Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1895
(1895)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
[pagina 1]
| |
Levensbericht van Isaäc Hooykaas.In de geschiedenis van het godsdienstig leven der Protestanten van ons vaderland in de laatste helft dezer eeuw neemt de voortreffelijke man wiens naam hierboven staat eene zeer belangrijke plaats in. Den grooten invloed dien hij op dit gebied heeft geoefend had hij, meer dan aan zijne omvangrijke kennis en groote scherpzinnigheid, te danken aan zijn krachtig en rijk gemoedsleven, het hooge zedelijk-godsdienstig gehalte zijner persoonlijkheid. Daarom is het zeer moeilijk hem te teekenen. Immers, ontgaat altijd het diepste wezen van een mensch aan de waarneming van anderen, ons onvermogen hem te kennen doet ons nooit zoo pijnlijk aan dan wanneer wij staan tegenover de nagedachtenis van iemand wiens waarde vooral in het bezit van een hoog zieleleven bestond. De lotgevallen van Hooykaas mede te deelen is eene lichte taak, zijne denkbeelden te doorgronden niet onmogelijk; maar te beseffen en in woorden weer te geven wat in eene fijnbesnaarde ziel als de zijne is omgegaan, zijn geloof en innerlijken strijd, de kracht van zijne liefde en zijn afkeer van het kwaad, die hem | |
[pagina 2]
| |
dreven in zijn werk en zich weerspiegelden in zijne levensopvattingen - hierin schiet de kunst tekort. Toch heb ik zonder aarzeling de eervolle taak aanvaard hem te schetsen. Sterker dan door de banden des bloeds die mij aan hem verbonden voelde ik mij aan hem verknocht door de hooge achting en warme vriendschap die ik in klimmende mate voor hem gekoesterd heb, en het is mij een weemoedig genot, hem hier, evenals ik Kuenen in de Gids van 1893 deed, zoo goed in mijn vermogen is te teekenen. Innig overtuigd van de waarheid, dat slechts het alledaagsche nooit miskend wordt en het buitengewone steeds gevaar loopt misverstaan te worden, kan ik slechts hopen niet te zeer te feilen.
Isaäc Hooykaas is geboren 21 Oct. 1837 te Nieuwe Tonge (eiland Flakkee), waar zijn vader, Jan Hooykaas, predikant was. Toen deze den 11en Juli 1838 overleden was, verhuisde de weduwe, A.S.C.H. Kicherer, nog in hetzelfde jaar met hare vier kinderen - Isaäc had éen broeder en twee zusters Ga naar voetnoot1 - naar Rijswijk bij den Haag, waar zij in niet ruime omstandigheden leefde. Toen voor den jongste de tijd kwam om geregeld te leeren, werd hij niet naar de dorpschool gezonden, maar kreeg thuis onderricht van een zeer bekwaam onderwijzer uit den Haag, Faber, van wien hij steeds met groote achting sprak. Begiftigd met een stalen geheugen, een scherp oordeel en groote werklust, wist hij reeds jong veel, leerde tal van lange gedichten, van da Costa, de | |
[pagina 3]
| |
Bull, ter Haar, van buiten, was goed thuis in de twaalf deeltjes der vaderlandsche geschiedenis van van Lennep, en kende, daar zijne moeder eene zeer godsdienstige vrouw was, een goed deel der Bijbelsche geschiedenis reeds op zijn duimpje voordat hij bij Ds. C.L. Jungius ter catechisatie kwam. Dat onderwijs voldeed hem niet - ik heb deze bijzonderheden, zooals schier alles wat zijn jongens- en studententijd betreft, van den zoon van den Rijswijkschen predikant, E.C. Jungius, van jongsaf Isaäc's grooten vriend, thans predikant te Leeuwarden. Het godsdienstonderwijs dan dat hij ontving was hem niet naar den zin. Het handboek dat werd gebruikt, ‘ De leer der zaligheid’ van L. Egeling, vond hij zeer vervelend, en zijn achtenswaardige onderwijzer kon, met zijn gematigd Bijbelsch supranaturalisme en niet scherp omschreven denkbeelden, geen voldoend antwoord geven op de vragen van zijn nadenkenden leerling. Vooral met de satisfactieleer had deze geen vrede: het kon hem maar niet duidelijk gemaakt worden, hoe het kruis van Christus Gods vergevende liefde openbaarde. Ook toen hij in Maart 1855 te Rijswijk als lidmaat der Ned. Hervormde Kerk werd aangenomen, was hij volstrekt niet voldaan door die plechtigheid. Bij Ds. Jungius leerde hij met zijn vriend de beginselen van het Latijn; zoodat zij in 1850 dadelijk in de tweede classe van het Haagsche gymnasium werden geplaatst. Eerst ging hij met andere Rijswijksche jongelui dagelijks heen en weer naar den Haag, later verhuisde de familie daarheen. Gelukkig voor hem, kwam hij door het bezoeken van het gymnasium meer dan vroeger met jongens van zijn leeftijd in aanraking en leerde zich daaronder thuis voelen; | |
[pagina 4]
| |
hij dartelde mee in de duinen, als de geheele classe om slecht gedrag was weggestuurd, en reed soms met tal van kameraden op ezels - dat was toentertijd de modepret - naar de Rijswijksche pastorie, tot ergernis van vader Jungius. Hij vond goede vrienden in het niet vroolijke gebouw in de Raamstraat, dat met het weidsche opschrift Palladis Haganae Sedes pronkte; onder anderen A.E.J. Modderman, wijlen den minister van justitie, J.G. Patijn, thans advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, J.W. Mosselman, een jong gestorven smaakvol literator, J.P. Mond, een hartelijken, gevoeligen, origineelen jongen, als Luthersch predikant in den Helder gestorven - Hooykaas heeft eene bloemlezing uit zijn nalatenschap uitgegeven Ga naar voetnoot1 - A.P. van Mansfelt, thans geneesheer te Utrecht, en mijn broeder, A.J. Oort, thans predikant te Zutfen. Op een gezelschap Indefessa agendo hielden eenige van dezen met andere knapen redevoeringen, werkten samen en genoten elkaars omgang. Van zijne onderwijzers achtte hij het hoogst Dr. L.R. Beynen, door wien zijn smaak werd gevormd en van wien hij leerde eerbied te hebben voor de overlevering en de erfenis der vaderen, en den conrector Dr. Schey, een goed kenner van Latijn en Grieksch. Met den rector, Dr. C. Bax, kon hij het volstrekt niet vinden; weerkeerig hield deze niet van zijn knappen leerling. Hooykaas voelde zich zelfs zoo door den rector gekrenkt, dat hij er even over dacht de school te verlaten, en om zijn verdriet te verzetten ijverig teekenen ging leeren. Een dergelijk middel is meer door hem in toepassing gebracht: had hij iets dat hem hinderde, den wierp hij | |
[pagina 5]
| |
zich op het eene of andere studievak; welk, was eenigermate toevallig. Het behoeft niet gezegd te worden, dat een knaap van zoo uitstekenden aanleg en zoo groote vlijt, die leerde wat hij leeren kon - zoo las hij met een paar anderen bij mijn vader, H.L. Oort, predikant te 's Gravenhage, de Epistolae van Horatius en Terentius en werkte met Jungius de Ilias door - dat zulk een knaap vooraan zat in zijne classe, geregeld overging, prijzen kreeg en met lof naar de Academie werd bevorderd. Hij mocht in de Remonstrantsche kerk eene oratiuncula houden en werd 6 Sept. 1855 te Leiden als student in de theologie ingeschreven. In de theologie. Hij zou niets anders gewild hebben. Reeds van jongsaf legde hij het hierop aan. Wat hem tot dit vak aantrok moet velen nadenkenden en ernstigen jongelui van den tegenwoordigen tijd die naar het ambt van predikant staan vreemd voorkomen; immers, het was niet de maatschappelijke nood, aan welks leniging, het waren niet de maatschappelijke vragen, aan welker oplossing hij als predikant zou kunnen meewerken, ook niet de lust om menschen te verbeteren of te redden, die hem naar de theologie drong. Het was de vraag: wat is waarheid? die hem bezighield. Hij kende weinig menschen, was - al maakte hij, als wie niet? van tijd tot tijd verzen - stijf en droog in den omgang en openbaarde weinig gemoed, des te meer lust om te redeneeren. In hem werd - naar men zou gezegd hebben - een aanstaand geleerde, wellicht een kamergeleerde, ingeschreven, niet een man die door zijn open oog voor de diepste behoeften van mensch en maatschappij, zijn teerheid in het behandelen der fijnste, zijn hartstocht in het verkondigen van de hoogste waarheden, een onuit- | |
[pagina 6]
| |
wischbaren indruk op ontwikkelden en onontwikkelden maken zou. Ook achter den student Hooykaas zou men dit niet gezocht hebben. Wel was hij lid van het studentencorps - dit werd toen schier iedereen - en van de sociëteit, maar hij bewoog zich weinig in de studentenwereld, woonde waarschijnlijk nooit een ‘kroegjool’ bij en zelden feestjes of nabroodjes, waarop zijn volslagen gemis aan eene zangstem op treurige wijs aan den dag kwam. Hij leefde met zijne moeder en zusters, die om zijnentwil zich te Leiden gevestigd hadden, kwam bij enkele familiën aan huis en had eenige goede vrienden: nevens Jungius en mijn broeder, die te gelijk student waren geworden, A. Kuyper, J. Faber, E.C. van Diest, altemaal theologen. Ook ik, die éen studiejaar ouder was, zag den huisvriend uit den Haag van tijd tot tijd. Zoo enkele anderen; maar hij was wat men in de studentenwereld ‘een obscuur man’ noemt. Eén ding deed hij: werken, hard en verstandig werken. Eerst als propaedeuticus. Hij bewonderde Cobet en leerde grondig Grieksch van hem; Dozy's colleges trokken hem aan - na het tentamen in de algemeene geschiedenis, dat toen door de theologen aan het eind van hun eerste jaar werd afgelegd, kreeg hij van Dozy het testimonium ‘dat hij niemand boven hem kon stellen’; eene eer die hij met Kuyper deelde; Juynboll drukte op zijn testimonium de hoop uit, dat de voortzetting van zijne studiën in het Arabisch hem bij de beoefening der theologie dienstig zou zijn; bij de Vries leerde hij op het stijl-college, bij het vertalen der oden van Horatius, uitstekend, zich van elk woord en iedere zinwending rekenschap te geven, en studeerde hij vlijtig Middelnederlandsch en Gotisch. Dat hij alwat hij voor zijn examen | |
[pagina 7]
| |
moest weten goed bewerkte, spreekt vanzelf. Het verwonderde niemand dat hij, 5 Mei 1857, summa cum laude tot de lessen der theologen werd bevorderd. De professoren in de theologie wier onderwijs hij genoot waren N.C. Kist, J.H. Scholten, A. Kuenen en J.J. Prins. Van allen heeft hij veel geleerd, maar Scholten trok hem verreweg het meest aan, hij bewonderde hem, ja, dweepte met hem. Scholtens monisme loste al de vragen op waardoor zijn gemoed zoo pijnlijk was aangedaan en waarbij zijn verstand stilstond. De dankbaarheid aan Scholten heeft hij, ook nadat hij zijn felle bestrijder geworden was, tot het einde toe bewaard. Toch is hij gepromoveeerd op eene dissertatie over een Oud-testamentisch onderwerp, niet over een uit het gebied der dogmatiek. Waarom, ben ik niet te weten kunnen komen. Begon toen reeds in zijne ziel twijfel te rijzen aangaande het bevredigende van Scholtens opvatting, zoodat hij het niet waagde onder zijne leiding eene studie te leveren op het hoogste gebied der godgeleerdheid? Ik vermoed het. Immers, dat de vermeende Bijbelsche grondslag van Scholtens leer wankelend was, zag meer dan éen van ons toen reeds zeer duidelijk in, en Hooykaas had de Academie nauwelijks verlaten of hij keerde zich van het Scholtensche monisme af. Hoe dit zij, hij is, 5 Maart 1862, gepromoveerd onder Kuenen, op eene dissertatie getiteld ‘Geschiedenis der beoefening van de wijsheid onder de Hebreën’, en wel in het Hollandsch, waartoe de curatoren hem 28 Maart 1861 vergunning gaven. Zijne dissertatie deed hem als aanstaand geleerde van hoogen rang kennen. Wel is de vorm gebrekkig en een goed deel der stof onverwerkt. Maar het onderwerp was ook veel te omvangrijk, vooral voor iemand als Hooykaas, die geneigd was elk deel uit te | |
[pagina 8]
| |
pluizen. Ook is de inhoud thans grootendeels verouderd: de geschiedenis van Israëls godsdienst, waarvan de beoefening der ‘wijsheid’ een onderdeel was, moest nog geschreven worden Ga naar voetnoot1. Maar de juiste begrenzing van het wijde onderwerp, de kennisneming van hetgeen er over was geschreven, de strenge methode waarnaar werd gehandeld, de nauwkeurige bespreking van de bronnen waaruit de stof was geput, de scherpte van oordeel die zich bij het juist stellen der vragen openbaarde, de groote moeite gegeven om schijnbare kleinigheden maar die voor het geheel van belang waren te bestudeeren, de ruimte van blik kenbaar in de kloeke poging om uit de weinige berichten over de ‘wijzen’ en den inhoud van de door hen geschreven boeken eene geschiedenis op te bouwen - dat alles toont den aanstaanden meester en pleit voor de geloofwaardigheid van het verhaal, na Hooykaas' dood in het Nieuws van den Dag gedaan, dat Kuenen, na het doorlezen dier dissertatie getuigde van die ‘enorme geleerdheid, en dat in een zoo jong mensch!’ Reeds voordat hij promoveerde had hij van Leiden afscheid genomen: 27 Juni 1859 was zijne moeder, die hem zeer, zeer dierbaar was, gestorven; zijne beide zusters waren gehuwd; hij had zich in den Haag gevestigd, waar zijn broeder en zijne aanstaande, Petronella Everharda Oort, mijne oudste zuster, woonden. En nu volgden, gelijk dat vaak bij het einde van het academieleven geschiedt, belangrijke gebeurtenissen elkaar ras op. Daar hij, na 1 Mei 1861 bij het Provinciaal bestuur van Zuid-Holland proponent te zijn geworden, in 1 Nov. 1861 als predikant bij de N.H. gemeente te Nieuw-Helvoet beroepen was, hadden echt en intrede slechts op de promotie | |
[pagina 9]
| |
gewacht. Na den 12den Maart in het huwelijk te zijn getreden, aanvaardde hij den 23sten zijn ambt te Nieuw-Helvoet.
