Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1894
(1894)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
[pagina 1]
| |
Levensbericht van Mr. J.W. Baron d'Ablaing van Giessenburg.Toen ik door het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgenoodigd werd een levensbericht van Mr. J.W. Baron d'Ablaing van Giessenburg samen te stellen, heb ik niet zonder aarzeling die taak op mij genomen, daar ik met den overledene eerst in zijne laatste levensjaren in aanraking gekomen was. De overweging echter, dat deze een zoo hoogen leeftijd had bereikt, dat er slechts weinigen waren overgebleven, die met zijne vroegere lotgevallen beter vertrouwd waren, heeft mij doen inzien, dat het bedoelde bezwaar geen beletsel behoefde te zijn. Bovendien ontbraken mij niet alle gegevens, daar hij zelf het een en ander over zijne jeugd had aangeteekend. Ik meende dus het te kunnen beproeven van zijne voornaamste levensbijzonderheden een overzicht te geven en daarbij te doen uitkomen, waarin hij zich op wetenschappelijk en letterkundig gebied verdienstelijk heeft gemaakt. De heer d'Ablaing behoorde tot een adellijk geslacht, dat zijn naam ontleende aan het huis Ablain of Ablaing tusschen Atrecht en Douai. In de zeventiende eeuw | |
[pagina 2]
| |
vestigde het zich in de noordelijke Nederlanden. Daar kwam het in het bezit van vele goederen in de provinciën Utrecht en Holland. Vermaagschapt aan regeeringsfamiliën, werden zijne leden reeds spoedig tot aanzienlijke ambten en bedieningen bevorderd. Joan Daniel Cornelis Carel Wilhelm Baron d'Ablaing van Giessenburg had van zijn oom en voogd den luitenant-generaal d'Ablaing van Giessenburg, heer van Moersbergen, eene militaire opleiding genoten en na de omwenteling van 1795 aan de samenkomsten van uitgeweken Oranjegezinden te Lingen en Osnabrug deelgenomen, maar verder stil geleefd op zijn goed den Donk onder Neerlangbroek in de provincie Utrecht zonder eene betrekking onder de nieuwe orde van zaken te willen bekleeden. Zijne echtgenoote Henriette Elisabeth Corver Hooft schonk hem tien kinderen, van welke Willem Jan het achtste was. Deze kwam ter wereld op 1 Juli 1812 te Amsterdam ten huize van zijne grootmoeder Margareta Straalman, weduwe van Mr. Gerrit Corver Hooft. In dien tijd ging ons land gebukt onder de Fransche overheersching, maar reeds spoedig deden zich verschijnselen op, die eene betere toekomst deden voorspellen. Met belangstelling volgde Baron d'Ablaing, de vader, de groote gebeurtenissen, welke in Rusland en Duitschland voorvielen. Toen daar de krijgskans zich tegen Napoleon had gekeerd, verzamelde hij de noodige gegevens aangaande de sterkte, stelling enz. der Fransche troepen hier te lande, om hiervan eene volledige opgave te kunnen maken. Zijne militaire kennis stelde hem daartoe goed in staat. Dit onderzoek had echter niet zoo geheim kunnen zijn, dat het Fransche bestuur daarvan geheel onkundig was gebleven. Bovendien was zijn weerzin tegen de Franschen maar al te goed be- | |
[pagina 3]
| |
kend. Er waren dus redenen genoeg om hem op de lijst der verdachten te plaatsen. Nadat hij geweigerd had den eed als Erfwatergraaf van den Overwaard te doen, hield hij een paard gereed om te kunnen ontvluchten. Dank aan een gelukkig toeval behoefde het zoover niet te komen. Zijn schriftelijk antwoord op de algemeene uitnoodiging was het eenige, dat weigerend was geweest, en werd niet opgemerkt onder den grooten hoop der ingezonden schriftelijke eedsverklaringen, zoodat het met de laatste in een vergeten hoek werd opgeborgen. Nadat de opstand in November 1813 te Amsterdam was uitgebroken, liep de heer d'Ablaing groot gevaar van met de andere verdachten opgelicht en naar Parijs vervoerd te worden Ga naar voetnoot1. Tot zijn geluk was hij afwezig en werd hij nog in tijds gewaarschuwd, terwijl hij de bruiloft zijns zwagers te Maarssen bijwoonde. Dadelijk begaf hij zich naar Czernicheff te Rijssen, die hem naar Bulow te Munster verwees. Daar zag hij zich in de gelegenheid van zijne aangaande de Fransche legerbenden opgedane kennis een nuttig gebruik te maken en hare stelling in de Nederlanden nauwkeurig bloot te leggen. Baron d'Ablaing bleef bij de Geallieerden, terwijl zij voorwaarts rukten, en woonde de inneming van Arnhem bij. Later ontving hij het bewijs, dat de bewezen dienst op prijs werd gesteld, want in Januari 1814 benoemde de Souvereine Vorst hem tot Commissaris-generaal voor de Russische en Pruissiche troepen hier te lande in de | |
