| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. Dr. Pieter Romeyn.
Door mevrouw de weduwe van mijn vriend
Romeyn werd ik uitgenoodigd om een woord
over haar echtgenoot te schrijven in de
Levensberichten onzer Maatschappij,
waarvan hij sedert 1868 lid was. Ik meende dit niet te mogen afwijzen, vooral
omdat hij zelf enkele merkwaardige punten had opgeteekend, met verzoek om mij
die na zijn overlijden toe te zenden, als aanvulling der korte biographie in de
door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen uitgegeven levensberichten.
Mijne bekendheid met hem dagteekent van 1866, toen hij benoemd werd tot
Directeur der Rijks-Hoogere-Burgerschool te
Middelburg en ik hem ontmoette in de gezellige
leeskamer van het Museum Medioburgense, waar hij dagelijks de tijdschriften
kwam inzien, en zijn langzame gelijkmatige stap reeds in het voorhuis zijne
komst kenbaar maakte. Ik herinner mij goed hoe zijne kloeke gestalte, zijn
vriendelijk voorkomen, zijn heldere blik, zijn eenvoudige maar beschaafde
manieren dadelijk uitnemenden indruk maakten, en hoe ik spoedig zijn gansch
niet alledaagsche kunde, zijn bezadigd oordeel en zijn trouw hart leerde
waardeeren. De vriendschap toen | |
| |
ontstaan, heeft tot zijn dood
voortgeduurd en nog zeer kort vóór zijn verscheiden ontving ik een hartelijken
brief. Er was wel eens aanleiding om met Romeyn over levensberichten van
gedachten te wisselen en hij placht dan te zeggen hoe men zich daarbij, naar
zijne meening, zooveel doenlijk bij feiten moest bepalen, daar men anders licht
gevaar liep om te verzeilen op een der vele klippen, welke bij het beoordeelen
van iemands karakter in het vaarwater liggen. De mensch is toch niet alleen
voor anderen, maar ook doorgaans voor zichzelf een raadsel en alleen God, de
kenner der harten (want Romeyn was een vrijzinnig, doch geloovig man) kan de
werkelijkheid van ons bestaan geheel doorgronden.
Pieter Romeyn werd den 7den September 1810 geboren te
Zevenhuizen (Z.-H.) uit H. Romeyn, een zeer
welgesteld en ontwikkeld landbouwer aldaar en J. van Duren, eene
voortreffelijke huisvrouw en de spil van een talrijk gezin, die vooral bij de
opvoeding harer bekwame zonen heeft getoond wat de zorg eener moeder
vermag.
Pieter kreeg, even als zijne broeders, een voor dien tijd uitnemende
opleiding, eerst bij een bekwaam schoolhouder te
Waddingsveen en vervolgens bij den bekenden
onderwijzer F.H. van Iterson te
Schoonhoven. Daar zijnde, gaf hij den wensch
te kennen om te gaan studeeren en zich aan het onderwijs te wijden. Zijne
ouders willigden die begeerte in en in 1823 werd hij naar de Latijnsche school
te
Rotterdam gezonden. Door het vertrek van den
kundigen conrector P. van Limburg Brouwer, die opvolger werd van professor J.