Velen denken dat uitgebreide, strenge studie, de hoogernstige beoefening van wetenschap, niet de beste voorbereiding is voor de praktijk des levens, met name het ambt van een predikant. Vaak hoort men iemands gemis aan studiezin en te gebrekkige kennis vergoelijken door de voorspelling dat hij meer een praktisch man dan een geleerde zal worden. Alsof het een het ander buitensloot, en niet tallooze fouten in de praktijk begaan werden door onkunde! Hooykaas - en hij staat hierin waarlijk niet alleen - is een treffend voorbeeld, hoe weinig het studeeren met noeste vlijt iemand belet een man van de praktijk te worden, en hoe integendeel de gemeente waarin iemand die door het zoeken naar waarheid gevormd is arbeidt de vruchten dier inspanning plukt. In de vijf jaren toch, die Hooykaas te Nieuw-Helvoet doorbracht, ontwikkelde zich uit den altijd werkenden student een trouw pastor, die onverdroten tegenover arm en rijk, oud en jong zijn plicht betrachtte, die, innig begaan met lijdenden, zijn hart er op stelde om te troosten en te helpen wat hij kon, en dientengevolge het vertrouwen won ook van de kleinen naar de wereld; een niet slechts kundig spreker, maar een vurig, bezielend prediker, die door zijne stoute ontkenningen menigeen heeft geërgerd en verontrust, maar voor zeer velen een licht deed opgaan, en die door zijn warmte en ernst ook de weinig ontwikkelden boeide en stichtte; een theoloog, die zoowel in den beperkten kring zijner gemeente als in den grooteren dien zijn mond of pen bereikte, krachtig de door de heerschende dogmatiek gekrenkte rechten des gemoeds handhaafde, en wiens gezegende invloed door | |
[pagina 10]
| |
alle nadenkende vrijzinnigen in ons land - en ook daarbuiten - gevoeld, zelfs door heftige tegenstanders dankbaar erkend is; een man, aan wien, toen hij op het punt stond naar Schiedam te vertrekken, zulk een fijne geest als de hoogernstige Johannes Hooykaas Herderschee, die warme vriend der vrijheid Ga naar voetnoot1, durfde schrijven: ‘Zet met vastberadenheid uw licht op den kandelaar, en kome zoo eerlang de tijd dat gij u aan het hoofd plaatst van een kring geestverwanten die zich rondom u wil verzamelen tot den doortastenden strijd tegen alle onwaarheid zoowel bij vrienden als bij vreemden.’ ‘Tegen alle onwaarheid’. Maar dit wijst juist op het geheim van Hooykaas' machtigen invloed op klein en groot. Wat den knaap reeds ontevreden had gemaakt met het godsdienstonderwijs dat hij ontving, wat den student had gedreven tot grondig onderzoek zoowel van vraagstukken van taal en geschiedenis als van godsdienstigen en zedelijken aard, dat was de liefde voor waarheid, de afkeer van oppervlakkigheid en van het zich en anderen paaien met klanken. Diezelfde liefde voor waarheid dreef hem om de overgeleverde en in de school opgedane leerstukken altijd weer te onderzoeken, niet te rusten eer hij vasten grond onder den voeten had gekregen, voor geene gevolgtrekking terug te deinzen maar moedig door te denken, en wat hij als waarheid waarbij een mensch leven kan gevonden had rondweg uit te spreken, wie en wat ook moest weersproken worden. Zoo kwam hij in botsing met de door Scholtens invloed onder de modernen heerschende zienswijze. Het is geen lichte taak - vooral voor iemand wiens studievak de dogmatiek niet is, en hier, waar eene uit- | |
[pagina 11]
| |
voerige uiteenzetting van een theologisch vraagstuk, hoe belangrijk ook, misplaatst zou zijn - de hooge beteekenis van Hooykaas' optreden naar behooren te schetsen; maar de hoofdzaak moet gezegd worden; anders kennen wij den man niet. Het zij mij vergund, hierbij te verwijzen naar dat gedeelte mijner verhandeling Kuenen als godgeleerde waarin ik diens houding tegenover ‘de ethische richting’ teekende Ga naar voetnoot1. Tot kenschetsing der zienswijze van Hooykaas is het zeker het veiligst, uit te gaan van het fragment zijner afscheidsrede te Nieuw-Helvoet dat hij zelf heeft geplaatst in de voorrede op den bundel van twaalf preeken, Ter gedachtenis aan mijne vrienden, bij zijn vertrek uit Schiedam, in 1873, uitgegeven. Hieruit toch zien wij, hoe hij in 1867 en nog in 1873 dacht. Trouwens, in al de leerredenen die hij uitgaf spreekt dezelfde geestesrichting, die hij zelf het best heeft geteekend en gehandhaafd in de leerrijke verhandeling Ter beschrijving van de Ethische richting in het Theol. Tijdschrift 1875. Hier en overal sprak hij het hoofddenkbeeld zijner richting uit: gemoedservaring de eenige bron van godskennis. ‘In den beginne, toen ik pas tot u kwam,’ - zoo sprak hij dan in '67 - ‘zal ik niet zeggen, dat ik reeds geheel los was van de leer. Was het ook eene nieuwe leer, die ik omhelsd had, ik wist nog niet, dat de leer hoegenaamd geen bestanddeel kan uitmaken van ons godsdienstig leven. Juister gezegd, ik was er wel los van, maar ik was mij dat nog volstrekt niet helder bewust; en zoo kwam het, dat ik in den grond der zaak nog al eens een, zij het ook verlicht, zelfs uiterst vrijzinnig, toch leerstellig Christendom predikte. Eerst | |
[pagina 12]
| |
later gevoelde ik, dat alle leer in zichzelve vreemd is, ja, bij hoogschatting ons vreemd maakt aan het geloof.’ In die regels zien wij wat hem tegen Scholten in het harnas joeg. Naar de opvatting van dezen, door ons allen voor zoover wij niet orthodox waren overgenomen, steunde des Christens overtuiging meerendeels op redeneeringen, liefst door Schriftwoorden geschraagd. Tegen het gebruik hierbij van den Bijbel gemaakt kwamen velen op; maar Hooykaas tastte dien verstandelijken grondslag aan, gemoedservaring de eenige bron van onze kennis der onzienlijke dingen noemende. Dat niets wat gebeurd is, dus ook niet hetgeen over Jezus verhaald wordt, tot het gebied des geloofs behoort, dat had Scholten ons terdege ingeprent; maar Hooykaas ging verder en verkondigde dat ook niets wat beredeneerd kan worden inhoud des geloofs is. Iets dat bewezen wordt of kan worden, al is het bewijs volkomen, behoort niet tot het godsdienstig leven, dat uitsluitend gevoed wordt door hetgeen God tot ons eigen geweten spreekt: die openbaring is de eenig betrouwbare weg tot kennis van den Waarachtige. Dit werd niet nu voor het eerst verkondigd. Het is eigenlijk te allen tijde in verschillende vormen door dezen en genen gezegd en staat klaar te lezen in het bekende lied van Abr. des Amorie van der Hoeven Jr., Geloof des harten, Hooykaas' lievelingsgedicht: ‘Neen, reik mij 't levensvocht niet toe in aarden vormen.... 't Welt uit mijn binnenste op, door eigen kracht gedreven.’ Niet zonder grond verweet Hooykaas mij, in '70 Ga naar voetnoot1, dat ik den oorsprong der moderne richting te veel in behoefte des verstands gezocht had, alsof niet ook die des gemoeds | |
[pagina 13]
| |
bij haar ontstaan en voortgang een groote rol had gespeeld. De eigenaardigheid van Hooykaas' zienswijze was, dat hij, van de stelling: gemoedservaring de eenige bron onzer kennis van God, uitgaande, het verstand ganschelijk op zij zette en met voor niets terugdeinzende strengheid alle overgeleverde godsdienstwaarheden beoordeelde. Geen wonder dat hij, zooals hij in bovenaangehaalde preek mededeelt, weifelde of hij wel uitspreken zou wat zich als waar aan hem opdrong. Immers, alle waarheden kregen voor hem eene andere gedaante. Gemoedservaring heeft de mensch niet van de natuur; deze komt tot hem door zijne zintuigen, zijn denken; niemand vindt God of kan God vinden in de natuur dan die Hem meebrengt - hiermede viel niet meer of minder dan zoowel de nieuwe als de oude opvatting van Voorzienigheid, en deze was een plechtanker der moderne richting, een anker waaraan een goed deel der gemeente hing, meenende dat, wat ook haar ontzonken was, dit troostrijk geloof bleef. Het anker slipte. Geloof aan God heeft niets te maken - werd te Nieuw-Helvoet met toenemende klaarheid beseft en geleerd - met eene macht die de musschen voedt en de starren leidt. Heeft Jezus in zulk een God geloofd, welnu, ‘het komt mij voor, zelfbedrog en geweldenarij te zijn, indien een kind dezer eeuw den persoonlijken Schepper en Albestuurder van Jezus nog aanneemt. Zijn geloof kweek ik bij mijzelven aan, zijne geloofsbegrippen heb ik voorgoed laten varen; zijn godsdienstig leven zal het mijne worden, zijne voorstellingen werden mij geheel vreemd; het is mij, als hem, alleen te doen om die kennis van God die het voorrecht is der reinen van hart.’ Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 14]
| |
Is alleen de zedelijke macht aanbiddelijk Ga naar voetnoot1 en maakt het geloof aan de zedelijke idealen het diepste wezen van den godsdienst uit Ga naar voetnoot2, dan krijgt alles wat van God gezegd wordt, zijne alomtegenwoordigheid, eeuwigheid, rechtvaardigheid, heiligheid, liefde, een anderen inhoud. God is het ideaal, niet mijn of uw ideaal, dat ontstaat, zich verengt of verruimt, zuiverder of grover wordt, maar het ideaal, dat ons trekt en niet loslaat. Atheïsme is de feitelijke loochening van de zedelijke macht Ga naar voetnoot3; geloof is de onmiddellijke zekerheid aangaande het allerhoogste recht van het goede... Wie altijd aan God gelooft is een zedelijk volkomen mensch. Ongeloof is de richting van den wil en het gedrag op het stoffelijke ten koste van de onzienlijke dingen. Ga naar voetnoot4 Verzoende deze opvatting menigeen eenigermate met de stoute loochening van ettelijke dierbare voorstellingen, meer nog werd een gunstige indruk gemaakt door de wijziging die de opvatting van zonde onderging. De leer aangaande de zonde was het zwakke punt der moderne richting: wie bij de vorming van zijne godsdienstige voorstellingen begon met de waarneming van den feitelijken toestand der menschen en der maatschappij, en bij de waardeering daarvan vóor alles aan het verstand gehoor verleende, kwam geleidelijk aan bij de stelling dat zonde een lagere trap van ontwikkeling is, een levenstoestand waaruit wel zeer pijnlijke daden voortvloeien, maar die door voortgaande ontwikkeling van lieverlede wel verdwijnen zal. Bij Hooykaas daarentegen, die uitging van den afkeer dien eene zondige handeling opwekt, van het walgelijke van den zielstoestand waarin | |
[pagina 15]
| |
een slaaf van het kwade verkeert, van het weerzinwekkende in de zelfzuchtige alledaagschheid der meeste menschen, kreeg het leelijke, het volstrekt slechte, het, om den kerkelijken term te bezigen, doemwaardige van de zonde den vollen nadruk. Voor uitspattingen der verbeelding, die zoo licht voor gemoedservaringen worden aangezien, werd Hooykaas bewaard èn door zijn gezond zedelijk gevoel, èn - eigenaardig genoeg! - door zijn streng denken en grondige wetenschap. Want die vurige pleitbezorger van de rechten des gemoeds, die soms zoo smadelijk over de waarde van het verstand in onzienlijke dingen kon spreken, die op de vergadering der modernen van 1866 met groote heftigheid uitriep: ik haat alle dogmen en alle dogmatiek! die man redeneerde altijd, breed, scherpzinnig, vasthoudend. Maar die dogmaticus was vóor alles man van gemoed, van warme zielsovertuiging; vandaar ook de forschheid van zijn taal. Zeer juist heeft m.i. H.C. Lohr gezegd: ‘In het Theologisch Tijdschrift heeft hij zijne zienswijze uiteengezet. Men had er uit kunnen leeren, dat men niet zoozeer met een theoloog te doen had als wel met een diep godsdienstig mensch’ Ga naar voetnoot1. Hieraan, en aan de bekoring die uitging van zijn hoogen ernst en zijne innige gemoedelijkheid, had hij het te danken dat hij het in zijne gemeente zoo goed had. Hij zelf roemt in zijne intreerede te Schiedam Ga naar voetnoot2 in den beschamenden zegen dien hij in zijn eersten werkkring genoten had. ‘Daar zonder voorbehoud uitsprekende wat ik dacht en gevoelde, werd ik van den beginne af tot den einde toe van alle kanten met onbeperkte ver- | |
[pagina 16]
| |
draagzaamheid bejegend, met stille belangstelling aangehoord. In ruimer mate dan ik dacht of vermoedde heeft daar het reine beginsel des godsdienstigen levens ingang gevonden.’ Dit strekt hem en zijner gemeente tot eer; en er is iets verkwikkelijks in, dat hij, de groote geleerde, de zelfstandige denker, de verkondiger van nieuwe denkbeelden, gemeenschap voelde met die, meest weinig ontwikkelde, plattelandsbewoners, en zij met hem. Toch - de meeste zijner gemeenteleden waren kinderen die met melkspijzen moesten gevoed worden en geen vasten kost konden verdragen; en hij gaf altijd vasten kost; hij kon niet anders. Eene anecdote! Eens had hij op den kansel tot opheldering van de legenden over Jezus' geboorte verteld wat legenden zijn, en ten voorbeelde de bekende verhalen uit de apokriefe evangeliën gedaan: hoe Jezus als kind vogeltjes van klei levend maakte, het alfabeth kende zonder het geleerd te hebben enz. En zie, eene vrouw uit de gemeente zei hem den volgenden dag, dat zij met zooveel genoegen in de kerk was geweest; ‘ja, ja, het zat er bij Jezus al vroeg in - dat had zij best begrepen’. Dit zij eene kleinigheid die een glimlach uitlokt, het spreekt vanzelf dat er heel wat belangrijker onderwerpen waren, waarbij hij zag niet begrepen te worden. Het kon dus niet anders, of hij moest zich soms misplaatst voelen. Veel kans om naar eene andere gemeente beroepen te worden had hij niet. Immers, in de N.H. kerk was het algemeen stemrecht ingevoerd, de meeste groote plaatsen waren der orthodoxie in handen gevallen, en wanneer men een moderne beriep, dan werd gemeenlijk aan een ‘gematigde’ de voorkeur gegeven, en Hooykaas had ook den meesten modernen schrik aangejaagd door zijn radicalisme. | |