[pagina 4]
| |
plaats van den heer de Pesters van Cattenbroek, welke met dien post op 6 December 1813 het eerst bekleed was geworden. In die dagen gevoelde Mevrouw d'Ablaing zich te huis niet meer veilig. Met hare acht kleine kinderen begaf zij zich eerst naar het buitengoed van hare moeder te 's-Graveland en niet lang daarna naar Amsterdam. Op weg naar die stad geraakte zij te Weesp een oogenblik midden onder de strijdenden. Amsterdam werd nu ook spoedig door de Kozakken bereikt. Het is bekend hoe verzot zij op kinderen waren. Eens namen zij den kleinen Willem Jan d'Ablaing mede naar hun bivouak, alwaar hij spoedig door de zijnen teruggevonden werd. Het was ook in die stad, dat het anderhalfjarige kind het genoegen had op moeders schoot mede zijn hoedje te wuiven bij den intocht van Willem I. In 1814 verhuisde Baron d'Ablaing, de vader, met zijne familie naar den Haag in verband met de functies, welke hij daar te vervullen had. Eerst kamerheer des Konings werd hij in 1816 hofmaarschalk van den Prins van Oranje. Die eerste veelbewogen jaren na de bevrijding van het vreemde juk werden met zeer verschillende gewaarwordingen doorleefd. Angst voor het gevaar, dat uit Frankrijk dreigde, wisselde met vreugde over het herstel van Vaderland en Oranje af. Natuurlijk hebben vooral de uitingen van die laatste gemoedsstemming een blijvenden indruk bij Willem Jan d'Ablaing achtergelaten, die het voorrecht had zich veel uit zijn leeftijd van twee-en-een-half jaar en alles sedert dien van drie-en-een-half te herinneren. Als in een droom kwam het hem later nog voor den geest, dat hij steeds de Oranje-cocarde droeg en alles samenstemde in den uitroep: ‘Weg met de Franschen en Oranje boven!’ | |
[pagina 5]
| |
Dienzelfden vaderlandslievenden geest ademden de woorden, door zijne ouders geuit, toen zijn broeder Gerrit op nog geen veertienjarigen leeftijd in 1816 als adelborst 3de klasse met de vloot naar Algiers vertrok: ‘Men moet zijn bloed voor het Vaderland over hebben.’ In 1817 vestigde zich Mevrouw d'Ablaing te Delft, alwaar zij een optrekje buiten de Waterslootsche poort, Veldestein genaamd, bewoonde. De beide oudste zoons waren toen op de Militaire Academie. Willem Jan bezocht de dagschool van den onderwijzer Moock. Toen het echter na zes weken bleek, dat hij daar niets leerde, en zijne moeder hem achter meesters lessenaar vond, allerlei guitenstreken uitvoerende, nam zij hem mede naar huis. Van dat oogenblik af belastte zij zelve zich met het onderricht van hare kinderen. Mevrouw d'Ablaing was eene zeer ontwikkelde vrouw, die zich op verschillende wetenschappen, zelfs de sterrekunde, had toegelegd. Als kind had zij Latijn willen leeren, maar, toen zij daarom vroeg, van haren vader ten antwoord ontvangen: ‘De meisjes moeten niet te geleerd worden.’ Met den huisonderwijzer bij haren zwager Dedel, den geleerden lateren professor Geel, placht zij langdurige en onderhoudende gesprekken te voeren. Toen in 1820 de derde zoon, Rudolph, zijne verdere opleiding aan de hoogeschool zou bekomen, verhuisde de familie naar Leiden. Sedert dien tijd werd Willem Jan d'Ablaing aan de zorg van een gouverneur toevertrouwd: achtereenvolgens twee Zwitsers, een Nederlander en een Duitscher. Men wenschte hem voor den militairen stand op te leiden, doch, toen zijn oudste broeder als luitenant ingenieur overleden en de tweede als luitenant tweede klasse den 19 Augustus 1824 te Soupa (Macassar) gesneuveld was, werd van dat plan | |
[pagina 6]
| |
