet ingenomen te zijn geweest.
Hij bezocht, om dit doel te bereiken, het kleine seminarie te Roermond, weldra het groote te Rolduc en zou zijne studiën voltooien aan het Bisschoppelijk college te Roermond. Tegen zijn achttiende jaar kwam er verandering in zijne stemming. Zijne roeping voor het priesterambt begon minder sterk te spreken. Zijn ideaal was het langzaam geworden naar eene universiteit te gaan, en
| |
| |
te studeeren in de letteren. Dit plan stuitte af op een sterk verzet van zijn vader, die vreesde, dat het woelig studentenleven de zielsrust van zijn kind zou verstoren. Er werd besloten, dat Emile zijne theologische studiën staken, en de proef nemen zou, of hij zich voor het notarisvak mocht kunnen bekwamen. Daar de familie ruime inkomsten genoot, kon men met gerustheid den uitslag dezer proef afwachten.
De studiën van het notariaat leverden weinig aanlokkelijks voor den jonkman, die op zijn zeventiende jaar al deftige gedichten in romantischen trant begon te schrijven. Reeds de titels gaven het karakter dezer jonkmansverzen duidelijk te kennen. Hij noemde zijne verzen: Artulf en Elfriede, De laatste Noorman en De Vadermoord. Episode uit Siegfried van Brederode. Seipgens toonde ten kantore van den Notaris Guillon te Roermond niet veel vatbaarheid voor de studie voor het Burgerlijk Wetboek. Hij schreef liever verzen voor het letterkundig genootschap de Lelie te Roermond. Zoo zijn verschillende zijner eerste verzen behouden gebleven, daar dit genootschap in 1858 een bundel uitgaf met den titel: Keuze uit Dichtstukken van het Letterkundig Genootschap: ‘de Lelie’ te Roermond.
Seipgens heeft heel wat verzen geschreven, ook in het Limburgsch dialect, maar ze nooit verzameld of uitgegeven. Dit is te meer te betreuren, daar hij de kunst verstond zeer zangerige verzen te schrijven. Onderscheiden zijner liederen zijn door componisten ter toonzetting gekozen. Zoo schreef Nijpels muziek bij zijn algemeen bekend gedicht: ‘Ne waor Marie, ne waor?’ - Gottfried Mann bij een drietal liederen, waaronder: Van een Mulderinneke; Andriesen bij Drie bloemen, en Beltjens bij Miserere, een gedicht, verschenen in den bundel van het
| |
| |
genootschap de Lelie. Seipgens beoefende in zijne jonge jaren zelf de muziek. Er zijn compositiën van hem uitgegeven - inzonderheid zijne romance: 't Bleumpke, door de Sociëteit Momus te Maastricht in het licht gezonden.
Bij dit alles kwam het meer en meer uit, dat Seipgens het notarisambt niet zou bekleeden. Zijn tegenzin in de studie der wetboeken uitte zich dagelijks luider. En bovendien hij kon zijn ideaal - het studeeren aan eene universiteit - niet vergeten. Hij zocht zijn troost in litteraire proefnemingen en in het gezellig verkeer met jongelieden. Bij den opgewekten toon, die de samenleving in Limburg, inzonderheid te Roermond, beheerscht, bood dit verkeer hem velerlei gelegenheid tot levendig gesprek en kunstoefening.
Toen hij zijn negentiende jaar bereikt had, besloot zijn vader hem werkzaam te stellen aan de bloeiende bierbrouwerij, die eerlang in zijne handen zou overgaan. Maar het bedrijf van bierbrouwer zou geen geschikten werkkring voor Seipgens opleveren. Hij had geen hoofd voor zaken, voor cijfers, voor industriëele berekeningen. Toch is hij van 1856 tot 1874 aan de bierbrouwerij verbonden geweest, schoon hij zelf gevoelde, dat zijne roeping elders lag. In 1859 associëerde hij zich met zijn zwager Leopold Hulster uit Lingen - op de grenzen van ons vaderland in Hannover, dicht bij Oldenzaal, - en ondernamen zij beiden het bestuur der bierbrouwerij. Toen deze zwager met zijne zuster Eugénie huwde, ontmoette Seipgens op de bruiloft te Lingen de dochter van een zeer geacht en bemind notaris aldaar, Anna Maria Berentzen, die weldra zijne vrouw zou worden.