Kinker te Luik, verloor de Erasmiaansche-School zeer veel en vooral het
onderwijs in het Grieksch liet te wenschen over. In December 1827 werd Romeyn
voor de Hoogeschool bekwaam geoordeeld en vertrok kort daarop naar | |
| |
Leiden. Het was zijn streven om zich op de
letteren toe te leggen, maar zijns vaders vertrouwlijke vriend en ook vaak
Pieter's raadsman, de schrandere predikant
Jan Scharp te
Rotterdam, was van oordeel dat deze studie te
weinig uitzichten opleverde voor een redelijk maatschappelijk bestaan, waarom
het, naar hij meende, verstandig zou wezen, indien de begaafde jongeling
daarmede tevens de studie der rechten verbond. Die raad werd opgevolgd en hij
begon met de letteren, waarin hij spoedig als een veelbelovend en vlijtig
student bekend en geacht was. In 1832 werd hem eene betrekking aangeboden als
huisleeraar bij eene aanzienlijke familie te
Deventer. Eerst was zijn vader daar weinig
mede ingenomen, doch gaf toe, toen de zoon beloofde zich aan het atheneum
aldaar als student in de rechten te zullen doen inschrijven. Op aanbeveling van
professor
Cock kwam Romeyn in kennis met professor
Duymaer van Twist, die hem geheel belangloos
wekelijks een uur bij de studiën der rechten voorthielp, en met wiens broeder,
den lateren gouverneur-generaal van Ned. Indië, een vriendschap werd
aangeknoopt, welke levenslang heeft voortgeduurd. Dat Romeyn in de meeste
zoogenoemde testamonium-vakken te Leiden examen moest gaan doen, eischte van
hem eenigszins meer kennis dan de meeste studenten zich destijds van die deelen
der wetenschap eigen maakten, want het verkrijgen der noodige getuigschriften
was toen in den regel meer kostbaar dan eervol. Zoo kwam hij tot de studie der
staathuishoudkunde en van het staatsrecht, welke hem later bij eene breedere
opvatting der geschiedenis, onschatbare diensten heeft bewezen. De jaren te
Deventer doorgebracht, bleven onvergetelijk en vooral de vriendelijke
herinnering aan den omgang met mannen als professor | |
| |
Hugo Beijerman en den leeraar der
Doopsgezinden
Justus Hiddes Halbertsma. Voor zijne beide
dissertatiën, die hij meest te Deventer bewerkte, deed hij op raad en met
bijzondere aanbevelingen van professor
J. Geel eene reis naar Parijs, waar hij in
de Koninklijke Bibliotheek een aantal belangrijke handschriften over den
Latijnschen blijspeldichter Marcus Accius Plautus kon bestudeeren, vergelijken
en gedeeltelijk afschrijven. In 1836 werd hij te Leiden bevorderd tot doctor in
de beide rechten op een proefschrift over
Plauti fabulae jure civili illustratae
en te gelijk tot doctor in de klassieke letterkunde over den
Pseudolus van Plautus met
aanteekeningen. Naar de gewoonte van dien tijd ging hij, op aandrang van zijn
vader, in den bekenden gekleeden rok, korte broek en met steekhoed en degen
getooid, zijn sierlijk gebonden dissertatiën op de gewone Woensdagsche
audientie aan Koning Willem den Eerste aanbieden. Toevallig was hij hier
getuige van een kenmerkenden uitval des Vorsten, welke een diepen indruk maakte
en dien hij gaarne placht te verhalen. Terwijl
Romeyn in de voorzaal wachtte, was de deur,
voerende naar het vertrek waar de Koning stond, onopzettelijk half open
gebleven, zoodat Romeyn van woord tot woord verstaan kon, wat daar gesproken
werd. Het was in de dagen der vervolging van de zoogenoemde afgescheidenen uit
de Nederlandsche Hervormde Kerk, en een welbespraakte, doch eenigszins ruwe
Friesche boer was bezig om in zijn eigenaardigen tongval den Vorst te betoogen,
hoe onbillijk het was om zijne geloofsgenooten te vervolgen op grond eener
verouderde wet uit den Franschen tijd, welke zelfs door de Rechtbank te
Amtserdam voor ongeldig was verklaard. Die opmerking pakte, want nauwlijks had
de man dit gezegd, of de | |
| |
Koning viel hem in de rede, driftig
uitroepende: ‘Zulk een Rechtbank is een schande voor Amsterdam!’ De boer
antwoordde niets meer en droop af en toen de jonge doctor daarop werd
binnengelaten, scheen de Vorst nog zóó uit zijn humeur, dat de mooie boekjes
slechts met eene nauw merkbare hoofdbuiging werden aangenomen.