afgezien. Zijne geliefde moeder verloor hij op 23 November 1826 te Leiden. Het goed zijns vaders Moersbergen bij Doorn in de provincie Utrecht werd nu de plaats, waar de familie zich voor goed vestigde. Daar verbleef hij tot Juli 1830, toen hij met goed gevolg zijn admissie-examen voor de Utrechtsche hoogeschool aflegde. Van het studeeren kwam echter vooreerst niets. Reeds had hij zich als student doen inschrijven en was een gedeelte van de zomervacantie voorbijgegaan, waarna de academische lessen zich voor hem zouden openen, toen op 24 Augustus de opstand te Brussel plaats had. Zijn vader zag al dadelijk het groote gewicht dezer gebeurtenis in, die hij met hetgeen in Juli te Parijs was voorgevallen, in verband bracht. Op den eerstvolgenden Woensdag verscheen hij ter audientie bij den Koning en bood hij zich zelven met zijne vier zoons als vrijwilligers aan om te dienen, waar en hoe het Zijne Majesteit behaagde. Zulk eene toewijding van eene geheele familie aan het vaderland was wel een zeldzaam voorbeeld. De heeren d'Ablaing waren de eerste vrijwilligers van 1830. Natuurlijk bleef deze handelwijze niet onbekend. Toen de jonge d'Ablaing in September te Utrecht kwam, maakte hem dit de groentijd zeer gemakkelijk, want de studenten waren vol van geestdrift en vaderlandsliefde. Velen, ongeveer de helft der academieburgers, boden zich als vrijwilligers aan. Aan studeeren werd niet meer gedacht. In afwachting van het besluit, dat van hooger hand zou worden genomen, werden de handgrepen in de Willemskazerne geleerd. Op den tweeden October verbreidde zich het gerucht, dat Prinses Marianne, onlangs gehuwd met Prins Albert van Pruissen, vergezeld van de Koningin, door de stad zou komen. De adspirant-vrijwilligers snelden buiten de | |
[pagina 7]
| |
Wittevrouwenpoort om haar daar af te wachten. Intusschen was ook het volk van alle zijden toegestroomd en de vorstelijke personen nabij de Catharynepoort te gemoet gegaan. Of zij het wilden of niet, de paarden werden afgespannen en de koets niet getrokken, maar in den letterlijken zin des woords gedragen door de geheele stad. ‘Nooit vergeet ik,’ zoo schreef Baron d'Ablaing, ‘den indruk van dien dag. Van de straat, uit de huizen, uit de kelders, uit de boomen, ja als het ware uit den hemel, klonk duizend- en duizendmaal het referein van 't Wien Neerlands bloed: Voor Vaderland en Vorst! Al wie zoo iets niet beleefd heeft, kan het niet begrijpen.’ Buiten de Wittevrouwenpoort stonden de studenten in rang en gelid geschaard. Eene commissie uit hun midden verwelkomde Hare Majesteit en maakte melding van het gedane aanbod. De Koningin was hoogst verwonderd, verklaarde er niets van te hebben vernomen en het den volgenden dag aan den Koning te zullen zeggen. Later helderde zich de zaak op. De toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken de la Coste, een Belg, had het adres ter zijde gelegd. Het stuk kwam echter voor den dag, toen den Directeur-generaal de Eerens een geschrift in handen kwam, waarbij achttien studenten verklaarden zich bij het gedane verzoek aan te sluiten. Men bleef echter in het onzekere, welke beschikking er zou worden genomen, vooral toen in de Staatscourant van 5 October de vrijwilligers naar de provinciale commandanten waren verwezen. Eene bijeenkomst had in het Auditorium plaats en een drietal werd naar den Koning afgevaardigd. Deze commissie verscheen ter audientie te 's-Gravenhage op den volgenden dag. Terwijl de Koning haar met tranen van weemoed en dankbaarheid ontving, verscheen de | |
[pagina 8]
| |
zoo roerende proclamatie: ‘Te wapen, te wapen, op de bede van uwen Vorst.’ De jeugdige vrijwilligers teekenden reeds op 12 October in de Nicolaikerk de krijgsartikelen. Op 10 November werden zij voor generaal Tindal geïnspecteerd en op den volgenden dag marcheerden zij naar het leger af. Het ligt niet op onzen weg de Utrechtsche jagers naar België te volgen en na te gaan, hoe zij in den Tiendaagschen Veldtocht zijn opgetreden. Toch kan ik mij niet weêrhouden hier eenige beschouwingen van den heer d'Ablaing mede te deelen omtrent het nut, dat hunne deelneming aan de krijgsverrichtingen heeft opgeleverd. Na aangetoond te hebben, dat de dienst in zulk een vrijwilligercorps niets aangenaams heeft voor hem, die eenigszins