Den 16sten Augustus 1860, op zijn drie-entwintigsten verjaardag, trouwde Seipgens met de notarisdochter uit Lingen, die toen haar negentiende jaar had bereikt. Hoe- | |
| |
wel hij voortdurend zijne kerkelijke plichten getrouw waarnam, wijdde hij zich gaarne aan het levendig en gezellig verkeer der Roermondenaren. Hij was lid, later voorzitter van eene tooneelvereeniging la Société dramatique te Roermond, in de wandeling ‘de dramatique’ genoemd. Daar was hij een zeer welkom gast, wijl zijne letterkundige en muzikale talenten der vereeniging niet weinig luister bijzetten. Bij muzikale uitvoeringen roerde hij de Turksche trom in het orkest, en met recht mocht men met Piet Paaltjens van hem zeggen, dat hij:
Niet onverdienstlijk bespeelde’.
Het waren gelukkige en vroolijke jaren, die eerste jaren van zijn huwelijksleven. Hij had met Wordsworth kunnen betuigen:
‘We poets in our youth begin in gladness’.
Hij had groot succès in den kring van ‘de dramatique’ met zijne opera-bouffe Schinderhannes, - die hij in 1864 voor het eerst vertoonde, en die sedert tallooze malen werd gespeeld, ook door andere rederijkerkamers. Hij telde zeer vele vrienden in Maastricht onder de leden van Momus, en was in geheel Limburg als een alleronderhoudendst en geestig man bekend. Hij bereisde dikwijls het platteland van Limburg in het belang zijner bierbrouwerij. Hij bezocht de landelijke herbergen, en dronk met de bezoekers bier, om zoo den waard tot bestellingen van bier aan te moedigen. Deze schijnbaar onbelangrijke uitstapjes werden voor den lateren novellist uiterst belangwekkend. Hij leerde zijn Limburg en zijn Limburgsch volk in alle richtingen en variëteiten kennen. Hij kreeg de Limburgsche natuur lief met hartstochtelijke liefde, hij ontdekte allerlei merkwaardige psychologische toestan- | |
| |
den onder de Limburgsche boeren, den Limburgschen adel en de Limburgsche geestelijkheid.
Zeer grooten bijval oogstte hij in bij de vertooning in de Société dramatique van zijn blijspel: ‘De leste Schlaag’ of Vrije Verkiezingen in Limburg. Blijspel in drie akten in Roermondsch taaleigen’, den 21sten Januari 1872 op het tooneel gebracht. In denzelfden kring had hij reeds gedurende het oorlogsjaar 1870 een toepasselijk blijspel: Een Fransch krijgsgevangene onder luide toejuichingen ten tooneele gebracht. Er heerschte destijds te Roermond groote gisting, daar de meerderheid der Roermondenaren Franschgezind was. De ‘dramatique’, mededingende in een internationalen tooneelwedstrijd te Brussel, behaalde kort daarop met Seipgens' Een Fransch krijgsgevangene den eersten prijs. Hij was toen voorzitter der ‘dramatique’. De overwinning te Brussel verwekte te Roermond groote geestdrift. De Société dramatique werd bij hare thuiskomst luisterrijk van het station afgehaald door de Koninklijke Harmonie en andere gezelschappen. Men leidde de overwinnaars onder Seipgens' commando naar het Stadhuis, waar hun, na een gelukwensch van den Burgemeester, de ‘eerewijn’ werd aangeboden.
Bij dit uitstapje naar Brussel leerde hij Justus van Maurik kennen, die sedert door innige vriendschap aan hem verbonden bleef, en invloed oefende op zijn verderen kunstarbeid.
Maar al deze roem kon niet beletten, dat hij zich niet meer op zijne plaats gevoelde in de bierbrouwerij, die den ouden voorspoed dreigde te verliezen. Hij nam nu een groot besluit. Hij maakte zich los uit de bierbrouwerij, en besloot naar Göttingen te gaan, om aan de universiteit Duitsche taal en letteren te studeeren. Door deze studiën wilde hij zich bekwamen voor het staats-examen
| |
| |
ter verkrijging van eene akte, die hem in staat zou stellen middelbaar onderwijs te geven in genoemde vakken aan Nederlandsche gymnasiën en hoogere burgerscholen.
Hij vertrok in October 1874 naar Göttingen. Zijne familie bleef te Roermond. Hij was toen zevenentwintig jaar oud, vader van vier kinderen. Onder zijne nagelaten papieren bevindt zich een brief aan zijne ouders, waarin eene zeer uitvoerige beschrijving van zijne kamers, die hij als student te Göttingen betrok. Hij woonde in de Pauliner-straat no. 13 boven een porselein- en glaswinkel, met nog vier andere studenten, die hij niet kende. Zijne kamer was vlak over den trap der eerste verdieping. In die kamer bevond zich een groote hooge kachel, om hout in te stooken, een canapé ‘met donkerbruin merinos overtrokken, dan een secretaire, waaraan men kon schrijven. Vóór de canapé stond een rond houten tafel met rood kleedje en serviette. Daar tegenover stond een houtkleurig geverfde schrijftafel met bibliotheek’. Van uit deze kamer had de nieuw aangekomen student het uitzicht op een plein met eene kerk.