[pagina 17]
| |
Zoo stonden de zaken toen hij 14 December 1866 van prof. de Vries, die zijn bekwamen leerling van vroeger niet vergeten had, het eervol aanbod kreeg van eene plaats in de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche taal. Het had veel aantrekkelijks voor hem: taalstudie was hem lief; te werken onder leiding van de Vries, van wien hij veel hield, een aangenaam vooruitzicht; het leven te Leiden in een wetenschappelijken kring was op weg een ideaal voor hem te worden. Hij kon en wilde niet dadelijk beslissen en heeft een zwaren strijd gevoerd, waarvan de brief aan de Vries, welks klad bewaard is, getuigt. Het zware werk van Kerstmis en de wisseling des jaars moest zijn proefsteen zijn: zou hij, met zijne doortastende, niet slechts voor de rechtzinnigen, maar ook voor zijne partijgenooten zoo ergerlijke beschouwingen, daarbij genoeg te zeggen hebben aan zijne gemeente, zich thuis voelen in zijne kerkelijke betrekking? De proef werd flink doorstaan: hij deed met opgewektheid en vertrouwen zijn werk. Nog eens werd de strijd in zijn binnenste aangewakkerd door zijn vriend Kuyper, toen predikant te Beets, die hem sterk aanried de benoeming aan te nemen; doch den 24sten Jan. sloeg hij het aanbod af. ‘De wetenschap van den godsdienstigen mensch en haar praktijk heeft mijn gemoed zoo vervuld, dat ik niet gelukkig zou kunnen zijn zoo ik haar varen liet voor een gansch anderen werkkring.’ Zoo schreef hij aan de Vries. Hij heeft over het zware offer dat hij toen bracht nooit berouw gehad. In hetzelfde jaar, 1867, riep Schiedam hem en ging hij derwaarts. Den 15den September deed hij er zijne intrede, om er zes gelukkige jaren door te brengen. | |
[pagina 18]
| |
Hooykaas vond te Schiedam voor de moderne richting den weg slecht gebaand. Wel was er van 1862-1865 in vrijzinnigen geest gewerkt door F.C.A. Pantekoek, den opwekkelijken, hartelijken prediker, maar deze was evenmin theoloog als de fijne humorist F. HaverSchmidt, die er van 1864 af wel stichtte maar weinig verlichtte, en zeer zwak was tegenover de orthodoxie. Dat was L. Bouman, die er van 1855-1867 predikant was geweest, niet; maar ook zijne vrienden klaagden over de onbesuisdheid waarmede hij te werk ging. Hooykaas kwam er in het bewustzijn van eene roeping; de overtuiging dat hij iets had te geven tintelt in zijn intreerede Ga naar voetnoot1, en hij bracht inderdaad nieuw leven. Geweldig was de indruk dien hij maakte. Men zou hem niet aangezegd hebben dat hij dit doen kon. Uit zijn bleek, baardeloos gelaat, met trouwhartige, kleine oogen en blond, sluik haar, sprak geen kracht; zijn optreden in het dagelijksch verkeer was evenmin indrukwekkend; zelfs maakte de glimlach die vaak op zijn lippen kwam den indruk van iets zoetsappigs, dat velen hinderlijk was. Maar wanneer gij hem over eene ernstige zaak hadt te spreken, dan geen zweem van zwakheid; dan noemde hij de dingen en de menschen bij hun naam, onbewimpeld; dan hadt gij vóor u iemand met een scherp oordeel, een onbuigbaren wil en eene zeer vaste overtuiging. Zoo ook op den kansel. Hij was een levendig, ja vurig spreker, die in zuivere en schoone taal nu eens met roerende innigheid de teêrste gewaarwordingen van het menschelijk hart vertolkte, of in bezielde woorden het hooge en heilige beschreef, dan weer donderde tegen de onzedelijkheid, fijne of grove, | |
[pagina 19]
| |
en tegen de platte ongodsdienstigheid van de fatsoenlijke of onfatsoenlijke schare. Het was geen wonder, dat hij èn te Schiedam èn elders waar hij optrad een zeer geliefd spreker was. Maar men moest er iets voor over hebben om hem te hooren! Hij sprak lang, te lang, en zeer zwaar. Zijn stijl - dit geldt van zijne geschriften evengoed als van wat hij voordroeg - was die van den denker, die, ook waar hij zijn brandend gemoed laat spreken, altijd ontleedt, altijd het oog open houdt voor hetgeen in te brengen is tegen wat hij zegt, altijd de zaak volledig behandelen en geene uitzondering op den regel onvermeld laten wil, die daarom telkens tusschenzinnen maakt en zichzelven in de rede valt. Hoe vaak heb ik een advies van hem gekregen, in eene zaak van praktisch belang of in eene wetenschappelijke, om 't even, waarin hij de bewijzen voor en tegen zijne meening ordende met 1o, 2o, 3o enz. enz., die punten weer verdeeld met a, b, c enz., en deze vaak nog onderverdeeld! De vermoeiende duidelijkheid van den man die de waarheid, en haar zoo volledig en zuiver mogelijk, wilde kennen en meedeelen. Zoo was hij ook op den kansel, en toch boeide hij door stem en voordracht. De belangstellenden kwamen dientengevolge vaak vermoeid uit de kerk. Maar zij hadden iets ontvangen. Vaak waren zij ontsteld; want Hooykaas wist niet wat bewimpelen van zijne meening was, en wat hij te zeggen had botste soms geweldig met de overtuiging zijner hoorders. Niet dat hij onnoodig ruw te werk ging; hiertoe had hij te veel medegevoel, ook te veel historischen zin, en kende hij de geschiedenis van het Christendom te goed; hij kon dus zeer wel waardeeren wat de vaderen beleden hadden en ook wat in zijne omgeving beleden werd; maar hij noemde bijgeloof bijgeloof en niet anders, en daar ook het gang- | |
[pagina 20]
| |
bare voorzienigheidsgeloof hiertoe gerekend werd, werd menigeen geërgerd. Toch kwam men weer hem hooren. Evenals te Nieuw-Helvoet waren ook hier vele eenvoudigen, die hem niet konden volgen, onder den indruk van zijn grooten ernst, terwijl medestander en tegenstander eerbied hadden voor zijn persoon, zijne betrouwbaarheid, hulpvaardigheid, hartelijkheid, strenge zedelijkheid. En naast die vele onontwikkelden, die alleen eene goede stemming uit de kerk mee naar huis namen, waren er zeer velen wien hij meer, veel meer gaf. Hij werd te Schiedam door betrekkelijk velen begrepen en voelde zich door hunne belangstelling gedragen. Treffende getuigenissen kan men nu nog daar ontvangen, hoe hij vereerd werd en, wat meer zegt, hoe menigeen hem erkentelijk was en is voor het licht dat hij deed opgaan. Vele ernstige lieden, aan de orthodoxie ontwassen, werden toen hij kwam geslingerd door het voor en tegen der elkaar weersprekende meeningen en konden geen grond onder de voeten krijgen; buiten staat de kritische vraagstukken, die toen eene te groote plaats in de moderne richting, ook in de prediking, innamen, op te lossen, min of meer voelende dat zij daarmede niet veel verder kwamen, waren zij bekommerd over de vraag: wat is waarheid? En hier was de man die hun den weg wees, met vastheid en duidelijk, een weg dien ook de ongeletterde zou betreden: den weg der persoonlijke gemoedservaring, met terzijdelating der geleerdheid. Hooykaas bracht leven. Dat ervoer HaverSchmidt, die, door hem geprikkeld, meer dan voorheen voor zijne gemeente werd en hem ijverig ter zijde stond in hetgeen dienstig was om het geestelijk leven in haar kring aan te kweeken. Dat zagen de leden van ‘Paulus’, eene jon- | |
[pagina 21]
| |
gelings-vereeniging, die zich o.a. ten doel stelde de belangen van het Nederlandsch Zendelinggenootschap te bevorderen, en wier leden van zeer uiteenloopende zienswijze waren. Toen de voorzitter hem de vereeniging kwam aanbevelen, werd hij koel door Hooykaas ontvangen: hij hield jongelings-vereenigingen voor kweekplaatsen van betweterij en was ook met het N. Zendelinggenootschap niet hoog ingenomen. Maar toen de voorzitter hem mededeelde dat de leden meer licht begeerden en boeken lazen als Nieuw en Oud, toen was hij hun man. Hij trad voor hen op met een stuk over de profetenscholen in Israël, en ‘Paulus’ was om; de kleine helft der leden ging heen, onder de overigen ontwikkelde zich een krachtig leven, zoodat de vereeniging, totdat zij na HaverSchmidt's dood in den Nederlandschen Protestantenbond is opgelost, een middelpunt van gezond leven gebleven is. Vele sprekers zijn voor de vereeniging opgetreden; maar als er een feestredenaar bij een plechtigheid moest zijn, dan was Hooykaas de aangewezen man. Zij wilden van hem bemoedigd, geleerd en vermaand worden. Terwijl zoo de prediker in een kring waarin zijn woord weerklank vond naar hartelust getuigde van hetgeen in zijn ziel omging, had de theoloog zijn standpunt te verdedigen. Aanvallen moest hij verwachten, vooral na zijne voordracht over ‘ God in de geschiedenis’, in 1869 gehouden en in Maart 1870 uitgegeven. Uitgaande van de hoogdravende woorden die 17 November 1869 bij de onthulling van het Nationaal Gedenkteeken van 1813 te 's-Gravenhage uit den mond van den feestredenaar ( Dr. J.J. van Oosterzee) waren gehoord, wijzende op den dankdag aan ‘Jehova Zebaoth’ die in November 1866 door den koning van Pruisen na de in- | |
[pagina 22]
| |
neming van de Duppeler schansen en Alsen was verordend, komt hij met nadruk op tegen het spelen met vroomklinkende woorden, tegen het misbruik bij zulk eene gelegenheid van den naam Gods gemaakt. Zulk een nationale dankdag is geen hartverheffend schouwspel. Hij ziet het bloed der verslagenen, hij ziet den kleine vertrapt door den machtige, en vindt zulk danken een gruwel. Zóo mag men God niet zoeken in de geschiedenis, noch in de oudere, noch in de tegenwoordige. Gods macht is alleen daar kenbaar waar de waarheid zegepraalt over de logen, waar het goede tot zijn recht komt. God openbaart zich geenszins overal. Waar het onrecht de bovenhand heeft, daar heerscht hij niet. In persoonlijken tegenspoed en in volksrampen is Gods hand niet te zien. Hij veroorzaakt ze niet, maar leert ze dragen en maakt ze dienstbaar aan 's menschen vooruitgang. Hiermede was opnieuw, openlijk en met hartstocht - want het stuk is een zeer warm pleidooi - de handschoen toegeworpen aan hen die meenden dat God zich ook in de stoffelijke wereld openbaart en daarom in den een of anderen vorm het gangbare voorzienigheidsgeloof handhaafden. De handschoen is opgeraapt. Op den 26sten en 27sten April werd de jaarlijksche vergadering der modernen te Amsterdam gehouden. Hooykaas zat zelf in het moderamen. Tegen den tweeden dag was de vraag gesteld: Hoe hebben wij te oordeelen over de tegenstelling van eene ethische en eene intellectualistische richting onder de modernen? in te leiden door hem en Dr. L.H. Slotemaker, van Arnhem. Al is het nu een kwarteeuw geleden, herinnert zich menigeen met mij het hoogernstig tooneel in de Keizerskroon (op het Singel bij de Munt): | |
[pagina 23]
| |
aan den eenen kant Hooykaas, met zijn bleek, niet bewegelijk gezicht, bij zeer sobere handbeweging, in zware zinsneden, kalm, hoewel met warmte, zijn standpunt verdedigend, en daartegenover Slotemaker, met zijn losse voordracht, levendige gebaren, luchtigen stijl, maar niet minder ernstig, opkomende voor dat der intellectualisten, en den ethischen toeroepende: Uw God, die over de stoffelijke wereld niets te zeggen heeft, is als de vader in den ‘Erlkönig’ van Goethe: hij sust het angstige kind wel, maar toen hij thuis kwam - in seinen Armen das Kind war todt! Slotemaker plaatste zijn relaas, uitgewerkt, in het Theol. Tijdschrift van hetzelfde jaar Ga naar voetnoot1; Hooykaas heeft eerst vijf jaren later de pen opgevat om zijne zienswijze wetenschappelijk in geschrifte te verdedigen Ga naar voetnoot2, en toen niet dan met tegenzin, om een misverstand uit den weg te ruimen. Hoewel verzekerd van het goed recht en de (betrekkelijke) waarheid van zijn standpunt, voelde hij zich niet bekwaam het op waardige wijze aan te bevelen. Moesten hier de eischen niet hoog worden gesteld? Ga naar voetnoot3 Het misverstand dat hem tot schrijven noopte was dit: men sprak en schreef over het vraagstuk dat de modernen verdeelde alsof het te doen was om de eene of andere slotsom, niet om het punt van uitgang. Wij moeten, meent hij, het eerst eens zijn over de methode; dan willen wij de gevolgtrekkingen overwegen. Het geldt de vraag, langs welken weg wij tot kennis van God komen. En nu geeft hij opnieuw een krachtig betoog voor zijn hoofddenkbeeld: alleen wat de ervaring | |
[pagina 24]
| |
leert kan inhoud van ons geloof in God uitmaken; God is het Ideaal. In dit stuk handhaaft hij zijne zienswijze ook tegenover twee geestverwanten, J. Hooykaas Herderschee en A.G. van Hamel. Van genen scheidde hem slechts een verschil in formuleering: Herderschee toch had de uitdrukking: ‘atheistische godsdienstigen’ in bescherming genomen, en Hooykaas vond die bedenkelijk, omdat zij misverstand verwekte. Hoe weinig waarde hij echter aan een woord, ook aan den naam ‘God’, hechtte, blijkt uit de ergernis die spreekt uit de volgende woorden Ga naar voetnoot1: ‘Een groot man sterft. Zijn leven was tot aan het einde gekenmerkt door nauwgezette plichtsbetrachting, zeldzame vastheid van beginselen, zuivere liefde voor en onverdroten toewijding aan volk en vaderland, ongeschokt vertrouwen op waarheid en recht. Doch hij was geen kerkelijk man. Daarom acht een spreker bij het graf het noodig, het bewijs te leveren dat hij aan God heeft geloofd, en beroept zich ... op zulk een edel leven? neen, op een briefje waarin die naam voorkwam!’ De overledene wien deze averechtsche hulde gebracht was is Thorbecke Ga naar voetnoot2. Ernstiger was het bezwaar dat hij tegen van Hamel had. In eene verhandeling ‘Godsdienst zonder metafysica’ Ga naar voetnoot3 had deze de volstrekte geldigheid der zedewet in twijfel getrokken. Neen, getuigt Hooykaas, ‘het Goede, het zedelijk Ideaal, dat zich aan ons altijd helderder opdringt, is, naar luid van onze ervaring, noch relatief, noch toevallig, maar objectief, onveranderlijk, eeuwig, één’. Hij kon zich ook niet goed voorstellen dat het van | |