op zijn gemak is gesteld, daar men in niets werd ontzien en met de gewone miliciens op gelijken voet behandeld werd, zet hij het volgende uiteen: ‘Voor het publiek en het leger daarentegen was ons voorbeeld van het hoogste gewigt. Waar studenten zich alles getroostten, klaagde geen ander. Waar deze de wapenen vrijwillig opnamen, volgden duizende en duizende anderen. Ook de geest van het leger werd opgebeurd. Nog komt mij te binnen, hoe wij, als eerste vrijwilligercorps te Rosendaal aankomende, dáár eene marschkolonne, zamengesteld uit alle mogelijke afdeelingen, eerst zeer onlangs uit België t.w. Antwerpen gekomen, met nederhangende hoofden troffen. Halt gemaakt hebbende, stond ik aan den linkervleugel, toen een onderofficier mij vroeg, of ook alles in het Noorden in opstand was. Toen ik dit volledig ontkend had, zeide hij: ‘Wat heeft men ons dan voorgelogen? Doch zijn er onder u ook vrijwilligers?’ - ‘Ja alle.’ - ‘Wat? ook eenige studenten?’ - ‘Alle.’ - Daarop sprong hij | |
[pagina 9]
| |
voeten hoog en riep op soldatenmanier: ‘Nu zie ik, dat er bij ons nog zijn jongens van zwarte was!’ - In een oogwenk was hij bij zijne kameraden en binnen vijf minuten zag men geen hangende hoofden meer. Vrijwillige studentenkorpsen hebben dus naar mijn inzien iets nuttigs verrigt.’ Na den Tiendaagschen Veldtocht bekwamen alle studenten onbepaald verlof of konden het verkrijgen. De vrijwilliger d'Ablaing werd echter op 27 Juni 1831 benoemd tot tweeden luitenant bij de mobiele schutterij van Utrecht en bleef bij het derde bataillon tot na de inneming van de Citadel van Antwerpen. Eerst in Februari 1834 keerde hij met onbepaald verlof naar Utrecht terug, toen de Regeering geweigerd had hem met zijn rang, doch met verlies van ancienneteit, naar het staande leger over te plaatsen. De hoop om in den militairen stand te treden moest hij dus opgeven. Met moed begon hij zijne academische studiën, zoodat hij reeds op 6 Februari 1836 tot juris utriusque doctor promoveerde na verdediging van een specimen: De jure civili militis. Na het eeuwfeest der hoogeschool deed hij een groote reis in Frankrijk, Spanje, Algiers, Italië en Duitschland, welke tot in Juli 1838 duurde. Hij liet zich toen als advocaat te Utrecht inschrijven, doch werd reeds op 2 October daaraanvolgende benoemd tot Commies van Staat bij den Raad van State, zoodat hij naar 's-Gravenhage vertrok. Van 1841 tot 1843 was hij gelijktijdig Commies-griffier bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Toen werd hij Referendaris bij den Raad van State, welke betrekking hij bekleedde, totdat hij in December 1848 aangesteld werd tot lid van den Hoogen Raad van adel. Voor dien tijd huwde hij op 18 September 1845 te Wijk aan Zee en Duin met Jonkvrouw Agneta | |
[pagina 10]
| |
Leopoldina Maria Boreel, dochter van Jhr. Lucas Boreel en Johanna Maria Sarah Gravin van Limburg Stirum. Nadat zij hem zeven kinderen, zes dochters en een zoon, geschonken had, van welke de zoon en twee dochters jong overleden, had hij het ongeluk haar den 4den Februari 1864 te Pau in Frankrijk te verliezen. Toen hij in den Hoogen Raad van adel zitting nam, opende zich voor hem een nieuwe ambtelijke werkkring, die geheel in overeenstemming was met de studiën, waarvoor hij zoo groote voorliefde gevoelde. De belangstelling hierin was bij hem opgewekt geworden, toen hij zich op zijn candidaats-examen voorbereidde. Hij was toen in aanraking gekomen met Mr. Jan Jacob Nahuys, een man van bijzonderen aanleg en een veelomvattend verstand, die zich door uiteenloopende studiën in velerlei richting ontwikkeld had. Het verledene stond hem niet alleen helder voor den geest, maar de toekomst doorzag hij ook met zoo juisten blik, dat hij toen reeds de politieke en sociale toestanden van onzen tijd aan zijn jeugdigen vriend voorspelde. Bij dezen wist hij de lust aan te wakkeren om te onderzoeken, wat in vroegere eeuwen had plaats gehad, en zoo had zijne aandacht zich op de geslacht- en wapenkunde gevestigd en waren deze hulpwetenschappen der geschiedenis het onderwerp zijner bijzondere studie geworden. Toen Baron d'Ablaing daarvan lid werd, was de Hooge Raad van adel nog een hoog college van staat. Het stond toen echter op het punt veel van zijne oorspronkelijke beteekenis te verliezen. Bij het herstel van onze onafhankelijkheid had men het bestaan van een Nederlandschen adel in de nieuwe monarchie als wenschelijk beschouwd. Het recht om personen daarin op te nemen was aan den Koning | |