Daar hij vele vrienden te Lingen had, vond hij te Göttingen den zoon van den Conrector Oelker, die des middags met hem at in eene soort van sociëteit, die het Museum heette, waar al de meest bekende dagbladen en tijdschriften in de meeste Europeesche talen te vinden waren. Seipgens klaagde, dat men aan die tafel zoo weinig at voor elf thaler in de maand. Alles bestond uit een klein bord soep en twee kleine stukken vleesch.
Tegenover deze kleine materiëele ellende stond groot intellectueel genot. Hij had nu de vervulling van zijne hoogste illuzie bereikt - hij studeerde. Toen hij voor de eerste maal het college over Duitsche Grammatik van Prof. Wilhelm Müller bijwoonde, biggelden hem van
| |
| |
vreugde de tranen over de wangen. Gedurende zijn verblijf te Göttingen heeft hij zeer hard moeten werken. Twaalf uur per dag - alleen des avonds ging hij een noodzakelijk glas bier drinken in den Raadhuiskelder.
Na een jaar van ingespannen studie keerde hij naar zijn vaderland terug, en legde in den Haag zijn examen voor de akte Middelbaar Onderwijs in de Duitsche taal en letterkunde af met den besten uitslag. In 1875 reeds werd hij tijdelijk leeraar in de Duitsche taal te Tiel. Dat hij onder den ingespannen arbeid zijne liefde voor de letterkundige kunst niet had opgegeven, bleek uit de voltooiing van een nieuw drama: De Watermolen aan de Vlierbeek, dat den 17den Maart 1875 voor het eerst in den Schouwburg Van Lier (Amstelstraat) werd vertoond, en later ook te Antwerpen (1887), telkens met den meesten bijval.
Hij zelf vertaalde zijn drama in het Duitsch: Die Wassermühle am Fliederbach, welke vertaling werd uitgegeven in de Dramatische Unterhaltungsblätter (Sint-Gallen, 1878).
Van tijdelijk leeraar te Tiel, werd hij leeraar te Zutfen in 1876. Hij kreeg te Zutfen vele privaatlessen en legde zich met bijzonderen ijver op de studie van het Gotisch toe. Vandaar, dat hij van 1876 tot 1880 minder tijd vond voor letterkundig kunstwerk. Toch schreef hij in 1876 een ernstig drama: Philips van Artevelde, Ruwaard van Vlaanderen, naar historische studiën reeds in 1865 en 1866 gemaakt. Dit stuk werd vertoond in 1886 (12 September) te Antwerpen, nadat hij het van nieuws had omgewerkt. In dat zelfde jaar trad hij in eene der maandelijksche vergaderingen onzer Maatschappij met de voordracht van dit drama op, en won hij den onverdeelden bijval zijner hoorders. Ook verscheen een frag- | |
| |
ment van zijn Ruwaard van Vlaanderen in het tijdschrift Nederland (1886, IIe deel bl. 127-136).
In latere jaren was Seipgens' stemming ten opzichte der geestelijkheid zijner kerk geheel gewijzigd. Als voorzitter der Société dramatique te Roermond was het hem gebleken, dat hij dikwijls ergenis had gewekt door bijeenkomsten en vertooningen op dagen, die aan de geestelijkheid minder geschikt schenen. Dit bleef niet zonder gevolg. Zoo ontstond eene scheuring tusschen hem en zijne geestelijke herders, die nimmer weer werd geheeld. Van deze stemming gaf hij het duidelijkst de blijken in zijne Limburgsche novelle: De Kapelaan van Bardelo, die (1880) in Eigen Haard verscheen. Het was de geschiedenis van een kapelaan, die, langzaam door twijfel ondermijnd, op zijn sterfbed bekent niet te kunnen gelooven. Daarop volgt de woeste uitbarsting van verontwaardiging bij de dorpelingen, die den overledene nog in zijne uitvaart hoonen. Hij werd begraven op een afgesloten. hokje van het kerkhof. De kist werd rechtstandig met het hoofd naar beneden in den kuil neergeploft.
Deze geschiedenis was niet verdicht. Seipgens sprak van den kapelaan Grubbeler te Bardelo, terwijl historisch de bedoelde kapelaan Grubbe heette en het dorp Baarlo. Er ontstond veel geruchts in de kringen der Limburgsche catholieken. Men sprak met de hoogste verontwaardiging over den auteur van den Kapelaan van Bardelo.