[pagina 25]
| |
Hamel meenens was met zijne toekenning van slechts betrekkelijke waarde aan de zedewet Ga naar voetnoot1 en schroomde daarom niet, met hem, Herderschee en mij in hetzelfde jaar 1875, te Arnhem, een viertal voordrachten te houden over ‘ Godsdienst volgens de beginselen der ethische modernen’ Ga naar voetnoot2, waarvan hij de eerste gaf over ‘het recht van den godsdienst’. Weldra bleek van Hamel steeds meer een anderen weg te houden; zoodat hij het volgende jaar de redactie van het Godsdienstig Album moest neerleggen, ‘wegens zijn atheïstische gevoelens’, zooals de uitgever schreef toen hij haar aan Hooykaas-maar vruchteloos - aanbood. Op het standpunt dat hij in 1875 innam is Hooykaas blijven staan, maar hij heeft het niet weder in wetenschappelijken vorm verdedigd. Mijns inziens heeft dit aan zijne zaak geen schade gedaan. Immers, hij was inderdaad meer een godsdienstig man die uit volle, vaste overtuiging uitsprak wat in zijn rijke en fijnbewerktuigde ziel omging, dan een dogmaticus. Opkomende voor de onweersprekelijke rechten van het gemoed, liep hij groot gevaar die des verstands te miskennen. Laten wij het eerst over de methode eens zijn, dan zien wij verder! klonk zijne noodiging; waarbij hij vergat dat nooit een denker den grondslag zijner kennis onderzoekt zonder tevens, al is het onwillekeurig, in oogenschouw te nemen wat op dien grondslag gebouwd kan worden; en dat de mensch niet kan leven bij methode, maar behoefte heeft aan waarheden die hij omhelst, langs welken weg dan ook gevonden. Niet onaandoenlijk voor de bezwaren ingebracht tegen zijne scheiding van de stoffelijke en de | |
[pagina 26]
| |
geestelijke wereld en zijne beperking van Gods werkzaamheid tot de laatste, noemde hij zich gaarne ‘monist in hope’ Ga naar voetnoot1, voorbijziende dat wie zich zoo noemt eigenlijk erkent dat een innige band bestaat tusschen de twee zijden der wereld waarin wij leven, en dat, al kunnen wij de vragen die hare tweeslachtigheid doet rijzen niet beantwoorden, de oplossing der moeilijkheid toch moet te vinden zijn, althans gezocht moet worden, en wel mede langs den weg van het nadenken. Maar te recht schreef hij in den aanhef van zijn stuk in het Theologisch Tijdschrift tot rechtvaardiging van zijn langdurig stilzwijgen: ‘Ik zag allengs de beginselen, die in hun geheel den naam van ‘ethische richting’ dragen, zichzelven een weg banen en doordringen; uit den mond, uit de pen veler voormalige voorstanders van den verstandsgodsdienst kwamen af en toe zulke schoone en krachtige getuigenissen van geloofservaring, dat het veldwinnen dier beginselen verzekerd bleek; trouwens, ik was mij zeer klaar bewust, dat het kleine deel der waarheid, dat ik mijn bezit mag noemen, niet door mij was ontdekt, maar zich aan mij ontdekt had. Waarom dus niet gewacht?’ Ziedaar inderdaad de waarheid, ook door zijn felste tegenstanders niet geloochend. Hooykaas geleek den man die, voelende op vasten grond te staan, zijnen medereizigers die de een meer dan de ander, links afdolend, beginnen in een moeras te raken, een donderend halt! hierheen! toeroept. Verschrikt zwenken zij naar zijne zijde en hebben geen ongelijk wanneer zij, op vaster grond komende, beweren: gij wijst te veel rechts; zóo komen wij niet aan ons doel! Maar intus- | |
[pagina 27]
| |
schen zijn zij uit het moeras geraakt, waardoor zeer zeker de rechte weg niet liep. Eenzijdig moge Hooykaas' opvatting van den oorsprong en het karakter van den godsdienst geweest zijn, de beperking van den naam ‘goddelijk’ tot wat het gemoedsleven raakt, met buitensluiting van hetgeen nadenken en wetenschap leeren, verhinderde hem geen oogenblik, te ijveren voor al wat de kennis zijner gemeentenaren kon verrijken. Getuige eene, niet uitgegeven, toespraak, 10 October 1871 gehouden bij de opening van het gebouw der vereeniging ‘Paulus’. Met heftigheid verwerpt hij het denkbeeld, dat zij daar godsdienstoefening zouden houden zoolang de kerk voor hen openstaat; dat zou kerkje spelen zijn; ‘moderne oefening’ is een onding; de voeding van het gemoed hoorde niet in ‘Paulus’ thuis. Maar kennis opzamelen, dat zou het doel hunner bijeenkomsten zijn; hierin zouden zij over Bijbel, wonderen enz. handelen; want de vermeerdering van kennis en die van vroomheid moesten hand aan hand gaan, zou het goed zijn; deed ‘Paulus’ aan de kerk afbreuk, hij zou zich aan de vereeniging onttrekken, om zoo te protesteeren tegen het daarmede gepleegd verzuim; maar dat zou niet gebeuren; want zij zouden er eene verlichting aanbrengen die leidde tot meerdere vroomheid. Beschaving moet ons doen hunkeren naar stichting. Hier is de ethicus, die zoo scherpe scheiding maakte tusschen hart en verstand, zoek. Bij al de superlativi en woorden als ‘volstrekt’, ‘algeheel’ en dergelijke, die hij vaak gebruikte om beider gebied goed uit elkaar te houden, streed hij steeds voor helderheid van voorstelling, zuiverheid van denkbeelden, ware opvatting der geschiedenis en veelzijdige ontwikkeling. Dit deed hij zoowel toen hij zich groote moeite gaf om het week- | |
[pagina 28]
| |
blad ‘Ons Streven’, gewijd aan de ontwikkeling der vrouw, in stand te houden en tot grooter bloei te brengen, als op den kansel en waar hij ook kon.
De zucht om op godsdienstig gebied licht aan te brengen had hem, weinige weken voordat hij die toespraak hield, gedrongen om het voorstel aan te nemen dat ik hem deed, samen Den Bijbel voor jongelieden te bewerken. Het plan was door den uitgever J.F.V. Behrns te Harlingen, waar ik toen predikant was, gemaakt. Hij had mij verzocht een dergelijk werk - eigenlijk een kinderbijbel, maar er is een boek voor ouderen uit gegroeid - te schrijven; de arbeid lachte mij aan, maar was mij te omvangrijk, en ik wenschte hulp ook bij het bespreken van het O.T., het deel dat ik het liefst behandelde. Waar zou betere te vinden zijn dan bij mijn hoogernstigen en geleerden zwager, die zoo uitstekend Hollandsch kende? en met wien zou ik liever samenwerken? Dientengevolge stelde ik hem voor, dat hij het N.T. voor zijne rekening nemen zou en wij elkaars werk in proef zouden nazien. Hij aarzelde. Ik zou niet dan last van hem hebben - heette het - hij herzag wat hij opstelde zoo lang en bleef er zoo onvoldaan over, dat er ten slotte niets uit zijne handen kwam. Ten slotte zwichtte hij, gaf zijn toestemming, kreeg toen genoegen in het vooruitzicht, was er dadelijk geheel in - zooals dat bij hem ging - en maakte mee het plan, Kuenen uit te noodigen om onze proeven na te lezen; weldra was het contract met den uitgever geteekend en togen wij aan den arbeid. Hoe de behoefte aan een dergelijk werk toen werd gevoeld, getuige het feit, dat ik, toen de overeenkomst nauwelijks gesloten was en wij bezig waren onze proeven tot begeleiding der circu- | |
[pagina 29]
| |
laire op te stellen, een brief kreeg van een der predikanten aan de Zaan - ik meen van W. de Meyier - waarin mijn medewerking tot zulk een boek werd gevraagd. Toen Hooykaas 28 April 1894, meenende dat zijn einde zeer nabij was, van mij afscheid nam, herinnerde hij mij aan onze samenspreking in zijne achterkamer te Schiedam, en dankte hij mij dat ik toen hem had overgehaald tot dien arbeid, omdat daardoor zijn leven nuttiger geworden was dan het anders zou geweest zijn. Hij had gelijk, wellicht meer dan hij zelf bevroedde; zooals ik thans, bij het bestudeeren van zijn leven, eerst inzie. Immers, hij heeft een zeer grooten, heilzamen invloed geoefend op de godsdienstige ontwikkeling der vrijzinnigen, maar die is geoefend door eene eenzijdige beschouwing - heilzaam als tegenwicht. Het was dus ook voor hem nuttig, dat hij zich ging verdiepen in een arbeid waarbij hem wel zijne gemoedelijkheid, zijn godsvrucht, zijn fijn zedelijk gevoel voortdurend te stade kwamen, maar waarbij hij tevens historische vraagstukken oplossen, verhalen en geschriften ontleden, i.e.w. wetenschappelijk werk verrichten moest. Een eigenaardig span werkers zijn wij geweest: hij met den teugel, ik met de zweep in de hand. Wat zijn aandeel aan mijne taak betreft, zijne kritiek was van groote waarde, en alleen daarom met gelatenheid en dankbaarheid te dragen; want zij was ongeloofelijk scherp. Van het gansche werk heb ik geen vel van hem teruggekregen, of de randen waren bedekt met aanteekeningen over inhoud en stijl; tegen éene aanmerking die Kuenen maakte kreeg ik er een dozijn en meer van hem. Eens ontving ik een hoofdstuk terug - ik meen, dat het het drieëntwintigste van het eerste deel, ‘Jakobs | |
[pagina 30]
| |
droom’, was - waaronder èn Kuenen èn Hooykaas een woord van warme ingenomenheid hadden geschreven; in overeenstemming hiermee waren Kuenen's aanmerkingen weinige, maar de randen der proef die Hooykaas zond waren slechts iets minder zwart dan gewoonlijk. Was dit vitterij? Neen; althans het was nimmer de vrucht van vitlust: niemand bewonderde en prees zoo gaarne als hij; maar de man van uitgebreide kennis en zeldzame scherpzinnigheid, die ook zich zelven zeer hooge eischen stelde, die steeds de waarheid zoo goed mogelijk wilde kennen en zoo zuiver als doenlijk was weergeven, zag overal leemten, fouten, onnauwkeurigheden; geen slecht volgehouden beeldspraak, geen gebrekkig verband tusschen zinsneden, geen min gelukkig gekozen woord of onjuist gebezigd partikel ontging hem. Wel tobde hij soms over de vraag of iets grauw dan wel grijs moest heeten; maar hoeveel treffelijke opmerkingen heb ik ontvangen, waardoor het werk verbeterd is en waaruit ik zelf geleerd heb! Zoo klaagde later Ph. H. Wicksteed, de vertaler van het werk in het Engelsch, als hij de door Hooykaas nageziene proeven zijner overzetting ontving, over zijne microscopische scherpte om fouten te ontdekken, maar hij deed het niet dan tot geringe mindering van zijne bewondering voor de kennis van den man die zijn werk zóo nazag en verbeterde. Natuurlijk had mijn broeder, die met ons zijn Kinderbijbel Ga naar voetnoot1 bewerkte, dezelfde ervaring. Wat mijn aandeel in het werk van Hooykaas betreft, afgezien van de gevallen waarin ik eene zaak anders inzag dan hij en op wijziging zijner opvatting aandrong, bepaalden zich mijne aanteekeningen vaak tot de ver- | |
[pagina 31]
| |
maning eene zinsnede wat losser te bouwen, een tusschenzin weg te laten, eene bijzaak, tot voorkoming van overlading, niet te vermelden, i.e.w. het geheel wat luchtiger te maken - aanmaningen waaraan hij gehoor gaf zooveel hij kon. De bespreking van het N.T. was veel moeilijker dan die van het Oude. Vooral voor iemand als Hooykaas, die zoo ongaarne eene bijdrage, hoe klein ook, tot kennis der waarheid achterwege hield, was het uiterst bezwaarlijk, de parallelle verhalen der synoptische Evangeliën zóo te behandelen, dat de beteekenis van dat wat zij gemeen hebben niet soms minder in het oog sprong door de opmerkingen over de verschilpunten. Vandaar dat sommige gedeelten te zwaar zijn geworden. Het zij mij vergund, nog éene bijdrage te geven tot de geschiedenis van dit ons gemeenschappelijk werk, eene bijdrage tevens tot kennis van Hooykaas en Kuenen. Toen wij de inrichting van ons boek bespraken, maakten Hooykaas en ik het plan om van de Evangeliën eerst alleen den inhoud der synoptische te behandelen en het vierde te laten rusten tot aan het einde van het geheele werk: de Johanneïsche verhalen en die van Mattheüs, Marcus en Lucas onder elkander gemengd zouden, meenden wij, elkaar verhinderen tot hun recht te komen, elkaar bederven - gelijk het heet. Maar Kuenen was deze maatregel te geweldig: behoudend als gewoonlijk, ried hij die handelwijze sterk af, en wij bukten voor zijn woord. Dientengevolge schreef Hooykaas in de ‘ Schets der geschiedenis van Jezus en van den Apostolischen tijd’, bl. 36: ‘Voor de geschiedenis van Jezus kunnen wij het (het evangelie van Johannes) niet gebruiken, behoeven wij het nooit te raadplegen, moeten wij het liefst geheel uit ons hoofd zetten. Wij zullen dus bij onze verhalen | |
[pagina 32]
| |
van het Nieuw Verbond Johannes zooveel mogelijk afzonderlijk behandelen, en bij hem in den regel zelfs niet eens vragen, of er aan zijne beschouwingen hier of daar ook een historisch feit ten grondslag zou liggen.’ Inmiddels ging de uitgaaf van het O.T. met vaart door, terwijl die van het N.T. - mede ten gevolge van eene zeer ernstige ziekte van Hooykaas, waarover straks meer - zeer langzaam vorderde; en juist toen het eerste Johanneïsche verhaal aan de beurt kwam, was ik te Schiedam en bespraken wij de zaak. De slotsom van ons overleg was een telegram aan Kuenen waarin wij hem een onderhoud vroegen: ‘onderwerp Johannes achter Handelingen.’ - Wat de telegrafist hierbij wel kan gedacht hebben? - Die samenspreking op Kuenen's studeerkamer zal ik nooit vergeten; zij was een model, hoe ernstige, knappe mannen een punt van verschil kunnen afhandelen. Daar ik zelf er nagenoeg niets in had te zeggen, kon ik er rustig mijn hart aan ophalen. Kuenen begon: Ik weet waarom gij Johannes aan het slot wilt behandelen; ziehier mijne bezwaren. Geregeld werden zij opgesomd. Wat heeft Hooykaas er tegen? Even geregeld kwam het antwoord: ad primum, ad secundum, enz. Toen hij zweeg, was het tot mij: Hebt gij er iets bij te voegen? Dit beduidde natuurlijk niet veel. Kuenen weer: Er is meer voor uw gevoelen te zeggen dan ik dacht, toch ben ik nog niet overtuigd. Weer volgde eene uiteenzetting van bezwaren, maar veel korter en met meer aarzeling. De repliek van Hooykaas volgde, bondig en helder. Gij hebt gelijk - kwam het van Kuenen - en ik heb verkeerd gezien. En toen kreeg hij zelf er mede genoegen in: het geheel zou op die manier zooveel schooner worden! Alleen - was er niet reeds te veel gedrukt? Het resultaat was de ‘verbetering’, achter Deel V te vinden, waarin wij | |