[pagina 11]
| |
toegekend. Tevens lag het in de bedoeling om voor iedere provincie een college van Ridderschap in te stellen, waarin leden van de adellijke familiën zitting zouden hebben en dat als kiescollege politieke rechten had. Om die organisatie in te voeren en daarop in het vervolg toezicht te houden behoefde de Koning de voorlichting van eene deskundige autoriteit. Met het oog hierop werd reeds in 1814 de Hooge Raad van adel ingesteld. Die Raad had geene gemakkelijke taak voor zich, want vele oude adellijke geslachten waren uitgestorven, zoodat de Nederlandsche adel vooral door verheffing van niet adellijke personen moest worden gevormd. Ook behoorden na de toevoeging van de zuidelijke provinciën de aldaar bestaande afwijkende toestanden met die in het Noorden in overeenstemming te worden gebracht. Zoolang de Ridderschappen bestonden, had de Hooge Raad van adel een werkkring, die uit een staatkundig oogpunt niet zonder gewicht was. In 1848 luidde echter de doodsklok over adelsvoorrechten en werd zelfs het bestaan van den adel en al hetgeen daarmede samenhing bedreigd. Reeds vroeger had de Regeering beslag gelegd op de inkomsten van het fonds, dat door Koning Willem I in het belang van den adel was ingesteld. Gevormd uit de taxa, die men voor het verkrijgen van een adelsdiploom moest betalen, had het voor met den adel in verband staande doeleinden gediend. Onder anderen waren daaruit ook de ambtenaren en leden van den Hoogen Raad van adel bezoldigd geworden. Bij de wet op de middelen van 26 Juni 1845 werd de opbrengst van het fonds onder de Staatsinkomsten opgenomen. Bij de invoering van eene nieuwe grondwet in 1848 vervielen de Ridderschappen als politieke colleges, maar behield de koning het recht om adeldom te verleenen. Het voortbestaan van een adelscollege kon | |
[pagina 12]
| |
dus als nuttig beschouwd worden. Op 20 Juli 1850 werd de Raad eervol ontslagen, doch eenige maanden later, en wel op 9 November, met ingang van 1 Januari 1851 weder aangesteld. De leden waren echter nu onbezoldigd. Hunne betrekking was een eerambt geworden. De Regeering beschikte nu ten voordeele van den Staat over de gelden, die zij aan den adel onttrokken had. Eene reorganisatie van het college kwam op 17 September 1852 met ingang van 1 Januari 1853 tot stand. De werkkring van den Raad werd beperkt tot het geven van advies, hoewel later hem weder de bevoegdheid is toegekend om den minister voorstellen te doen. De heer d'Ablaing, die als lid zijn ontslag ontving, werd tot behandeling van de adelszaken als Referendaris bij het Departement van Binnenlandsche Zaken aangesteld en tevens belast met de functiën van Secretaris van den Hoogen Raad van Adel. Ingevolge een besluit van 6 Juli 1859 ging hij op 1 Januari 1860 als Referendaris over naar het Departement van Justitie. De Raad had dus in het vervolg met den Minister van dat Departement de zaken te behandelen, zooals hij dat vroeger met dien van Binnenlandsche Zaken had gedaan. Op 5 Februari 1861 werd Baron d'Ablaing op zijn verzoek ontheven van het secretariaat en aangesteld tot Raad-Adviseur bij het Departement, in welke betrekking hij tot Mei 1866 werkzaam bleef, toen hij wegens verschil met den Minister van Justitie zijn eervol ontslag aanvroeg en verkreeg. Door zijne betrekking tot de behandeling van adelszaken geroepen, maakte de heer d'Ablaing zich de kundigheden ten nutte, welke hij op dat gebied had opgedaan. Bekendheid met genealogie en heraldiek waren echter niet voldoende. De organisatie van den Nederlandschen adel was wel naar een algemeen plan tot stand gekomen, | |
[pagina 13]
| |