Kort na de promotie werd Romeyn tot conrector te
Gouda benoemd, nadat hij reeds vroeger een
voorstel om praeceptor der Middelburgsche school te worden, had afgewezen. Te
Gouda kwam hij spoedig in aanraking met het maatschappelijk leven, wat hem wel
veel tijd roofde, maar ook gelegenheid verschafte om nuttig werkzaam te wezen
en zijn blik op de samenleving verruimde. Hoe gelukkig hij zich ook te Gouda
gevoelde, meende hij in 1843 een aanbod van den burgemeester van
Gorinchem, den bekenden dichter Mr.
Abraham Boxman, niet te mogen afwijzen om
hem aan den Stelijken Raad als rector voor te dragen, waarop eene benoeming
spoedig volgde.
Hier was Romeyn, hoewel op eene geringe bezoldiging, doch met een
geschikte vrije woning en grooten tuin, met lust werkzaam. In 1844 trad hij in
het huwelijk met mejuffrouw H.M.C. Stoelendraayer, welke echt kinderloos bleef.
Daar zijn huis uitnemend ingericht was om kostleerlingen aan te nemen, werd
daartoe overgegaan: een besluit, dat een rijke bron van voldoening werd, dewijl
opvoeden in den edelsten zin van het woord altijd zijn lust en leven was. Hij
heeft dan ook het voorrecht genoten, dat de meesten zijner jeugdige
huisgenooten mannen van aanzien in Kerk en Staat zijn geworden en dat de
vriendschap, toen met hun leermeester aangeknoopt, altijd heeft
voortgeduurd.
In die dagen kon hij zich veel aan zijne leerlingen | |
| |
wijden, daar het getal dagscholieren niet groot was en gemiddeld twintig
bedroeg, en hij ook nog een onderwijzer in de wiskunde tot hulp had. De omvang
van het onderwijs op die ouderwetsche Latijnsche scholen was, gelijk ieder
weet, veel kleiner dan op de tegenwoordige gymnasiën, maar toch was het toen
reeds schier ondoenlijk om alleen behoorlijk onderricht te geven in de beide
oude talen en aanverwante vakken; welk bezwaar echter tot lichtzijde had, dat
de leerlingen vijf jaren met denzelfden docent te doen hadden.
Natuurlijk kon niet aan alle klassen te gelijk onderwijs worden
gegeven, maar de rector liet de eene afdeeling wat later komen en de andere wat
vroeger heengaan, welke regeling bijzonder goede uitkomsten gaf. De leerlingen
behoefden dan zoolang niet achter elkander te zitten en ook kon het huiswerk
over de dagen der week regelmatiger worden verdeeld, wat in de tegenwoordige
gymnasiën, met veel meer leervakken en onderwijzers, onmogelijk tot stand te
brengen is. De rector stond in zeer aangename verhouding tot curatoren. Zoo
keurden zij het terstond goed, dat het dagelijksch formulier-gebed bij den
aanvang der lessen werd afgeschaft, daar het tot veel meer ontstichting dan tot
verheffing van den vromen zin aanleiding gaf; evenzoo werd op voorstel van den
rector ingetrokken de jaarlijksche plechtige prijsuitdeeling, in den grond der
zaak eene onbeduidende praalvertooning. Toen er namens de Hooge regeering van
ter zijde op aangedrongen werd om bij het onderwijs meer latijn te spreken, kon
de rector zich daarmede niet vereenigen en bleef zulks dan ook beperkt tot
enkele lessen in de hoogste klasse. Over de leerlingen had hij in den regel
niet te klagen. Geleid door een oprecht en eenvoudig karakter, zacht in de
be- | |
| |
oordeeling van anderen, bezat hij in zeldzame mate de gave om
zonder streng te wezen, toch goede orde te bewaren, waarbij nog kwam bijzondere
aanleg om afgetrokken droge onderwerpen door boeiende opmerkingen als het ware
te verfrisschen en aangenaam te maken.