Het is niet te ontkennen, dat Seipgens door het gebruik van zoo licht te herkennen eigennamen oorzaak tot ergenis had gegeven, maar tevens moet in aanmerking genomen worden, dat Seipgens' Limburgsche novellen allen op feiten, door hem zelf waargenomen, berusten. Seipgens heeft zijne letterkundige triomfen alleen kunnen behalen door zich streng aan deze methode te
| |
| |
houden. Al zijne volgende Limburgsche novellen zijn de vrucht van nauwkeurige waarneming en studie op de werkelijkheid. Hij wees al de levende of gestorven personen aan, die hij in zijne novellen onder andere namen had doen optreden. Hij schilderde geen landschap of hij moest het gezien hebben. Vandaar het krachtig en degelijk realisme, dat zijne Limburgsche novellen doet uitmunten boven vele andere gewestelijke novellen.
Hij behoort tot die groep van Nederlandsche auteurs in de negentiende eeuw, welke zich uitsluitend op de teekening van het eigenaardige volksleven ten platten lande toeleggen. De predikant Van Koetsveld begon met de schildering van het dorp Westmaas in Zuid-Holland. Cremer volgde met zijne Betuwers, D. Dekker met zijne Texelsche, Van Schaick met zijne Drentsche, Van Duinen met zijne Groningsche, Lesturgeon wederom met zijne Drentsche, Hollidee met zijne Noord-Brabantsche, Heering met zijne Overijselsche, Beunke met zijne Walcherensche en Maaldrink met zijne Zutfensche boeren en boerinnen. Seipgens' Limburgsche plattelanders zijn even goed realistisch en natuurgetrouw, als de boeren bij Van Koetsveld, Hollidee en Heering. Hij overtreft met zijn gezond naturalisme den zacht idealiseerenden Cremer. Mocht men in den Kapelaan van Bardelo het al te personeele, en al te historische van vorm en inhoud willen laken, men zal nooit kunnen volhouden, dat er aan de juistheid en waarheid in de schildering der Limburgsche boeren iets ontbreekt.
Dat De Kapelaan van Bardelo ook als letterkundig kunstwerk de aandacht trok, blijkt uit eene vertaling in het Engelsch The Chaplain of Bardelo in The Modern Church. A Journal of Scottish Religious life (Publishing Company, Glasgow, September, 1892).
| |
| |
Na 1880 wijdde hij zich steeds met meer geestdrift aan de litteraire kunst. Hij gaf zijn eersten bundel Limburgsche novellen uit te Arnhem in 1881, onder den titel: Uit Limburg. Novellen en Schetsen (uitgaaf van Rinkes). Hij begon nu geregeld zijne nauwkeurige en fijn bewerkte schetsen in de tijdschriften: Nederland en de Gids, in den Almanak van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, later in het Leeskabinet, in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift of in de Kunstkroniek te doen verschijnen.
In 1883 werd hij Leeraar in de Duitsche taal en Letterkunde aan de Hoogere Burgerschool te Leiden. Hij placht wel eens aan zijne vrienden te vertellen, dat hij, toen hij voor die betrekking solliciteerde, zich ook had aangemeld bij een hoogleeraar-curator, wiens naam door zijne reusachtige taalkennis ver over de grenzen van ons vaderland wordt geëerd. Zoodra hij binnentrad in het studeervertrek, zeide zijn aanstaande Curator:
‘Meneer Seipgens! Hoe noemt men op het platteland van Limburg een stier?’
‘Een deur, professor!’ - antwoordde de glimlachende sollicitant.
Seipgens heeft tot aan zijn dood - dertien jaren - aan de Hoogere Burgerschool te Leiden gewerkt. Hij ondervond wel eens bij het klimmen der jaren, dat les geven in taalkunde aan eene sterk bevolkte klasse van jongens zijne eigenaardige moeilijkheden opleverde.