[pagina 33]
| |
den lezer noodigen, achter het ‘wij zullen dus’ in de boven aangehaalde zinsnede te lezen: ‘dit geschrift bij het bespreken van het leven van Jezus zoogoed als geheel laten rusten, om het afzonderlijk te zijner plaatse, dat wil zeggen, als het schoonste geloofsgetuigenis uit de na-Apostolische eeuw, te behandelen, zonder alsdan nog te vragen, of er aan zijne beschouwingen enz.’ Zeker zal ieder die Deel V en VI van ‘ de Bijbel voor jongelieden’ ernstig leest en gebruikt den toen genomen maatregel billijken; want daaraan dankt hij het prachtige hoofdstuk, het laatste van het zesde deel, ‘De leerling dien Jezus lief had. Evangelie naar Johannes.’ Het is waar, ook dit hoofdstuk geeft hun recht die wel eens lachend van het geheele werk hebben gezegd: Nu, die jongelieden voor wie gij schreeft hebben gaandeweg grijze hoofden gekregen! en wijst op de onjuistheid van den titel - die der Amerikaansche uitgaaf ‘The Bible for learners’, ‘voor hen die iets leeren willen’, is veel beter. Maar, afgezien van de bestemming voor jongelieden, wien het Johannes-evangelie zelf licht te hoog is, wat is die stof door Hooykaas frisch behandeld! Hoe tactvol is het, eerst met het aanhangsel, Hoofdstuk 21, af te rekenen, dan de wijsgeerige vraag naar de beteekenis van ‘het Woord’ te bespreken, om vervolgens het geheele verheven tooneel dat het evangelie te aanschouwen geeft achter elkaar voor onze oogen te doen afspelen; zoodat wij een diepen indruk krijgen van het zeer hooge karakter dier geloofsgetuigenis; om daarna in weinige bladzijden het gehalte dier getuigenis te beoordeelen en vooral hare grootheid in het licht te stellen. Een hoog einde van eene schoone geschiedenis. In zake van historische kritiek staat Hooykaas, het behoeft nauwelijks gezegd te worden, op een zeer vrij | |
[pagina 34]
| |
standpunt; maar de aard van ons werk heeft hem toch parten gespeeld. Wij wilden geven ‘den Bijbel’: niet eene geschiedenis van Israël of zijn godsdienst, gevolgd door eene van Jezus en den Apostolischen tijd, maar de verhalen die in O. en N.T. staan, de schoonste profetieën, liederen en spreuken, de gelijkenissen en andere uitspraken van Jezus, zelfs de treffendste gedeelten der Apostolische brieven. Dit alles mocht niet behandeld worden bij wijze van eene reeks monografieën: er moest een draad door loopen; en dit kon geen andere dan eene historische zijn. Maar daarmee kwamen wij in de moeilijkheid, historische berichten en legenden, echte door iemand gesproken woorden en hem toegedichte, naast elkander te moeten behandelen; wat ondanks de duidelijkste waarschuwingen den schijn gaf van eene geschiedenis. B.v. de verhalen over Jezus' geboorte kwamen aan den aanvang van zijn leven te staan, en niet, als geloofsgetuigenissen van de gemeente, in den Apostolischen tijd. Wij hebben dit bezwaar tegen onze methode van te voren gevoeld, en daar het niet uit den weg te ruimen was, het zoo klein mogelijk gemaakt - zooals men het in ons ‘Woord vooraf’ Ga naar voetnoot1 kan vinden en hier niet verder behoeft besproken te worden. Dit bezwaar nu drukte het werk van Hooykaas veel meer dan het mijne, omdat in het zijne zich het grootste gedeelte groepeerde om die éene schitterende figuur, Jezus, waarvan men de eenheid zoo ongaarne verbreekt, en daarna vooral om Paulus. Onwillekeurig wenscht dus de schilder, dat de legenden waarmeê de werkelijkheid omweven is zoo min mogelijk afbreuk doen aan de schoonheid dier werkelijkheid. Vandaar het gevaar van de uit- | |
[pagina 35]
| |
wissching der grenzen tusschen het zekere, het waarschijnlijke en het mogelijke. Vooral voor iemand als Hooykaas was dit gevaar zeer groot. Wat hem toch boven alles aantrok was het gemoedsleven; in iemands hart te kunnen lezen, in het hart van een man als Paulus, van Jezus vooral, dat was een genot. Hij verdiepte zich daarin, dat is: hij giste, hij beredeneerde, hij stelde zich voor; terwijl hij er inderdaad niets van wist. En dan ging hij aan het schilderen, en hing een tafereel op van eene gebeurtenis, van eene daad, keurig gepenseeld en breed, waarvan men moet zeggen: dat is zeer schoon, het kan ook wel zóo gebeurd zijn; is het inderdaad zoo geschied? Het is waar; maar is het ook werkelijkheid geweest? Niet, dat Hooykaas zou geschroomd hebben, ook bij zeer belangrijke punten ronduit te zeggen: wij weten er niets van. Hij deed het herhaaldelijk. Maar wanneer hij meende of ook slechts onderstelde op vasten bodem te staan, dan vierde hij den teugel aan zijne verbeelding. Heeft hij niet vijf bladzijden Ga naar voetnoot1 gewijd aan de uiteenzetting van hetgeen in Paulus omging bij zijne bekeering, en daarna nog vier Ga naar voetnoot2 om te teekenen hetgeen door hem overdacht werd voordat hij als prediker optrad! En dat met eene aanschouwelijkheid alsof hij die crisis met Paulus doorleefd had. Hooykaas is niet blind gebleven voor dit gebrek. Vooral niet, toen C.G. Chavannes, zich aangordende om zijn werk in het Fransch te vertalen, niet alleen veel moeite had om de lange, ingewikkelde, met tusschenzinnen beladen, zinsneden van Hooykaas zoo te ontleden dat zij in die taal overgezet konden worden, maar ook die uitwissching der grenzen van het ware en het mogelijke | |
[pagina 36]
| |
betreurde en er hem over ging spreken. Het gevolg was, dat met volkomen goedkeuring van Hooykaas de vertaling op vele plaatsen heel wat meer twijfel aan de werkelijkheid van het behandelde openbaart dan het oorspronkelijke. Kenschetsend is het, dat, waar het oorspronkelijke leert Ga naar voetnoot1 dat ons omtrent de jeugd van Jezus weinig bekend is, de vertaling kortweg ‘rien’ zegt Ga naar voetnoot2; terwijl het op dezelfde bladzijde in het oorspronkelijke heet, dat Johannes door het toedienen van dat zinnebeeld der reinheid (den doop) al dadelijk tot handelen wilde overgaan en het Messiasrijk als het ware inwijden, maar de vertaling zich vergenoegt met te zeggen dat de doop de reinheid afbeeldde, zonder welke niemand mocht verwachten eene plaats in het aanstaand Godsrijk te erlangen; wat Johannes er al dan niet bij gedacht heeft, blijft hier onbepaald. Die wijzigingen met al de waarschijnlijk's en misschien's die de vertaling meer heeft dan het oorspronkelijke zijn door den geleerde gebillijkt - de man des gemoeds hield niet van die twijfelingen. Intusschen danken wij aan die warme behandeling prachtige bladzijden, vol schoone beschrijvingen, diepzinnige beschouwingen, heldere uiteenzettingen, ook bladzijden van scherpe kritiek. Wie van het laatste eene uitstekende proeve wil zien leze het allereerste hoofdstuk, ‘de afkomst van Jezus’, en niet minder het derde, ‘de geboorte van Jezus’, waarin tevens het dichterlijke verhaal van Luc. 2 met teedere voorliefde is behandeld. In weinige boeken komt de verhevenheid van Jezus' onderwijs zoo tot haar recht als in dit werk.
De voortgang van dezen arbeid werd in 1872 gestoord | |
[pagina 37]
| |
door eene zware ziekte. Eene ernstige keelaandoening dwong hem, zijn werk tijdelijk te staken. Een uitstap naar het bekoorlijke Nijmegen, waar hij dikwijls een paar weken bij geliefde betrekkingen doorbracht, werd niet voldoende gerekend tot genezing. Gelukkig werd hij in staat gesteld, met zijne vrouw en vier kinderen eenigen tijd, van 1 Maart tot 9 Juli, te Wiesbaden door te brengen. Hij genoot er veel, want hij was een minnaar van natuurschoon, en keerde hersteld terug, hoewel zijn stem nooit den vroegeren omvang en klank herwonnen heeft. Doordat hij, tot dekking van de keel, den baard liet staan, werd zijn uiterlijk manlijker. Voor iemand met een gevoelig spraakorgaan was het wekelijks spreken in de groote kerk te Schiedam vrij bedenkelijk, en het was hierom voor Hooykaas een geluk dat hij 1 Mei 1873 beroepen werd naar de Remonstrantsche gemeente te Rotterdam. Het kostte hem veel van zijn geliefd Schiedam te scheiden, maar hij nam het beroep aan en deed 13 Juli aldaar zijne intrede, om er tot kort vóor zijn dood te blijven. Eenmaal is hem eene standverwisseling aangeboden, nl. toen de gemeenteraad van Amsterdam hem, 8 Febr. 1876, bij mijn vertrek naar Leiden, tot hoogleeraar aan het Athenaeum illustre benoemde. Hoewel een wetenschappelijke werkkring hem in menig opzicht aanlachte, had de hem nu aangeboden betrekking meer dan éen bezwaar: de toekomst van het Athenaeum was, juist toen de wet op het Hooger Onderwijs in behandeling zou komen, zeer onzeker, en de taak om behalve Hebreeuwsch, Israëlietische oudheden en uitlegging van het O.T., niet alleen andere Semietische talen, maar ook Logica en Metafysica te geven niet in allen opzichte aanlokkelijk. Het was zeer natuurlijk, dat Herderschee hem schreef: | |
[pagina 38]
| |
‘Ik beschouw deze aanbieding bepaald als eene verzoeking, en ik kom tot kalmte door mij te herinneren, hoe gij vroeger, toen in de Helvoetsche woestijn een soortgelijke Satan tot u kwam, de macht en de kracht hadt om hem weg te jagen, al kwam hij ook tot u in de lichtgestalte van uwen heiligen Mattheüs Ga naar voetnoot1.’ Nu, was het eene verzoeking, dan bezweek Hooykaas er niet voor: evenals tien jaar vroeger, woog bij hem de liefde tot het ambt dat hij bekleedde zwaarder dan wat hem naar Amsterdam trok. Zooals hij bij gewichtige omstandigheden placht te doen, gaf hij zich zelven schriftelijk rekenschap, waarom hij zoo handelde. Uit hetgeen hij bij deze gelegenheid opschreef blijkt dat het bedanken hem niet licht viel, maar dat hij liefst godsdienstprediker wilde blijven. Hij was het nu in eene geheel andere gemeente dan die van Schiedam. Vooreerst was het, in plaats van eene Ned. Hervormde, eene Remonstrantsche, waarin de invloed der hoogere standen niet zoozeer belemmerd of gefnuikt werd als te Schiedam en in de meeste stadsgemeenten der ‘Groote Kerk’, gelijk zij bij het volk heet. Die vrij wel onbestreden heerschappij der gegoede burgerij heeft haar voor- en haar nadeel, en geeft in elk geval een ander karakter aan eene gemeente. Dan vond hij hier den weg voor zijne zienswijze veel beter dan te Schiedam gebaand. Opvolger van Dr. C.P. Tiele, die er zestien jaar lang zoowel verlichting als stichting had gebracht, vond hij er de moderne richting beslist heerschende. Ongeveer tegelijk met hem werd er A.P.G. Jorissen predikant, een flink geestverwant, en de antimoderne C.W. van der Pot kon niet verhinderen, dat | |
[pagina 39]
| |
gebeurde wat de beminlijke emeritus predikant der gemeente H.N. van Teutem eens, toen men hem toevoegde: Gij wordt ook nog op uw ouden dag modern! zeide: Wanneer de vensters wijd openstaan, kan men toch den frisschen wind niet beletten er in te waaien. Hooykaas is met hart en ziel Remonstrant geworden; wat niet zeggen wil dat hij een eigenaardig Remonstrantsche zienswijze kreeg - zoo eene bestaat niet meer, gelijk ieder weet; maar hij geloofde in de roeping der Broederschap. Zij heette bij hem liefst de Remonstrantsch-Gereformeerde; zij was een door Calvinistische onverdraagzaamheid buitengesloten deel der Groote Kerk; handhaafster der vrijheid van denken, moest zij met verlangen uitzien naar hereeniging, om te midden van het volk een zuurdeesem van vrije godsvrucht te zijn. Als lid der Broederschap behartigde hij hare belangen met ijver en was o.a. acht jaren lang, 1884-1888 en 1889-1893, een der curatoren van haar Seminarie. Doch hij kon zich niet beperken tot den betrekkelijk engen kring van zijne gemeente. De geestelijke nood van vele leden der N. Hervormde gemeente te Rotterdam ging hem zeer ter harte. De dood van den jongen, talentvollen en hoogernstigen Frans Rauwenhoff, in 1868, was er een zware slag voor de vrijzinnige Hervormden geweest. Vele zijner aanhangers hadden zich toen reeds bij de Remonstrantsche gemeente, bepaald bij Tiele, aangesloten. Nog was evenwel het liberale deel der gemeente niet geheel van leiding verstoken. Vooral in W.P.R. Bouman had het een voortreffelijken voorganger. Maar het werd steeds donkerder voor de modernen; elke predikantsplaats die openviel werd door een rechtzinnige ingenomen, en de van geestelijk voedsel verstoken gemeenteleden moesten voor zichzelven en voor hunne | |
[pagina 40]
| |
kinderen bij eene der kleinere gemeenten heul zoeken; vele wendden zich tot die der Remonstranten. Maar zou inmiddels de schare, aan de voorvaderlijke Kerk gehecht, prijsgegeven worden? Gelukkig vielen hare belangen voor een goed deel samen met die der Remonstranten, en Hooykaas heeft, in trouwe samenwerking met zijne vrijzinnige ambtgenooten in zijne eigene gemeente en andere, gedaan wat hij kon om voor jong en oud licht te verspreiden. Zoo deed hij met eenige ambtgenoten het mogelijke om godsdienstonderwijs aan de leerlingen van H. Burgerscholen en Gymnasium te verschaffen; hij vergde daarvoor zelfs veel te veel van zijne krachten; en het was hem eene groote teleurstelling, dat de zaak, na drie jaren een kwijnend leven geleid te hebben, uit gebrek aan medewerking van de zijde der ouders, moest opgegeven worden Ga naar voetnoot1. Met Lohr riep hij eene godsdienstoefening voor kinderen in het leven, eerst in gehuurde lokalen, eindelijk in een eigen gebouw ‘Irene’, ook voor de bijeenkomsten van de Protestantenbondsafdeeling en dergelijke doeleinden bestemd. Hooykaas sprak met genot voor kinderen en deed het goed. Bij den Kerstboom voerde hij meer dan eens tot vreugde voor de jeugdige hoorders het woord. Desgelijks met Lohr hield hij in drie achtereenvolgende winters, 1875-1878, voordrachten over godsdienstige vraagstukken; de twee eerste reeksen zijn uitgegeven Ga naar voetnoot2. In meer dan éen opzicht zijn het modellen van grondige, ernstige, waardeerende behandeling der onderwerpen. Zij maakten indruk op de hoorders; eens is er in ‘de groote | |