maar niet bij algemeene verordeningen vastgesteld. Wat eenmaal de grond voor eene beslissing was geweest, werd later gewoonlijk als regel in gelijk staande gevallen aangenomen. Om de Regeering bij de behandeling van zulke aangelegenheden te kunnen voorlichten behoorde men dus van alle antecedenten en retroacta goed op de hoogte te zijn. Baron d'Ablaing zag dit duidelijk in en maakte daarom een vlijtig gebruik van het archief van den Hoogen Raad van adel. Om daarin goed te huis te geraken hield hij zich een paar jaar met de ordening daarvan bezig, bij welke gelegenheid hij aanteekening hield van al hetgeen hem merkwaardig voorkwam of in het vervolg nog te pas zou kunnen komen. Niemand was dan ook van dergelijke aangelegenheden zoo goed op de hoogte als hij. In adelszaken was hij de erkende autoriteit en de algemeene vraagbaak. Over al hetgeen op dat gebied rechtens was had hij eene gevestigde overtuiging. Deze stond bij hem onverwrikbaar vast, zoodat hij geene afwijkingen duldde. Meermalen is dit een bron van onaangenaamheden voor hem geweest en eindelijk noopte het hem zijn ontslag te vragen, toen de Regeering eene beschikking had genomen, die met zijn rechtsgevoel in strijd was. De nieuwe werkkring, die zich voor hem geopend had, gaf den heer d'Ablaing de aanleiding om zich nu met onverdeelde aandacht aan zijne geliefkoosde studie te wijden. Reeds spoedig zagen er vruchten van zijne pen het licht. Onder de additioneele artikelen van de grondwet van 1848 kwam de bepaling voor: ‘De Heerlijke Regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft.’ De tijdelijke Minister van Binnenlandsche Zaken had in de zitting van | |
[pagina 14]
| |
de Dubbele Kamer van 7 October 1848 aan dit voorschrift eene toelichting gegeven, waardoor alle hoop op eene schadevergoeding voor de vroegere bezitters van die rechten niet geheel werd uitgesloten. Dit bewoog Baron d'Ablaing zijne denkbeelden over dit onderwerp in eene brochure te ontwikkelen, die hij in het volgende jaar in het licht gaf onder den titel van ‘ Regtmatigheid van schadevergoeding voor afgeschafte heerlijke regten.’ Wat er met die heerlijke rechten sedert 1795 was voorgevallen werd hierin uitvoerig beschreven, terwijl de gronden werden uiteen gezet, die voor eene schadevergoeding in aanmerking konden komen. Zijn betoog heeft tot geen practisch resultaat geleid, maar geeft van het vraagstuk een duidelijk overzicht en was later de grondslag voor de verdienstelijke dissertatie van den heer van Reede tot ter Aa: De juribus toparchicis, die vervolgens ook in het Nederduitsch is verschenen. Nadat de Koninklijke Bibliotheek in het bezit gekomen was van twee handschriften uit de veertiende eeuw, de statuten der Duitsche Orde bevattende, besloot de heer d'Ablaing die door den druk bekend te maken. Daar zij in het Nederduitsch waren gesteld, lag het vermoeden voor de hand, dat de verordeningen in die redactie hier te lande van kracht zijn geweest. Als toelichting deed hij een overzicht van de geschiedenis en de inrichting der orde voorafgaan. Daar Oostenrijk en Nederland de eenige landen zijn, waarin instellingen van deze Ridderorde bewaard gebleven zijn, meende hij met de samenstelling van dit geschrift, dat in 1857 onder den titel van ‘ De Duitsche Orde’ het licht zag, een nuttig werk te verrichten. Hoewel uit dit voorbeeld blijkt, dat Baron d'Ablaing in de algemeene adelsgeschiedenis belang stelde, was het | |
[pagina 15]
| |
toch vooral op het gebied der geslachtkunde van den ouden Nederlandschen adel, waarop hij zich het liefst bewoog. Als belast met het secretariaat van den Hoogen Raad van adel had hij de beste bronnen voor die studie onder zich. De Raad toch was in het bezit van eene prachtige handschriftenverzameling en eene welvoorziene bibliotheek, wier bewaring hem in zijne betrekking was toevertrouwd. Langzamerhand was die collectie aangegroeid, dank vooral aan de belangstelling van Koning Willem I. Het gewichtigst waren de genealogiën van adellijke geslachten, door den geschiedschrijver W.A. Baron van Spaen opgesteld of bewerkt en met zijne overige hss. in 1819 van zijne erfgenamen aangekocht. Toen