Met toenemenden bijval schiep hij telkens weer nieuwe Limburgers in zijne voortdurend fijner bewerkte novellen. In het tijdschrift Nederland verscheen van hem in 1882: Willem Looimans, de gierebast, in 1885: de Zwambroers, in 1886: Rooien Hannes en de reeds vermelde fragmenten van zijn Ruwaard van Vlaanderen. Zeer voortreffelijk
| |
| |
geslaagd was inzonderheid de novelle Rooien Hannes, later in den vorm van een volksdrama gebracht, 't welk, 12 Januari 1889 te Amsterdam op den grooten Schouwburg door de Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel werd vertoond. De auteur gaf aan personen en feiten uit zijne novelle eene breedere vlucht, en schrapte het Limburgsch dialect, ter wille der vertoonbaarheid van zijn drama. Dit was in zeker opzicht te betreuren, omdat de uitstekend gelukte figuur van Gekke(n) Manes daardoor iets van zijne aangrijpende realiteit verloor. Er is iets zeer ongemeens in dezen type, die met zijn hoogst oorspronkelijke wijsbegeerte steeds placht te beweren: ‘Zuus-te wâl, jungske! de waereld is onvolmaakt, door is argens e fetske te veul of te weinig. Meugelijk is 't maer zoo'n heel klein stofvezelke as veer zeen dansen in 'ne zonnestroal. Dat mot God den Heer wâl vergeten höbben te maken of te veul geschapen höbben’.
Voor vele vrienden van Seipgens was de avond van 12 Januari 1889 eene zeer heugelijke gelegenheid om den auteur van Rooien Hannes een bewijs hunner belangstelling te geven. Zij verzamelden zich in den Schouwburg op het Leidsche plein, en boden hem hunne welgemeende gelukwenschen aan na afloop der zeer goed geslaagde vertooning.
Voor het tijdschrift: de Gids schreef hij in hetzelfde jaar 1889 zijn meesterstuk: Jean. Het is wederom de geschiedenis van een kapelaan. Jean is een wees, door eene tante opgevoed, die hem gaarne geestelijke zag worden. Na hersteld te zijn uit eene zware ziekte stemt hij er in toe priester te worden. Hij studeert te Rolduc aan het seminarie en maakt kennis met een jong edelman, die hem in de vacantie bij zijne familie te Maasloo op een buiten als gast medebrengt. Jean ontmoet daar eene
| |
| |
Brusselsche freule Renilde, die zijn hart verovert, maar hem schuchter ontwijkt, daar zij weet, dat hij priester moet worden. Met eene aardsche liefde in zijn hart mag hij niet naar het groot seminarie, als door zijn vriend, den pastoor van Heek, was beslist. Zoodra hij verneemt, dat Renilde ‘Zuster van Liefde’ geworden is, triomfeert hij over deze liefde, en zet hij zijne theologische studiën voort. Hij wordt na vier jaren gewijd tot priester en benoemd tot coadjutor te Eppekoven. Daar ten huize van een Baron, ziet hij Renilde terug, die het klooster verliet, en nu het nichtje van den Baron zal opleiden. En daarom begint de strijd opnieuw in het hart van den jongen priester. Hij ziet Renilde enkele malen, en vraagt in de wanhoop van zijn lijdend hart aan zijn Bisschop missionaris te mogen worden. Dan komt een zeer treffend tooneel. De kapelaan vindt Renilde bezwijmd van schrik, daar hare leerling in een stroom is gevallen, en zij met inspanning van alle krachten het meisje heeft gered. Hij draagt haar naar het kasteel, de bewustelooze een vurigen kus op de lippen drukkend. Later als hij, missionaris geworden, in den vreemde zwerft, schrijft hij: ‘In de verre zandwoestijnen van het Oosten, in de maagdelijke wouden van het Westen, steeds en overal zal de herinnering mij blijven, dat ik haar aan het hart heb gedrukt, dat ik haar heb gekust met den kus der vurigste en edelste liefde. - Miserere mei, Domine! Miserere mei!’
Te midden van dit met groote soberheid en grooten takt behandeld verhaal vlecht de auteur zeer treffende landschapschilderingen in, die zijne hooge ingenomenheid met de verrukkelijke natuur van Zuid-Limburg op talentvolle wijze openbaren. De beide hoofdpersonen zijn met uitnemende juistheid voorgesteld - de strijd dezer edele harten laat een weemoedigen, tragischen indruk na. Ook
| |
| |
in Engeland werd Jean op prijs gesteld, daar The Modern Church. A Journal of Scottish Religious Life in Mei 1892 eene vertaling aanbood.
Seipgens zweemt met zijne vertellingen: De Kapelaan van Bardelo en Jean eenigszins naar de kunstopvatting van den beroemden Franschen romancier, Ferdinand Fabre, auteur van Le Chevrier en l'Abbé Tigrane, die voornamelijk zijne stof kiest uit het leven der Fransche geestelijkheid - cure's, vicaires, chanoines, bisschoppen en aartsbisschoppen. Maar Fabre blijft steeds in Zuid-Frankrijk met zijne woelige geestelijkheid, en Seipgens biedt hoofdzakelijk tafereelen uit het kalme Limburgsche platteland. Zoo verschenen na Jean in de(n) Gids: Het Stumpke (1890), De Moordenaarster (1892), en De Zûpers van Blîënbèèk (1894). Meesterlijk is de kleine schets De Moordenaarster, een beeld van Limburgsche ellende en verdierlijking. Een strooper, een nathals, een woesteling, heeft zijne arme vrouw zoolang gesard, geschopt, gescholden, totdat bij een woedenden twist over een stuk zwart brood de vrouw een zwaar stuk hout opneemt, en hem terneervelt. Te midden der gendarmes stapte ze voort, verstokt en gevoelloos, zooals hij haar gemaakt had, door de joelende en hoonende menigte, met de moordadige knots op den schouder.