[pagina 41]
| |
kerk’ tegen gepreekt; en de ergernis bij rechtzinnigen gewekt openbaarde zich zelfs in overlast dien de sprekers op straat leden. Hooykaas zelf voelde dat hij met die voordrachten nut stichtte, en hij vleide zich niet ras daarmee. Dat hij vaak optrad als bestuurder der afdeeling van den Nederlandschen Protestantenbond en als spreker in hare samenkomsten, hetzij om eene voordracht te houden, hetzij om een debat in te leiden, is natuurlijk. Ook elders was hij een geliefd spreker. Menigeen moet, als ik, eene heugenis hebben van zijne voordracht over ‘vergeving van zonden’, die met de keurige vertelling van Beatrijs aanving. In 1883 begon hij met Jorissen, Lohr en Maronier de uitgave van ‘ De Protestant, godsdienstig weekblad in vrijzinnigen geest’, gewijd aan de behandeling van godsdienstige, zedelijke en kerkelijke onderwerpen, een blad dat tot 1887 heeft bestaan en om zijn degelijkheid een beter lot verdiend heeft dan bijna uitsluitend tot Rotterdam beperkt te blijven; de uitgaaf is gestaakt toen ‘ Nieuw Leven’ verscheen. De artikelen zijn, gelijk het in een courant pleegt te geschieden, ongeteekend. Van Hooykaas zijn o.a., naar Lohr mij meldt, in den eersten jaargang de schoone ‘Bijbelstudiën’ en de reeks in Nr. 25-29 getiteld ‘De moderne richting’, geschreven tot verweer tegen de, zooals het hier heet, ‘vele en verregaande onwaarheden, in de Rotterdamsche Kerkbode aangaande onze richting onder het kerkgaand publiek hier ter stede verspreid.’ Ook was het zijne hand, die in het Bijvoegsel van 14 Nov. 1885 de geeselroede zwaaide over de ‘beklagenswaardige flauwhartigheid’ van meer dan éen gematigd orthodox godgeleerde. Al deed de breede opvatting die hij van zijne taak had dezen en genen bekrompen mensch het hoofd schud- | |
[pagina 42]
| |
den: mocht een predikant der Remonstrantsche gemeente eigenlijk wel voor zulk een wijden kring daarbuiten werken? die gemeente leed er in geenen deele onder. Zijn ambtsplichten volbracht hij met groote trouw. Dat hij geen werk van zijn preeken maakte, zou niemand durven beweren. Zij waren rustiger dan vroeger: de niet verflauwde ergernis over het kwaad dat hij bestreed gaf zich gaandeweg met minder hartstocht lucht; maar de innigheid en warmte van zijn taal was dezelfde, ja grooter; en grondig, diep doordacht, keurig bewerkt was al wat hij leverde. Was dit voor vele zijner hoorders te Rotterdam, als elders, vaak te zwaar, hoe zeer het in betrekkelijk beperkten kring gewaardeerd werd, wordt uitnemend getuigd in ‘de Hervorming’ van 8 Sept. 1894: ‘Hij was voor ons veel, onuitsprekelijk veel, niet het minst door zijne prediking. Die prediking toch bevatte iets dat, als het ontbreekt, geen klaarheid en doorzichtigheid van vorm vergoeden kunnen, wat alleen blijvend boeit: rijkdom, diepte van inhoud. Men hoorde wel eens, dat het hem veel kostte een Zondag het woord niet te kunnen voeren. Ik kan 't mij begrijpen; hij had zooveel te geven! Ik stel mij voor, dat bij het overdenken van den tekst dien hij tot uitgangspunt van zijne toespraak gekozen had, de ideeën hem toestroomden, dat hij moeite had zich te beperken, ja, dat hij zich soms niet beperken kòn, maar dìt nog moest toelichten, dàt nog noodzakelijk zijn hoorders op het hart binden.... Maar het allerbeste van zijn prediking was zeker, dat hij zich vóor alles tot de ziel richtte, tot ieders individueele ziel. Voor haar gaan wij toch immers naar de kerk. We leven in een tijd die liefst naar buiten werkt. De kinderen van onzen tijd hunkeren om de wereld om zich heen te verbeteren.... En wie zal dat streven niet toe- | |
[pagina 43]
| |
juichen? Hij deed dat zeker, - hij, die al zijn tijd aan anderen gaf, die zich zoo warm ingenomen betoonde met iedere nieuwe poging om voor kinderen, voor armen of zieken iets te doen, en ook in zijne toespraken zoo krachtig tot het steunen van zulke pogingen kon opwekken. Maar wordt met al ons naar buiten werken het naar binnen kijken niet wel eens verzuimd? Gezegend daarom de prediker die vóor alles zijn hoorders dwingt den blik naar binnen te slaan. En dat deed hij - allerminst meesterachtig, maar ernstig. Hij sprak voor onze ziel, voor ons geweten, en wij verlieten het kerkgebouw, overtuigd van veel tekortkoming, beschaamd - maar toch niet neergedrukt, - neen opgeheven door de macht zijner hooge levensopvatting, aangeblazen door zijn gloed!’ - Hoe juist die teekening zijner prediking is, leert de bundel leerredenen, na zijn dood uitgegeven Ga naar voetnoot1. Wat van zijn kanselwerk geldt is ook waar van zijn godsdienstonderwijs. Weinige deelen van zijn werk hadden zóo zijn hart als dit. Welke hooge eischen hij er aan stelde, blijkt o.a. uit zijne verhandeling Iets over middelbaar godsdienstonderwijs in het Theologisch Tijdschrift Ga naar voetnoot2. Daar stelt hij als het doel van de catechese voor de beschaafden: ‘diegenen onder onze jongelieden die zedelijk gevoel en wilskracht en zelfachting genoeg hebben om zich niet aan liederlijkheid en genotzucht prijs te geven te wapenen tegen de booze geesten dezer eeuw, de demonen van pessimisme, scepticisme, malaise,’ en hiernaar joeg hij met alle macht. Afmattend, neen sloopend, was het wat hij deed: vele uren 's weeks - | |
[pagina 44]
| |
des Woensdags acht uren! - aan meer en minder ontwikkelden met zijn gansche ziel - hij kon niet anders - onderwijs te geven, zich inspannend om zijn onderwerp zoo grondig mogelijk te behandelen, ten einde de waarheid diep te doen doordringen in de gemoederen van kinderen en jongelieden; waarvan vele zeker niet in staat waren te waardeeren, welke schatten hun aangeboden werden. Zij die ze konden genieten moeten er een diepen indruk van behouden hebben. Is, uit den aard der zaak, geen plicht van den predikant eener talrijke, in eene groote stad verspreide gemeente rekkelijker dan die om hare leden te bezoeken, geen arme en geen zieke heeft over Hooykaas te klagen gehad. Hoevele uren heeft hij niet vaak gegeven aan het geduldig aanhooren der klachten van bedrukten! hoeveel dagen niet aan het brievenschrijven en menschennaloopen, om een die in de neer geraakt was uit den maalstroom te redden! ‘Ik herinner mij zeer levendig, dat ik hem menigmaal mondeling of schriftelijk aanmaande om zich meer aan wetenschap te wijden en zijn groote gaven aan hare bevordering dienstbaar te maken. Maar ik kreeg steeds ten antwoord - ik kon het wel vooruit berekenen, maar was onbekeerlijk - dat hij, hoe gaarne hij ook wilde, niet meer tijd beschikbaar had; want - er was altijd een man, eene vrouw of een kind die zijn hulp behoefden. En waaraan hij zich gaf, daaraan gaf hij zich geheel.’ Ga naar voetnoot1. Zoo sprak ik 30 Aug. 1894 aan zijn graf; en zie, onder zijne papieren zijn twee brieven van mij gevonden - hij bewaarde zeer vele, en schreef dikwijls op den omslag den hoofdinhoud van zijn antwoord - éen nadat hij voor het professo- | |
[pagina 45]
| |
raat te Amsterdam bedankt had, éen enkele maanden later, waarin ik er sterk op aandrong dat hij zich niet vergenoegen zou met zijn werk als predikant en het populariseeren zijner zienswijze, maar vraagstukken van zielkunde en zedekunde wetenschappelijk mocht behandelen; en op den omslag staat alleen: plicht! - De Remonstrantsche gemeente van Rotterdam heeft in hem een zeldzaam geleerden predikant gehad; maar zijne liefde voor de studie heeft nooit afbreuk gedaan aan zijne plichtsbetrachting jegens haar.
Al vervulde, gelijk hij in 1867 aan de Vries schreef, de wetenschap van den godsdienstigen mensch en haar praktijk hem zóo, dat hij geen anderen werkkring dan dien van predikant zou wenschen, dit beteekende geenszins dat hij blind was voor andere zijden van het geestelijk leven. Integendeel, van velerlei nam hij kennis. Geschiedenis en staatkunde hadden steeds groote bekoring voor hem. Ernstig lezer van couranten en vlugschriften, deed hij zijn best op de hoogte te blijven van wat in de wereld belangrijks omging, en vormde hij een eigen oordeel zoowel over de politiek der leiders van andere volken als over de binnenlandsche. En hij bleef er geen koel toeschouwer bij. Zoo behoorde hij tot die ‘zeer velen in ons land’, waarvan Mr. C.J. Sickesz in zijn levensbericht van Mr. A.E.J. Modderman zeide Ga naar voetnoot1, dat zij ‘daarom dien minister het meest hebben geacht en liefgehad, omdat hij als vrijzinnig bewindsman den moed heeft gehad om het recht van het ideaal, dat is het recht van den godsdienst, te bepleiten ook aan de groene | |
[pagina 46]
| |
tafel op het Binnenhof.’ Zonder persoonlijke aanleiding kreeg Modderman in '81, toen hij een heeten strijd had te strijden, van Hooykaas een bemoedigenden brief, en deze kwam met nadruk in de Hervorming van 15 October 1881 voor hem op. De warme brieven die Modderman hem naar aanleiding van een en ander schreef toonen, hoe dankbaar hij was voor die waardeering en aanmoediging. Die vrienden van dertig jaar vroeger, wier wegen elkaar na hun studententijd niet gekruist hadden, vonden elkander hier weer, op zeer verschillende plaats strijdende voor hetzelfde ideaal. Van Hooykaas' hartelijke belangstelling in de brandende vragen van staathuishoudkunde getuigt wat hij onder den titel Eene donkere toekomst in den Volksalmanak der Evangelische Maatschappij van 1872 schreef; en dat hij zich eene vaste overtuiging omtrent de groote politieke vragen van den laatsten tijd te onzent had gevormd, bewijst zijne gedragslijn na 1891, toen hij, overtuigd dat de belangen der werklieden door de kiesvereeniging ‘Vooruitgang’ niet genoeg behartigd werden, niet alleen éen en ander maal in hare vergaderingen voor de candidatuur van Mr. van Gilse optrad, maar ook medewerkte tot het in het leven roepen eener vereeniging waardoor het sociale vraagstuk, naar hij meende, meer tot zijn recht zou komen. Niet ieder prees het, dat een predikant zich aan het hoofd eener politieke beweging in radicale richting stelde; maar ook wie het misprees moet erkennen, dat die handelwijze in een man die toen reeds lijdende en ten doode opgeschreven was getuigt van onverzwakte belangstelling in de belangen zijns volks en van zedelijken moed. Het leven in eene groote stad als Rotterdam deed iemand als Hooykaas heel wat onderwerpen van nadenken aan de hand, en hij verdiepte zich in vele. Sedert | |
[pagina 47]
| |
1878 was hij leeraar in het Hebreeuwsch aan het Gymnasium; en dit was hem niet alleen aangenaam omdat hij van taalstudie hield, maar ook omdat hij daardoor in aanraking kwam met de andere leeraren en van nabij dien tak van onderwijs kon gadeslaan. Hij deed dit werk zooals te verwachten was in iemand van zijne kennis, nauwgezetheid en toewijding. Dat hij zooveel mogelijk kennis nam van hetgeen op gebied van letterkunde en kunst belangrijks gebeurde, spreekt vanzelf. Trouwens, al had hij er uit zichzelven geen liefde voor gehad, zijne kinderen zouden er hem wel toe gebracht hebben, in wier geestelijk leven hij een groote belangstelling had, en die, terwijl zij zich in zeer uiteenloopende richtingen ontwikkelden, door hem steeds werden aangemoedigd tot zelfstandige beoefening van alles waartoe zij zich getrokken voelden, indien het maar een degelijk mensch niet onwaard was. Hij was als godsdienstig man zoo weinig enghartig, dat hij er het Nieuw Testament een ernstig verwijt van maakte, te weinig belangstelling in de wereldsche dingen aan te kweeken. Hij deed dit o.a. in een paar artikelen die hij - in het Hollandsch, Ph. H. Wicksteed vertaalde ze voor hem - voor de Modern Review schreef. De aanleiding hiertoe was een verzoek van den redacteur, R.A. Armstrong, om een paar vlugschriften te weerleggen, getiteld Religion not history en What is Christianity without Christ? van prof. F.W. Newman. Daar de redacteur en zijne geestverwanten om verschillende redenen ongezind waren zelven tegen dezen op te treden, en zijne denkbeelden hun toch verkeerd toeschenen, namen zij Hooykaas, door The Bible for young people bekend, in den arm. Hij verklaarde zich bereid en schreef zijne | |
[pagina 48]
| |
verhandeling, waarin hij opkwam tegen de met beslistheid voorgedragen bewering van Newman, dat ‘het godsdienstig en zedelijk leven der Christenen zeer groote schade lijdt wanneer men den Jezus der evangeliën als het model van menschelijk gedrag aanvaardt’, en met groote duidelijkheid de miskenning van vele aan Jezus toegeschreven woorden en de oppervlakkige redeneeringen die in genoemde geschriften voorkomen gispte Ga naar voetnoot1; maar hij erkende daarbij onbewimpeld Ga naar voetnoot2, dat het zwakste punt in de zedelijke eischen der evangeliën hem toescheen de gebrekkige waardeering van de dingen der wereld te zijn.