In 1852 werd
Romeyn tot schoolopziener benoemd, welk ambt
hij tot zijn vertrek uit
Gorinchem vervulde. Voor die betrekking was
hij uitnemend geschikt, want zijn hart klopte van belangstelling voor
onderwijs, en hij hield het er voor, dat de eigenlijke volksbeschaving van de
lagere school uitgaat. Iedere gulden op dat onderwijs beknibbeld, placht hij te
zeggen, kost aan de maatschappij minstens viermalen zooveel aan armverzorging,
rechtszaken en gevangenissen. De meer dan zestig scholen in zijn distrikt
bezocht hij zooveel doenlijk, en spoedig na zijn optreden waren de onderwijzers
overtuigd, dat zij geen verstandiger raadsman en toegenegener vriend hadden dan
hun schoolopziener. Zij waardeerden hem hoog, niet alleen om den rijkdom van
zijn geest, maar ook om de goedheid van zijn hart, en gevoelden hoe na ieder
zijner schoolbezoeken hun eigen macht ten goede versterkt was. Bij het
onderricht stelde hij tot regel weinig, maar dat weinige zoo goed mogelijk, en
drong er vooral op aan om in de school kalm en bezadigd te blijven, daar
overhaasting licht tot hevigheid voerde en de ervaring hem geleerd had, hoe men
met geweld weinig, maar door zachtheid en geduld ongelooflijk véél tot stand
kan brengen; terwijl bovendien een vriendelijk woord weinig kost, maar in den
regel veel waard is. De treurige gevolgen van het schoolverzuim, bovenal op het
platte land, vielen hem spoedig in het oog en toen het Hoofdbestuur der
Maatschappij tot Nut van 't Algemeen hem verzocht zijne gedachten daarover mede
te | |
| |
deelen, schreef hij een opstel:
Wat te doen tegen schoolverzuim? en in
1863 eene brochure:
Schoolverzuim en wettelijke
schoolplicht, waarop in 1866 volgde:
Wat is er van de klachten over het lager
onderwijs? Deze geschriften werden naar het standpunt der
beoordeelaars verschillend beschouwd, doch nog meer liep het gevoelen uiteen
over zijne in 1871 te Schoonhoven uitgegeven brochure:
Godsdienstonderwijs op de school.
Romeyn die gewoon was jaarlijks in de vacantie buitenlandsche reizen te doen,
had opgemerkt dat, terwijl bij andere volken schier overal het onderwijs in den
godsdienst een deel van het schoolprogram uitmaakt, dit in ons land geheel
ontbreekt en hij trachtte nu de vraag te beantwoorden of Nederland daardoor
vooruit is dan wel achterlijk. Hij beschouwde het steeds als een plicht om in
het openbaar uit te spreken wat hij voor waar en goed hield en zóó getuigde hij
ook in dit geschrift, hoe, naar zijne innige overtuiging, de levenskracht van
een volk afneemt, naar mate het vertrouwen vermindert in een naar volmaking
strevend christelijk beginsel, en het godsdienstig geloof wegsterft. De
schrijver had er op gerekend om onzacht te worden aangevallen, maar dit
geschiedde niet en zelfs de kerkelijke pers nam van zijn werk geen kennis,
waaruit hij opmaakte, dat de openbare meening ten opzichte van dit punt geheel
ongevoelig was, gelijk hij vroeger, ook op onderwijzers-vergaderingen, reeds
had vermoed. Terwijl sommigen zijner vrienden met zeker medelijdend
schouderophalen kennis namen van zijne zienswijs, was het hem eene groote
vergoeding, dat een zoo bevoegd beoordeelaar als de oude professor
P. Hofstede de Groot te
Groningen hem schreef nooit gedacht te hebben
dat twee menschen over een zaak zóó eenstemmig konden zijn. Hoewel de brochure
| |
| |
zeer was verspreid, oordeelde Romeyn dit doodzwijgen vooral te
kunnen toeschrijven aan zijne ervaring, dat geleerde en schrandere mannen, wier
opleiding uitsluitend eene staatkundige richting heeft gehad, doorgaans even
eenzijdig ontwikkeld zijn ten opzichte van kerken dogmengeschiedenis, als
bekwame kerkelijke personen in zaken van staatsbestuur, waarbij men geneigd zou
zijn te denken aan waarheden, alleen door het gemoed te verstaan.