De Zûpers van Blîënbèèk is ook maar eene zeer korte schets, eene anecdote, met comische effecten, waarin verteld wordt, hoe een Limburgsch plattelandsch heelmeester zijne patiënten voorgaat in onmatig drinken, en tegelijk met een aartszwelger sterft. Beide kleine kunstwerken - vooral de Moordenaarster - tintelen van waarheid en zeer scherp geobserveerde bijzonderheden uit het boerenleven.
In den Almanak van het Nut gaf hij evenzoo kleine no- | |
| |
vellen: Josef Sebaldus (1883), Regina (1885), Zijn Zoon (1890), Adrienne (1892). In Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift verscheen: De drie biechtvaders van Mevrouw Van Schwarzenberg (1893) - weder eene novelle uit de clericale wereld. In zijne laatste levensjaren schreef hij voor het Leeskabinet: De Schnatz geit noa den Oost (1894) en De grootste heilige in den hemel (1896). In 1895 verscheen zijn Dassenjacht in de Kunstkroniek, en een zijner allerlaatste novellen Weifelende Liefde zag in Nederland (1896) het licht. Verzamelingen zijner Limburgsche verhalen werden uitgegeven door de firma P.N. Van Kampen & Zoon; in 1887: In en om het kleine stadje. Limburgsche Schetsen en Novellen met eene penteekening van H. Luyten; in 1890: Langs Maas en Geul; in 1893: Jean. - 't Stumpke. - Hawioe-ho! in 1894: Een Wilde-Rozenkrans. Ter perse gaat na zijn dood nog een bundel novellen en een nagelaten roman.
Seipgens werd in 1892 voorloopig Secretaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en in 1893 door de jaarvergadering in dit ambt bevestigd. Met voorbeeldige nauwkeurigheid en zorg kweet hij zich van zijne plichten. Uit persoonlijke ervaring bleek het mij met welk eene trouwe zorg Seipgens voor de belangen der Maatschappij waakte. In het maatschappelijk jaar 1894-1895 heb ik als Voorzitter gedurig bezoeken van onzen Secretaris ontvangen, die mij altijd zeer welkom waren, daar steeds bleek, hoe vlijtig hij zorgde voor alles, wat het belang onzer Maatschappij kon bevorderen.
Hoewel onvermoeid doorarbeidend, begon hij in de laatste jaren zich gedrukt te gevoelen. Hij leed soms aan korte ongesteldheden, die in 1896 telkens ernstiger werden. Over zijne gelaatstrekken, vermagerd en ingevallen, gleed een waas van weemoedige berusting. Eindelijk moest hij het werk staken - de onzichtbare Doods-Engel had hem gewenkt.
| |
| |
Seipgens was een zelfgevormd kunstenaar, en daarenboven een grondig kenner der Duitsche taal en letteren. In kleineren kring onder zijne vrienden en kennissen gaf hij daar meermalen de ondubbelzinnigste bewijzen van. Hij onderscheidde zich daarenboven door zijne belangstelling in kevers en gevleugelde insekten, en was gunstig bekend in de kleine wereld der coleopterologen. Bij al zijne talrijke uitstapjes te voet deed hij zijn uiterste best zeldzame variëteiten van kevers te vangen. Hij ving ze in hun snorrende vaart door de lucht met zijn hoed, en bewaarde ze in een fleschje met spiritus, dat hij altijd bij zich droeg. En ook hier legde hij dezelfde nauwkeurigheid en denzelfden zin voor orde aan den dag, die al zijn werk kenmerkte. Al zijne handschriften zijn met duidelijke, gelijkmatige letter geschreven. Zijne notulen en aanteekeningen voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde waren staaltjes van schoonschrijfkunst.
Zijn naam als Limburgsch poëet, als Limburgsch blijspeldichter, als Limburgsch novellist inzonderheid, zal niet verloren gaan. En de geschiedschrijvers der Nederlandsche Letteren zullen getuigen, dat Emile Seipgens door zijn degelijk talent zich eene eervolle plaats in de annalen onzer litteratuur heeft veroverd.