het Rijk die collectie had verkregen, waren de charters en zegels aan het Rijksarchief afgestaan, terwijl al het overige in het bezit van den Hoogen Raad van adel was gekomen. Het is te betreuren, dat de Regeering in lateren tijd niet meer dezelfde belangstelling aan deze wetenschappelijke verzameling heeft betoond. Ware dit het geval geweest, dan had men op talrijke auctiën merkwaardige hss. van genealogischen en heraldischen aard kunnen aankoopen, hetgeen menigeen zou opgewekt hebben de onder hem berustende bescheiden van uitgestorven aanzienlijke familiën in deze collectie te deponeeren. Thans ontbreekt er hier te lande eene eigenlijke openbare verzameling van dien aard. Nog zou in dat gebrek kunnen worden voorzien, indien de Regeering er toe zou kunnen besluiten uit het door haar in beslag genomen adelfonds de noodige gelden beschikbaar te stellen om de reeds aanwezige collectie te completeeren. Dan zou aan het fonds eene bestemming gegeven worden, die beantwoordde aan het doel, waarmede het werd ingesteld, want door het bijeenbrengen van | |
[pagina 16]
| |
bronnen voor de heraldische wetenschap worden de belangen van den Nederlandschen adel zeer zeker bevorderd, terwijl zulk eene regeling tevens van algemeen nut zou zijn. Doch al heeft ook de verzameling met de ontwikkeling van de studie der heraldiek geen gelijken tred gehouden, toch blijft zij een geheel van wetenschappelijke waarde. De genealogiën van Van Spaen zijn vooral daarom merkwaardig, omdat zij in verband gebracht zijn met de oorspronkelijke bescheiden en zij dus doorgaans bewezen kunnen worden. Immers Van Spaen placht bij iedere in de stamlijst voorkomende persoon den korten inhoud van de stukken aan te teekenen, waarin deze handelend optreedt, zoodat ieder van zijne genealogiën tevens als eene reeks van kleine biographiën kan worden beschouwd. De heer d'Ablaing heeft een groot gedeelte van zijn leven aan het bestudeeren van deze genealogische overzichten gewijd. Hij vatte het voornemen op om de Ridderschapscolleges tijdens de Republiek te beschrijven en die genealogisch toe te lichten. Op de geschiedenis van ieder van deze instellingen moest een overzicht van hare inrichting volgen, opgehelderd door den tekst van de reglementen. In eene tweede afdeeling zouden van ieder lid de acht kwartieren of stamdeelen, de huwelijken en kinderen opgegeven worden, terwijl aan dit geheel de wapens der familiën, waartoe die leden behoorden, in afbeelding werden toegevoegd. Om zich op dien arbeid voor te bereiden, schreef hij de genealogiën van bedoelde geslachten naar de collectie van Spaen af met weglating van de hierboven vermelde aanteekeningen van historischen aard en nam hij uit die laatste alleen over, wat voor den leeftijd, de titels en de waardigheden der betrokken personen in aanmerking moest komen. Natuurlijk vermeldde hij zorg- | |
[pagina 17]
| |
vuldig alles wat op hun lidmaatschap van eenig college van Ridderschap betrekking had. Deze geëxcerpeerde stamlijsten zette hij tot den tegenwoordigen tijd voort, daar de origineelen natuurlijk niet verder dan de leeftijd van Van Spaen gingen. Na aldus de voornaamste bouwstoffen verzameld te hebben bewerkte hij het eerst: ‘ De Ridderschap van Veluwe of geschiedenis der Veluwsche jonkers, opgeluisterd door hunne acht stamdeelen, huwelijken, kinderen en wapens,’ dat in 1859 het licht zag. Veel later volgde zijne: ‘ Bannerheeren en ridderschap van Zutphen,’ waarvan het geschiedkundige gedeelte in 1877 en het geslachtkundige eerst in 1885 verscheen. De hooge kosten, aan die uitgaven verbonden, noodzaakten hem dit geschrift in twee deelen te splitsen. Ook het derde Ridderschapscollege, dat in Gelderland heeft bestaan, dat van het kwartier van Nijmegen, is op dezelfde wijze behandeld. Dit werk is ongedrukt gebleven maar zal nu het licht zien, daar meerdere belangstellenden zich bereid verklaard hebben de uitgave daarvan geldelijk te steunen. Het lag ook in zijne bedoeling eene beschrijving van de Ridderschappen van Holland en Utrecht te geven en de stamdeelen van de adellijke juffers van het stift ter Hunnepe bekend te maken. In nauw verband met deze geschiedenissen der oude Ridderschappen staat zijn ‘ Wapenboek der ridders van de Duitsche Orde Balye van Utrecht sedert 1581,’ waarvan hij den druk in 1871 bezorgde. Het is geheel op dezelfde wijze als het genealogisch gedeelte van zijne werken over de Ridderschappen ingericht en onderscheidt zich daarvan alleen hierin, dat de afbeelding van de vier opgezworen kwartierwapens is opgenomen, terwijl hij er zich toe bepaald had van de leden der Ridderschappen alleen de geslachtswapens te geven. Dat onze kennis | |