Romeyn had, gelijk gezegd is, de droevige
gevolgen van schoolverzuim vooral op het platte land gezien en was dus een
vurig voorstander van het Schoolverbond, door professor
Pieter Harting en zijn broeder Dr.
Dirk Harting te
Utrecht in October 1869 tot stand gekomen.
Evenals die stichters was hij echter van oordeel, dat er overwegende bezwaren
bestaan tegen de invoering van schooldwang, waarop door sommigen toen reeds
werd aangedrongen. Deze overtuiging gaf aanleiding, dat hij in 1873 te
Middelburg een vlugschrift uitgaf onder den titel:
Een slecht middel voor een goed
doel.
In weerwil van den ijverigen en bekwamen rector begon echter de
latijnsche school te Gorinchem, gelijk in de meeste kleine steden, te kwijnen
en kwam zelfs eene opheffing in den gemeenteraad ter sprake. Dit gaf aanleiding
dat zijn vriend Dr.
J.D. Steyn Parvé, toen Inspecteur bij het
Middelbaar Onderwijs, hem namens den Minister Heemskerk aanbood om professor
C.A. Engelbregt als Directeur der
Rijks-Hoogere Burgerschool te
Middelburg op te volgen. Hoewel het hem niet
weinig kostte om
Gorinchem te verlaten, waar hij onder andere
betrekkingen ook Plaatsvervangend-Kantonrechter was, meende hij dit vereerend
en voordeelig aanbod niet te mogen afwijzen. In het laatst van 1866 aanvaardde
| |
| |
Romeyn dien nieuwen werkkring, waardoor eene groote verandering
werd gebracht in de richting zijner studiën, welke zich nu meer bepaalden bij
de algemeene geschiedenis. Het onderwijs in de hoogste klasse nam hij geheel op
zich, doch ook in de overige klassen gaf hij iedere week een uur les in de
Nederlandsche taal, om zoodoende met alle leerlingen in aanraking te komen en
kennis te maken. Zijn lessen waren, gelijk vroegere leerlingen mij verzekerden,
altijd belangrijk en hij schroomde niet om, als in de hoogste klasse het
onderwerp er aanleiding toe gaf, diep in te dringen en met warmte zijne
overtuiging uit te spreken, hoewel steeds met den raad van
Spinosa voor oogen, om niet onbepaald te
bewonderen, nog minder te verguizen, doch slechts naar begrijpen te
trachten.
Dat een man als Romeyn door de Inspecteurs
Steyn Parvé en
Salverda hoog werd geschat, bleek hoe hij
meer dan eens geroepen werd in de Commissie der acten-examens voor Middelbaar
Onderwijs, en dat de Minister
Thorbecke hem tweemalen benoemde tot
voorzitter der Commissie voor de letterkundige vakken. Ook de leiding van het
eind-examen der middelbare scholen in Zeeland werd hem herhaaldelijk
opgedragen. Als voorzitter was hij in al die commissiën steeds de rechte man op
de juiste plaats. Zijn uitgebreide kennis, helder oordeel, nauwgezetheid en
strikte onpartijdigheid deden hem door zijne medeleden hoogschatten, terwijl
kalme leiding, gemoedelijkheid en vriendelijke toespraak de te onderzoeken
kandidaten rustig en vrijmoedig maakten die ook bij hem ondervonden, dat een
schrander denker en scherp opmerker doorgaans een toegevend rechter is.
Dat een man zóó kundig, zóó vol toewijding en onbaatzuchtige
plichtsbetrachting in Middelburg spoedig op- | |
| |
gemerkt werd, sprak van
zelf. Het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen benoemde hem in 1869 tot lid,
en als voorzitter der toen nog bestaande Historische-Sectie wist hij altijd
iets nieuws en belangrijks in eenvoudige, doch boeiende vormen mede te deelen
en tevens aan de samenkomsten een gezelligen toon te geven. Van de
Schoolcommissie werd hij lid en weldra voorzitter en ijverde daarin tot
verbetering van het openbaar en zooveel mogelijk ook van het bijzonder
onderwijs. De vereeniging tot wering van schoolverzuim koos hem tot president,
als ook een gezelschap dat hij had opgericht tot bespreking van
maatschappelijke vraagstukken. Van vele tijdelijke commissiën o.a. in 1872 tot
regeling van het XIIe Taal- en Letterkundig Congres was hij
een belangstellend lid.