Dr. Jan ten Brink.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Emile A.H. Seipgens.
1854-1857 | Vele onuitgegeven gedichten, waaronder:
Artulf en Elfriede.
De laatste Noorman.
De Vadermoord. Episode uit Siegfried van Brederode.
De oude Speelman.
De Notariszoon.
Episode uit het leven van Jan van Weert, enz. |
1857-1870 | Uitgegeven gedichten in: |
A. 1858 | Keuze uit dichtstukken van het Letterkundig Genootschap:
‘de Lelie’ te Roermond. Roermond, J.J. Romen. |
B. 1857-1864 | Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken, bijeengebracht door J.A. Alberdingk Thym en H.J.C. van Nouhuys. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen.
Hierin komen voor:
1857 Onrust. - Miserere.
1859 Oost, West! Liederen.
1860 Melodiën op de heide.
1862 Bij de lijkbaar eens armen. - Leed.
1864 Uit mijn reisboek. - Gebed eens jongen dichters. |
C. 1882. | Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, uitgekozen door J.A. en L. Leopold. Groningen, J.B. Wolters.
Hierin komen voor:
Jeanbatist (Fragment uit eene onuitgegeven novelle). - Löstig Peerke, de muldersgezèl. - De zaatlap aan ziin naas. - Ne-waor, Marie, ne-waor? |
1864 | Schinderhannes. Opera-bouffe. (Onuitgegeven). |
1872 | ‘De leste Schlaag’ of Vrije Verkiezingen in Limburg. Blijspel in 3 akten in Roermondsch taaleigen. Roermond, J. Raemaekers, 1872. |
1873 | Een Fransch krijgsgevangene, Blijspel. Amsterdam, G. Theod. Bom, 1873. |
| |
| |
1875 | De Watermolen aan de Vlierbeek. Drama in 4 akten. Amsterdam, G. Theod. Bom, 1875.
Van dit drama verscheen eene Duitsche vertaling door den auteur zelf bewerkt: Die Wassermühle am Fliederbach, opgenomen in Dramatische Unterhaltungsblätter, St. Gallen, 1878. |
1876 | Philips van Artevelde, Ruwaard van Vlaanderen. (Onuitgegeven). Een fragment werd uitgegeven in Nederland, 1886, 2e deel. |
1877 | Deutsche Grammatik. Ein Handbuch mit Uebungsaufgaben. Ier Theil. Für die Unterklasse. Groningen, J.B. Wolters, 1877. |
1879 | Versuch einer Lautlehre nebst Orthographie für die Oberklassen höherer Lehranstalten. - In Taalstudie, Ie Jrg. 1879. |
1880 | De kapelaan van Bardelo, in Eigen Haard, 1880.
Herdrukt in: Uit Limburg, 1881.
Eene Engelsche vertaling: The Chaplain of Bardelo in The modern Church. A Journal of Scottish Religious Life, 1893, No. 76-82. |
1880 | Toen Leneke dood was, in Weekblad De Amsterdammer, 1880.
Herdrukt in: Uit Limburg, 1881. |
1881 | Uit Limburg. Novellen en Schetsen, Arnhem, J. Rinkes, 1881.
Hierin komen voor: Komedianten. - De Heeren van Wiedenholt. - Toen Leneke dood was. - De kapelaan van Bardelo. |
1882-84 | Deutsche Bibliothek für Niederländer. Meisterwerke der deutschen Litteratur. Mit Noten und Erläuterungen von E.A.H. Seipgens. Zutfen, W.J. Thieme & Co. 1882-84, No. 1-5.
No. 1. K. Gutzkow, Uriel Acosta.
No. 2. P. Heyse, L'Arrabbiata.
No. 3. H. Mosenthal, Der Sonnwendhof.
No. 4. F. von Schiller, Wilhelm Tell.
No. 5. Fr. von Halm, Der Fechter von Ravenna. |
1882 | Hoogduitsche Spraakkunst voor eerstbeginnenden (als Inleiding tot de Hochdeutsche Sprachlehre). Zutphen, W.J. Thieme & Co. 1882, 2e deel, 1883. |
1882-86 | Deutsches Lesebuch. Zutphen, W.J. Thieme & Co. 1882-86, 3 dln. |
1882 | Willem Looimans, de gierebast, in Nederland, 1882, 2e deel. |
1883 | 't Ezelesjeeske, in Weekblad De Amsterdammer, 1883. |
1883 | Hochdeutsche Sprachlehre für Niederländer (für die Mittelklassen) Zutphen, W.J. Thieme & Co, 1883. |
1883 | Jozef Sebaldus, in Almanak van 't Nut, 1883.