Afkeerig van eenzijdigheid, met een open oog voor al wat het menschenleven rijk maakt, had Hooykaas veel hart voor de dingen der wereld, ook voor hare genietingen. Door zijn ietwat strak uiterlijk en zijne groote gestrengheid jegens zichzelven en jegens anderen maakte hij op hen die hem niet van nabij kenden soms den indruk van een asceet. Hij was het evenmin in theorie als in practijk. Hoe hij over het ascetisme oordeelde, kan men lezen in de rijke, frissche verhandeling over die richting die hij in 1876 uitgaf Ga naar voetnoot3: hij begrijpt, hij waardeert haar, maar verklaart ze als ziekteverschijnsel. En niemand die hem van nabij bestond heeft hem ooit beticht, ‘de eischen en rechten eener voluit gezonde menschennatuur’ Ga naar voetnoot4 te miskennen. Allerminst zijn gezin. Hij heeft eene groote mate van huiselijken zegen gehad. Zijn huwelijk was zeer gelukkig. Zijne vrouw leefde zooveel zij kon met hem, ook | |
[pagina 49]
| |
als predikant en geleerde, mede, kennis nemende van wat hij schreef, belang stellende in hetgeen hij in de gemeente deed. En van zijn kant deelde hij van harte in haar werk en haar zorgen. Huiselijk leed is hun niet bespaard: vooral toen zij te Schiedam in 1869 een hunner kinderen plotseling verloren, doorleefden zij zware dagen. Maar zeer groote zegen stond daar tegenover, en Hooykaas genoot aan den huiselijken haard. Hij leefde in gansch niet gewone mate met zijne kinderen - wier getal tot acht steeg - mede, en in zijn huis was de vreugde geenszins eene vreemdelinge. Gedenkdagen waren er hoogtijden: hij was er bijkans te veel op gesteld dat geen verjaardag ongevierd zou voorbijgaan, en dan ging het vroolijk toe in het bovenhuis, eerst op den Goudschen Singel, later op de Schie: in tooneelvoorstellingen, kluchtige vertooningen, vroolijke voordrachten schepte Hooykaas groot behagen; hadden de Muzen er deel aan, des te beter: al wat schoon was viel het meest in den smaak van zijn gezin, waarin de schoone kunsten ijverige beoefening vonden; maar was de opluistering van een feest louter vroolijk, als er zich maar gezonde joligheid in openbaarde en de maat der betamelijkheid niet overschreden werd, ook goed. Soms scheen zelfs zijn meestal op de hoogste belangen gerichte geest een onweerstaanbare behoefte te hebben aan ontspanning door dwaasheden. En zou hij dan niet altijd gaarne met zijne kinderen meegespeeld en feestgevierd hebben? Maar het spreekt vanzelf, dat iemand van zijn stempel voor de zijnen iets beters was dan een deelgenoot van feesten. De man die in alle kringen waarin hij zich bewoog een hoogernstigen indruk maakte stierde niet in de laatste plaats zijn gezin in die richting. Dit ging te eer ongedwongen omdat hij eene verwonderlijke gave had | |
[pagina 50]
| |
om zich te verplaatsen in anderer omstandigheden, zich aan hen te geven en met hen mede te leven. Vandaar dat hij na zijn heengaan voor zijne vrouw en kinderen vooral voortleeft als de teedere en wijze raadgever, te aller ure bereid ieder hunner bij te staan, bij elke gelegenheid het middelpunt van den kring. Dwang oefenen stuitte hem steeds tegen de borst; door overtuigen te leiden werwaarts hij meende dat men gaan moest, dat lag in zijn karakter. En zijn warme liefde maakte dat men zich gewoonlijk gaarne door hem leiden liet. Door zijne gave met anderen te leven was Hooykaas ook in ruimeren kring dan zijn huis een zeer gezellig man. Aan een feestdisch kon hij voortreffelijk een dronk instellen. Wel was hij soms te breed, vooral wanneer hij een ernstig woord sprak; maar het kwam hem altijd uit het hart en was, in keurigen vorm gekleed, nooit banaal. Dat waren om dezelfde reden zijne brieven ook niet. Na zijn heengaan heeft zijne vrouw meer dan éen schrijven ontvangen waarin eene zinsnede, zelfs een lang stuk, werd overgenomen uit een brief dien hij, soms jaren geleden, gezonden had om zijne deelneming met een verlies te betuigen. Ik weet u niet beter te troosten, schreef men haar, dan met de woorden waarmede uw man mij troostte. Die brieven waren bewaard. En dit was geen wonder. Immers, er stond altijd iets in dat de moeite waard was herlezen te worden. Kreegt ge van Hooykaas een woord tot gelukwensching of tot rouwbeklag - en hij sloeg niet vele gelegenheden over! - dan bleek altijd, dat hij uwe belangen voor den geest had: hij was er ín. Hij herdacht op uw verjaardag al wat gij in uw laatste jaar hadt ondervonden, en stipte het aan; hij verplaatste zich in uwe gewaarwordingen bij smart of vreugd, leefde met u mede. | |
[pagina 51]
| |
Een man van een zoo krachtig gemoedsleven heeft een sterk lichaam noodig om het uit te houden, en Hooykaas was niet sterk. Zijn leven werd in 1881 opnieuw ernstig bedreigd; maar een verblijf van eenige weken - van April tot Juni - met zijne vrouw te Montreux gaf hem weer nieuwe veerkracht, en stelde hem in staat, zijne velerhande werkzaamheden met lust te vervolgen en nieuwen arbeid op het getouw te zetten.
Naast de uitgave van De Protestant, die eerst hierna valt, treedt nu gaandeweg bij hem op den voorgrond de vertolking van het O.T., waarvoor het een en ande wijken moest, eerst genoemd weekblad - 28 Maart 1885 vermeldt voor het laatst zijn naam onder de redactie - van lieverlede het waarnemen van avondspreekbeurten in afdeelingen van den Ned. Protestantenbond, en na Kuenen's dood, 10 Dec. 1891, het officiëele bezoek zijner gemeente, waarvan de kerkeraad hem op zijn verzoek vrijstelde. Het plan om eene vertaling van het O.T. naar een gezuiverden tekst uit te geven, met inleidingen en aanteekeningen, naar streng wetenschappelijke beginselen en zonder in het minst acht te slaan op hetgeen door overlevering of de voorliefde der schare gewijd schijnt, en in zulk een vorm dat alles voor den beschaafden lezer verstaanbaar is, dit plan is bij Hooykaas gerijpt. Het hinderde hem, dat van het O.T., zoo rijk aan geestelijk voedsel, slechts een klein gedeelte voor den leek, zelfs voor menig predikant, bruikbaar is, omdat de gewone vertaling vaak onverstaanbaar is en de noodige toelichting ontbreekt. Hierin moest voorzien worden. Eerst werd ik er voor gewonnen. Dit kostte hem moeite; ik was bezig aan het schrijven van een handboek over de Israëlietische | |
[pagina 52]
| |
oudheden en studeerde ijverig in talmudica; dus had ik, hoewel het voorgeslagen werk mij aantrok, volstrekt geen lust dat alles te laten rusten. Hooykaas hield aan. Eens had ik, een weinig ongeduldig, hem geschreven - ik ga hierbij alleen met mijn geheugen te rade: Wat spreekt ge toch alsof de komst van Gods Koninkrijk te onzent afhangt van die nieuwe vertaling! Gij hecht er veel te groote waarde aan. Het Godsrijk zal wel komen, al blijf ik aan mijne archaeologische studiën en gij aan uw gemeentewerk. - Hierop kreeg ik het niet malsche bescheid: Dat weet ik waarlijk ook wel. Het Koninkrijk van God zal wel komen, al gingt gij met de heele theologische faculteit van Leiden vereenigd kroegen oprichten; maar dit verontschuldigt u niet, als ge niet het zwaarst laat wegen wat het zwaarste is en dus uw plicht verzuimt. Toen ik had toegegeven, lag Kuenen aan de beurt, het natuurlijk hoofd der voor het werk bevoegden; maar Kuenen weigerde volstandig Ga naar voetnoot1. In eene ‘ Beknopte historie van de vertaling van het O.T.’, onder de papieren van Hooykaas gevonden, staat: ‘ca Oct. '83 alles verloren’, en daaronder: ‘ca Febr. '84 gesprek met H.O.’ Zeer wel herinner ik mij dit gesprek. Den 4den Febr. hem te Rotterdam bezoekende, en ziende hoe hij de mislukte poging om die vertaling tot stand te brengen betreurde, deed ik hem het, wel wat overmoedig, voorstel, het werk met ons beiden te ondernemen, en Kuenen te verzoeken met ons mede te werken, zooals hij bij het schrijven van. De Bijbel voor jongelieden gedaan had. Hooykaas sloeg toe, en Kuenen, zoo geprest, bewilligde er in, met dien verstande, dat hij ook anderen tot | |
[pagina 53]
| |
samenwerking wilde uitgenoodigd zien - en niets was ons liever. Voordat wij konden beginnen moesten eenige geldelijke voorzorgen genomen worden, en het was Hooykaas, die niet alleen de zaak op waardige wijze in de ‘ De Hervorming’ Ga naar voetnoot1 besprak, maar ook eenige invloedrijke mannen ging spreken en schrijven, om hen in te lichten betreffende het plan en duidelijk te maken waarin zij ons konden helpen; vandaar dat Rotterdam in die commissie sterk vertegenwoordigd was. Ik mag hier wel naast wijlen den burgemeester Joost van Vollenhoven, die groot belang in de zaak stelde, den achtenswaardigen naam noemen van den bejaarden bankier R. Mees, wien Hooykaas groote achting toedroeg, en die, hoewel zich niet vleiende met de hoop het werk voltooid te zien, zijn hart er aan gaf en nog geeft. Toen veler belangstelling ons genoegzaam gebleken was, togen wij, Januari 1885, aan den arbeid. Hoe grondig Hooykaas werkte, blijkt uit zijn geschrift, behalve zijne dissertatie het eenige streng wetenschappelijke dat van hem verschenen is, Iets over de Grieksche vertaling van het Oude Testament, uitgegeven in het ‘Programma van het Erasmiaansch Gymnasium voor 1888/89’. Om dit boek, slechts 32 blz. in 4to groot, te waardeeren, moet men weten dat de oude Grieksche vertaling van het O.T., gewoonlijk die der Zeventigen, ‘de Septuagint’, genoemd - het onmisbaar hulpmiddel tot vaststelling van den Hebreeuwschen tekst - eene lange geschiedenis heeft gehad: zij is niet alleen met honderden fouten overgeschreven, maar ook in den loop van eeuwen gedurig naar den nog langen tijd vlottenden Hebreeuwschen tekst ‘verbeterd’, d.w.z. bedorven, met | |
[pagina 54]
| |
jongere Grieksche vertalingen vermengd en op onhandige wijze stelselmatig bewerkt; zoodat de handschriften op tal van plaatsen zeer uiteenloopende en schromelijk verwarde lezingen aanbieden Ga naar voetnoot1. Zelfs nu hebben wij nog geen behoorlijke uitgave, waarin men een overzicht krijgt van alle belangrijke lezingen, en in 1885 waren wij veel armer dan nu. Er behoort heel wat voorstudie en scherpzinnigheid toe om de Septuagint goed te kunnen gebruiken. Welnu, van de gegevens hiertoe hadden wij als studenten niets gehoord; trouwens, men wist er toentertijd nog weinig van. Mij nu had mijn ambt gedwongen, dat zeer ingewikkeld vraagstuk onder de oogen te zien; maar Hooykaas had tot '85 wel andere dingen te doen gehad dan zich op dit doornig pad te begeven. Nu evenwel mocht hij er zich niet van verwijderd houden; en met hoe vasten tred hij het bewandelde, toont dat boekske, waarin hij blijkt eene uitgebreide kennis te bezitten van het materiaal, een zelfstandig oordeel te hebben gevormd over de waarde der voornaamste handschriften en uitgaven, alsmede over de methode volgens welke gewerkt moet worden; terwijl hij daarna zijne oogst voor de verbetering van den tekst van Koningen, zijn eerste taak voor de vertaling, ten beste geeft. Het werkje begint uiterst bescheiden - Hooykaas wàs ten gevolge van zijn grondige kennis en de hooge eischen die hij aan een wetenschappelijk man stelde zeer bescheiden: hij maakt er geen aanspraak op, een vraagstuk op te lossen, zelfs niet, het zijner oplossing nader te brengen, alleen, het te stellen, ten einde de aandacht van meer bevoegden er op te vestigen. Aan zulk een | |
[pagina 55]
| |
‘meer bevoegde’, een onzer philologen dien hij aan den arbeid zou willen zetten, draagt hij eene zoo zware taak op, dat de bekwaamste er voor zal terugdeinzen; maar inmiddels levert hij een uitstekend hulpmiddel voor iemand die zich in het Septuaginta-vraagstuk inwerken en in het gebruik dier vertolking oefenen wil. De grondige bearbeiding van zijne taak, altijd slechts eene bijzaak nevens zijn predikantswerk, was de oorzaak dat hij langzaam vorderde: hij heeft als eerste vertaler alleen Koningen en Jeremia bewerkt, als tweede Deuteronomium en 1 Kron. 1-22, waarvan W.H. Kosters de eerste vertaler was, en Jezaja, door mij geleverd Ga naar voetnoot1. Maar inmiddels bracht hij menige verbetering aan bij onze samensprekingen, waarin wij punten vaststelden die op aller werk betrekking hadden en achter elkaar Genesis herzagen. Bij die besprekingen toonde hij zich steeds den man die niet tevreden is, voordat het werk waarin hij de hand heeft zoo volmaakt is als het worden kan, soms ons geduld op zware proef stellende door de menigte groote en kleine feilen, die hij in het voorloopig gedrukte gedeelte ontdekt had en op wegruiming waarvan hij, even beslist als bescheiden, aandrong. Moest het geheel zóo afgewerkt worden, dan was voor ons - hij erkende het zuchtend - een minstens honderdjarige leeftijd met onverzwakte werkkracht onmisbaar. Dat éen onder ons het ideaal zoo hoog hield, is van onberekenbaar voordeel voor het werk, al moeten wij, door den nood gedrongen, ons tevreden stellen met eene minder lang volgehouden herziening.