Zijne gezondheid begon wankelend te worden en daar hij gevoelde hoe
hij zijne betrekking niet meer met de vroegere opgewektheid kon waarnemen,
besloot hij in 1878 ontslag te vragen en zich in
Leiden te vestigen. Vier jaren te voren was
zijne echtgenoote, na lang zielsen lichaamslijden te
Middelburg gestorven en haar heengaan hief een
kommervolle zorg voor hem op. Drie jaren later hertrouwde hij met mejuffrouw
C.C. van Oeveren, wier liefde hem het einde van den levensweg effen maakte, en
uit welken echt een zoon en eene dochter geboren werd.
Romeyn was geen man om zijn leven werkeloos
door te brengen en zoo lang mogelijk stak hij dan ook de helpende hand toe aan
jonge lieden, die zijne hulp bij hun studiën inriepen. Om dezen leerlingen een
geschikten leiddraad bij het beoefenen der geschiedenis te verschaffen, schreef
hij een werkje:
Hulp bij geschiedenis-studie, dat in
1885 te Leiden het licht zag. Dit boekje, hoewel | |
| |
klein van omvang,
bevat een schat van wetenswaardige zaken en kan dienstig zijn voor menigeen,
die een meer dan oppervlakkige kennis van algemeene geschiedenis wenscht te
verkrijgen. Zes jaren later besloot hij zijn arbeid voor de pers en gaf op
een-en-tachtig-jarigen leeftijd uit:
Drie forsche karakters (Jeremias de
profeet, Phocion en Cato van Utica). Die grootsche figuren uit een grijs
verleden weet hij door heldere redeneering in eenvoudigen stijl, als het ware,
te doen herleven, terwijl hij de beide laatsten verdedigt tegen de ongunstige
beoordeelingen van Grote, Curtius en Mommsen. In dien tijd herzag hij ook de
vroeger reeds voltooide overzetting der redevoeringen van Demosthenes en van
Aeschines over de Kroon. Hoewel deze werken geheel voor de
pers gereed waren, zag hij van de uitgaaf af, daar zij niet konden verschijnen
zonder verklaring en deze zou niet anders kunnen zijn, dan naschrijven van
voortreffelijk werk van anderen.
Lang reeds had Romeyn aan pijnlijke gewrichtsaandoening geleden,
waarom hij gewoonlijk jaarlijks de een of andere badplaats ging bezoeken. In
1883 herhaalde zich die ongesteldheid zóó sterk, dat hem het gaan schier
ondoenlijk werd, zoodat hij de laatste elf jaren zich slechts met inspanning
tusschen stoel en legerstede bewegen kon. Kloekmoedig, welgehumeurd en met
ongeschokt geduld droeg hij toenemend smartelijk lichaamslijden en
hulpbehoevendheid, nog verergerd toen zijn gezichtsvermogen verminderde en
hevige benauwdheden hem soms kwelden. De liefde van vrouw en kinderen wierp
zonnestralen op zijn vaak donker pad. ‘Niet klagen maar dragen, schreef hij mij
in een zijner laatste brieven, en werken zoolang het nog dag is.’ Dat heeft hij
dan ook gedaan en slechts enkele uren vóór | |
| |
zijn verscheiden zag
hij nog vertaalwerk zijner dochter na.
In den avond van den 21sten September kwam de
dood, dien hij lang, zeer lang had zien naderen, het verzwakte en versleten
lichaam sloopen en deed hem zacht insluimeren. Vier dagen later werd zijn stof
ter ruste gebracht, vergezeld van vele oude vrienden, waaronder dankbare
leerlingen, die hem waren blijven hoogachten en liefhebben.
Met Mr. Dr. Pieter Romeyn ging een man heen, die bij het einde van den
aardschen weg, op een werkzaam en welbesteed leven kon terugzien.
Utrecht, April 1895.
F. Nagtglas.
|
|