Herdrukt in: In en om het kleine stadje, 1887. |
1885 | Regina, in Almanak van 't Nut, 1885.
Herdrukt in: Langs Maas en Geul, 1890. |
1883 | Oefeningen behoorende bij de Hoogduitsche Spraakkunst voor eerstbeginnenden. Zutphen, W.J. Thieme & Co. 1883. 2e druk, 1890.
Bewerkt met H.J. Noij. |
1884 | Uebungsaufgaben zur Hochdeutschen Sprachlehre für die Mittelklassen. Zutphen, W.J. Thieme & Co. 1884. 2 Hefte.
Bewerkt met H.J. Noij. |
| |
| |
1885 | De Zwambroêrs, in Nederland, 1e en 2e deel, 1885.
Herdrukt in: In en om het kleine stadje, 1887. |
1885-86 | Erklärung eines mittelhochdeutschen Gedichtes (Hartmann's Armer Heinrich, in Taalstudie, 6e en 7e Jrg. 1885-86. |
1886 | G. Kinkel, Otto der Schütz. Eine rheinische Geschichte in zwölf Abenteuern. Mit Noten und Erläuterungen herausg. von E.A.H. Seipgens. 2e durchaus umgearb. Aufl. Leiden, A.H. Adriani, 1886. |
1886 | De Ruwaard van Vlaanderen. Treurspel, in Goeverneur's Oude Huisvriend, 1886. |
1887 | De Zevende, een Limburgsch Herbergsvertelselke, in De Amsterdammer, Weekblad 1887, 27 Maart. - In het Hoogduitsch vertaald in Hallische Zeitung, 1893, No. 245 en herdrukt in: Langs Maas en Geul, 1890. |
1886 | Rooie Hannes, in Nederland, 2e deel, 1886.
Herdrukt in: Langs Maas en Geul, 1890 en afzonderlijk uitgegeven bij K.v. Hulst te Kampen, 1889. |
1887 | In en om het kleine stadje. Limburgsche Schetsen en Novellen. Amsterdam, P.N.v. Kampen & Zoon, 1887.
Hierin komen voor: De stem van Kobus Mulders. - Wullem Looimans, de gierebast. - Jozef Sebaldus. - Hoe Mathis Knoups ‘liberaal’ en weêr ‘Katholiek’ werd. - De Zwambroers. |
1889 | Jean, in De Gids, November 1889.
Herdrukt in 1893 en in het Engelsch vertaald in The Modern Church 1893, No. 61-66. |
1890 | Zijn Zoon, in Almanak van 't Nut, 1890.
Herdrukt in Een Wilde-Rozenkrans, 1894. |
1890 | Het Stumpke, in De Gids, December, 1890.
Herdrukt in 1893. |
1890 | Langs Maas en Geul, Amsterdam, P.N.v. Kampen & Zoon 1890.
Hierin komen voor: Niet gevonden. - Désiré en Piet. - Regine. - Rooie-Hannes. - Het legaat van Appelen-Mie. - Herberg-vertelselkes: In 't ‘Golje Kraenke’. - De blauwe domino's. - De zevende. |
1892 | Adrienne, in Almanak van 't Nut, 1892.
Herdrukt in Een Wilde-Rozenkrans, 1894. |
1892 | De Moordenaarster, in De Gids, Februari 1892.
Herdrukt in Een Wilde-Rozenkrans, 1894. |
1893 | Jean. - 't Stumpke. - Hawioe ho! Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1893. |
1893 | De drie Biechtvaders van Mevrouw Van Schwartzenburg, in Elsevier's geïllustreerd Maandschrift, 1893, dl. I.
Herdrukt in Een Wilde-Rozenkrans, 1894. |
1894 | De Schnatz geit nao den Oost, in Leeskabinet, 1894, dl. I. |
1894 | De zûpers van Blîënbèèk, in De Gids, Juni 1894. |
(1894) | Een Wilde-Rozenkrans. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, z.j. |
| |
| |
| Hierin komen voor: De drie Biechtvaders van Mevrouw Van Schwartzenburg. - Adrienne. - Hoe er van Maaszicht een kloosterke werd. - Volkomen gelukkig - De Collatie van Meneer Pastoor. - Zijn zoon. - Een moordenaarster. - Ultima rerum. |
1895 | De Dassenjacht, in Kunstkroniek, 1895. |
1896 | De grootste heilige in den hemel, in Leeskabinet, 1896, dl. I. |
1896 | Weifelende Liefde, in Nederland, 1896, dl. II. |
|
|