Helaas, hij mocht het werk niet helpen voltooien. In | |
[pagina 56]
| |
het voorjaar van 1893 was het voor zijne familie geen geheim meer - wat zijne vrouw reeds geruimen tijd had gevreesd, gezien - dat hij ziek was. Door de paralysis agitans aangetast, was het lichaam in voortdurende beweging en viel alle arbeid die aandoening opwekte hem bij toeneming zwaar. Het was ook voor anderen dan zijn naaste verwanten een weemoedige aanblik, toen hij den 29sten Mei van dat jaar in de Remonstrantsche kerk te Leiden het huwelijk van zijn oudsten zoon inzegende: die diep doordachte, hartelijke toespraak, in keurigen stijl, met treffende stembuiging en onberispelijke gebaren voorgedragen door een man wiens voortdurend trillende linkerzijde sprak van slooping: eene levende ziel in een stervend lichaam. Nadat hij nog zijn zoon te Amersfoort als predikant had bevestigd, nam hij eene lange zomervacantie, die hij te Ellecom sleet. Zij bracht, zooals te voorzien was, geen herstel. Toch hervatte hij zijn werk, deed wat hij kon, sprak zelfs nog den 6den November, breed en keurig als altijd, in naam der Broederschap tot prof. Tiele, toen deze zijne veertigjarige ambtsbediening als prediker herdacht; maar dit was eigenlijk te veel voor hem, en toen het jaar ten einde ging, bleek het dat al zijn ambtswerk hem te zwaar viel. Een verlof van vier maanden werd hem toegestaan. Zich nog vleiende, dat hij na afloop daarvan opnieuw althans iets van zijn werk zou kunnen doen, kon hij er niet toe komen, zijn ontslag te nemen: hij had nog zooveel te zeggen aan zijne gemeente! Intusschen was de Bijbelvertaling zijn troost; het was hem een aangenaam denkbeeld, ten minste een paar psalmen te bewerken. Hij heeft slechts 1-8 herzien en zelf 51-55 op papier gebracht. Een paar keer - 6 April voor het laatst - zijn Kosters en ik bij hem geweest om samen te arbeiden; kort mochten | |
[pagina 57]
| |
wij blijven - want het vermoeide hem; langzaam moesten wij werken - hij kon niet snel zijn gedachten verzamelen of spreken; maar zijn blik was scherp als altijd, zijne belangstelling onverzwakt. Midden in de herziening van Gen. 27 zijn wij gebleven. Daar kwam de slag! Hij had reeds aanvrage om emeritaat gedaan, met bevende hand een afscheid aan zijne gemeente geschreven; den 22sten April wierp eene hevige hartaandoening hem te bed. Het scheen dat het einde zeer nabij was. Rustig nam hij van de zijnen afscheid: zooals hij bij elke gewichtige zaak placht te doen, bereidde hij zich op elk afscheid voor en zei duidelijk en nauwkeurig wat hij te zeggen had. Maar - het was hem eene teleurstelling - het leven, het lijden, werd gerekt; zelfs zat hij weer een paar keer aan zijn schrijftafel, een psalm ter hand nemende; maar het ging niet meer: de benauwdheden keerden steeds sneller terug. Den 18den Juni verhuisde het gezin naar Noordwijkerhout; opdat hij buiten van het leven mocht genieten wat nog genoten kon worden. Het was niet veel meer. Geduldig zich te laten verplegen werd van lieverlede de eenige plicht dien hij vervullen kon; hem zijn leed doen vergeten door toewijding het beste wat de zijnen hem konden aandoen. Maar zijn hoofd bleef helder, van tijd tot tijd ging nog van den zwakke kracht uit tot zijne omgeving; totdat, na eene bewusteloosheid van eenige dagen, den 28sten Augustus het einde daar was. Den 30sten brachten wij hem te Noordwijk-binnen ten grave. In stilte. Eenige familieleden en vrienden, waaronder de afgevaardigden der Rotterdamsche gemeente, omringden de groeve. Daarbij een paar zijner beste vrienden uit Schiedam, die den langen weg van het sterfhuis naar het kerkhof te voet achter den lijkwagen hadden afgelegd, om er, het spreken aan Jorissen en mij over- | |
[pagina 58]
| |
latende, zwijgend hun krans te brengen. Zij wisten wel, dat zij zeer velen hunner medeburgers vertegenwoordigden, die een man van zoo zeldzamen geestesadel en hoogheid van ziel, een adel en eene hoogheid die voortsproten uit een verheven godsdienstig geloof Ga naar voetnoot1, niet vergeten hadden en niet licht vergeten zouden. Een fraai - in zijn soberheid en beteekenisvolle versiering indrukwekkend - gedenkteeken, ontworpen door een zijner schoonzonen, den architect H. Evers, een geschenk van eenige zijner vrienden, siert op het stille kerkhof in de duinen de plek waar zijn stoffelijk overschot ligt. Nog lang zal dat teeken veel zeggen tot menig eerbiedig beschouwer, zijn beeld in veler hart staan, zijn naam in eere zijn; en komt de tijd waarin alleen eenige geleerden hem kennen, evenals die komt voor den man wiens zwaar lijkgesteente naast het zijne staat, Leopold Graaf van Limburg Stirum, ‘lid van het driemanschap van 1813’, dan zal daarmede niet uitgewischt zijn wat hij gedaan heeft door zijne liefderijke toewijding aan menschen, zijn onverdroten strijd voor hunne hoogste belangen, zijn krachtig geloof in God.
H. Oort. | |
[pagina 59]
| |
Lijst der geschriften van Dr. I. Hooykaas.Geschiedenis der beoefening van de Wijsheid onder de Hebreën. Academisch proefschrift. (Leiden, P. Engels, 1862). God in de geschiedenis. Eene voorlezing. (Schiedam, Van Dijk Comp., 1870). De Bijbel voor jongelieden, door Dr. H. Oort en Dr. I. Hooykaas met medewerking van Dr. A. Kuenen, I-IV (Harlingen, J.F.V. Behrns, 1871-1873) VII, VIII ('s Gravenhage, Joh. Ykema, 1877, 1878). Door Hooykaas zijn bewerkt deel V, VI, behelzende het N.T. De Engelsche vertaling van deel I-VI onder den titel van The Bible for young people, by Philip H. Wicksteed M.A. (Sundayschool association. 37 Norfolk Street Strand. London W.C. 1873-1879). Deel I en II eerst by Williams and Norgate. London. Van Deel I is eene tweede uitgaaf verschenen in 1882). Hiervan verscheen een Amerikaansche nadruk onder den titel van The Bible for learners, With a comprehensive Index, made specially for this edition, and Maps. 3 vols. (Boston, Roberts Bros.) De Fransche vertaling van Deel I-VI onder den titel van La Bible des familles, par MM. C.G. Chavannes et A.G. van Hamel. 6 vols. (Genève, Cherbuliez et Cie. Paris, Sandoz et Fischbacher, 1875-1880). Gedachtenis aan mijne vrienden te Schiedam, Twaalf preeken. (Schiedam, J. Odé, z.j.) 1873. Paaschpreek, uitgesproken te Utrecht, 29 Maart 1875. (Utrecht, J.G. Andriessen en Zoon, 1875). Godsdienst volgens de beschrijving der ethische richting onder de modernen, door Dr. I. Hooykaas, Joh. Hooykaas Herderschee, Prof. H. Oort en A.G. van Hamel. ('s Hertogenbosch, G.H. van der Schuyt, 1876). Van Hooykaas is no 1: Het recht van den godsdienst. | |
[pagina 60]
| |
Het godsdienstig geloof en leven van onze dagen, voor het volk geschetst door I. Hooykaas en H.C. Lohr. (Rotterdam, D.J.P. Storm Lotz, 1876). Ons geloof en de leer der Kerk voor het volk besproken, door I. Hooykaas en H.C. Lohr. (ibid. 1877). Iets over de Grieksche vertaling van het Oude Testament. Uit het Programma van het Erasmiaansch Gymnasium, 1888-1889. (Rotterdam, A. Eeltjes, 1888; thans bij Wenk en Birkhof te Rotterdam). Inleiding op de schetsen uit de geschiedenis van Israël, van wijlen Dr. A. Kuenen. (Nijmegen, H.C.A. Thieme, 1892). Een twaalftal nagelaten leerredenen. (Schiedam, J. Odé, 1895). De leer van de godheid van Christus geschiedkundig ontwikkeld, van A. Réville. Uit het Fransch vertaald. (Schiedam, Roelants, 1869). | |
Uit tijdschriften.In De Bijbelvriend. Nieuw en Oud. (H.C.A. Thieme, Nijmegen): Antiochië, 1865. Tollenaars en zondaars, 1866. Duivelbezwering of heidenbekeering, 1867. Godsdienst en zedelijkheid. Eene voorlezing, 1870.
In Theologisch Tijdschrift (Leiden, S.C. van Doesburgh): Ter beschrijving van de ethische richting, 1875. bl. 193-237. Iets over middelbaar godsdienstonderwijs, 1881. bl. 523-556.
In Evangeliespiegel (G.H.v.d. Schuyt, 's Hertogenbosch). Jezus' opstanding, 1868.
In Taal des geloofs (I. de Haan, Haarlem): Altijd jeugdig, 1866. Het evangelie des koninkrijks, 1876.
In Stuiverspreeken (S. Houtsma, Harlingen): Gods nabijheid (Hand. 17 : 27b), 1869. Macht en onmacht (Job 11 : 8m en Matth. 17 : 20c), 1870. Van God geleerd (Jez. 54 : 13a), 1874.
In Godsdienstig Album (G.H. van der Schuyt, 's Hertogenbosch): De weg tot godskennis, 1872. bl. 133-145.
In Geloof en Leven (D. Mijs, Tiel): Waarheidszin en waarheidsliefde, 1873. Het goede en het schoone. (twee stukjes), 1879.
In Onze godsdienstprediking (D. Mijs. Tiel): De liefde tot God (Matth. 22 : 37), 1876. Waartoe zal mij het leven zijn? (Gen. 27 : 46b), 1886. | |
[pagina 61]
| |
In Volksbibliotheek (Amsterdam, J.C. Loman jr.): Het ascetisme, 1876. De waarde van den persoon van Jezus Christus, 1880.
In Almanak der Evangelische Maatschappij (Arnhem, Van der Wiel): Eene donkere toekomst, 1872.
In Modern Review (London, James Clarke a. Co.): The example of Jezus, 1881. p. 441-467, 713-732.
In De Amsterdammer van 21 April 1889: Dr. A. Kuenen.
In de Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Leiden, E.J. Brill, 1886): Johannes Hooykaas Herderschee.
In de Beschrijving van den vierden Nederlandschen Protestantendag: Welken invloed behoort de overtuiging aangaande den standvastigen samenhang tusschen godsdienst en zedelijkheid te oefenen op onze politieke en sociale gedragslijn? 1876. Toespraak in de feestelijke godsdienstoefening in de Pieterskerk te Leiden, 28 Oct. 1879.
In de Stemmen uit de Vrije Gemeente (Amsterdam, Scheltema en Holkema): Iets over leerstof en methode van het godsdienstonderwijs, 1884. 54-80.
In De Hervorming orgaan van den Nederlandschen Protestantenbond (Amsterdam): Eene goede gave (aankondiging van Maronier's boekje: Het Kerstfeest), 1875. 22 Dec. Een noodkreet (over de belijdenisvragen), 1876. 16 Maart (onderteekend I.H.; is van Hooykaas; zie nr. van 20 April. Een veeg teeken (over idem), 1876. 20 April. Slapen in den storm, 1876. 10 Aug. De 350ste geboortedag van het Protestantisme, 1879. 8 Maart. Toespraak in de feestelijke godsdienstoefening in de Pieterskerk te Leiden, 23 October 1879. 1 Nov. ‘Strikt genomen’ van A. Kuyper. Bijblad van De Hervorming, 1880. No 6. Een nationale gedenkdag, 1881. 23 Juli. Mr. Modderman en de Eedskwestie, 1881. 15 Oct. en 5 Nov. Leekengedachten over den eed in ons staatsleven, 1881. 22 en 29 Oct. ‘De Gids’ en ‘Onze Wachter’, 1881. 26 Nov. Is de religieuse waarde des Christendoms afhankelijk van de meening die men omtrent zijn historischen oorsprong koestert? Bijblad, 1883. | |
[pagina 62]
| |
Het plan eener vertaling van het Oude Testament, 1884. 12, 18 25 Oct., 1, 15 Nov., 27 Dec.
Ons Streven, weekblad gewijd aan de ontwikkeling der vrouw (Schiedam, J. Odé) o.a.: De vrouw in het schoolverbond. No 1.
In De Protestant, godsdienstig weekblad in vrijzinnigen geest (Rotterdam, Nijgh en Ditmar) o.a.: No. 25-29. De moderne richting. No. 34 vv. Bijbelstudiën. Bijvoegsel op het nommer van 14 Nov. 1885. |
|