[pagina 18]
| |
van de familiebetrekkingen der adellijke personen, welke deel hebben uitgemaakt van de regeering der Nederlandsche Republiek, door deze geschriften zeer vermeerderd is, zal wel niet opzettelijk betoogd behoeven te worden. Daar zijne ambtsbetrekking hem nog meer met den thans bloeienden Nederlandschen adel in aanraking bracht dan met de meerendeels uitgestorven geslachten, die in de oude Ridderschappen zitting hebben gehad, ligt het voor de hand, dat hij van de lotgevallen der sedert 1814 erkende, ingelijfde en verheven adellijke familiën ook op de hoogte wenschte te blijven. Van meerderen had hij genealogiën verzameld, die geregeld door hem aangevuld en vervolgd werden. Bovendien heeft hij voor al die geslachten een arbeid verricht, die een zeldzaam blijk is van geduld en volharding. Uit de advertenties in de Haarlemsche Courant sedert 1814 heeft hij alle berichten aangeteekend, welke de geboorte, het huwelijk en het overlijden van adellijke personen betroffen, en daaruit een register vervaardigd, dat dagelijks door hem werd bijgehouden. Het oorspronkelijke exemplaar was bestemd voor den Hoogen Raad van adel en werd, nadat zijne officiëele betrekking tot dat college in 1866 had opgehouden, niet verder voortgezet, maar een duplicaat bleef onder hem berusten en werd geregeld tot kort voor zijn overlijden aangevuld. Voor hem was het een ernstige grief, dat langzamerhand het gebruik ophield behalve in het plaatselijke dagblad ook in de Haarlemsche Courant zulke advertenties te doen opnemen. Wel voorzag hij eenigszins in dat gebrek door nu ook het Dagblad van Zuidholland en 's-Gravenhage te raadplegen, maar de vroegere volledigheid was natuurlijk nu niet meer te verkrijgen. De op die wijze verzamelde gegevens kwamen hem goed te pas bij de samenstelling van zijn werk over | |
[pagina 19]
| |
de Ridderschappen in het Koningrijk der Nederlanden. Het behelst een geschiedkundig overzicht van de instelling in 1814 van den Nederlandschen adel, van den Hoogen Raad van adel en van het adelfonds. In verband hiermede wordt met behulp van de besluiten en reglementen het ontstaan en de inrichting van de gelijktijdig ingestelde Ridderschappen beschreven en tevens nagegaan, wat met die colleges tot het jaar 1850, toen zij hunne politieke rechten verloren, is voorgevallen. Aan dit geheel zijn uitvoerige lijsten toegevoegd van de personen, welke in die lichamen zitting hebben gehad. Dit geschrift zag in 1875 het licht en zal, als een onderdeel van onze vroegere staatsinrichting uit de officiëele bescheiden ophelderende, steeds zijne waarde behouden. Daar tot de Ridderschappen alleen die personen behoorden, die aan de vereischten der admissie hadden voldaan, zag Baron d'Ablaing de wenschelijkheid van een volledig overzicht van den Nederlandschen adel in. Daartoe maakte hij in een in 1888 verschenen ‘ Nederlands Adelsboek’ alle besluiten bekend, waarbij sedert 1814 personen in den Nederlandschen adel zijn opgenomen. Zijne bronnen waren hiervoor tot 1866 de officiëele bescheiden en na dien tijd de Staatscourant. In een inleidend woord handelde hij over hetgeen rechtens was ten aanzien van adellijke titels en qualificatiën. Wanneer hierop naar zijn oordeel inbreuk werd gemaakt, schroomde hij niet in het openbaar zijn gevoelen te uiten. In het voorbijgaan wensch ik hier het artikel in herinnering te brengen, dat hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 13 November 1867 liet plaatsen: ‘Recht van eerstgeboorte in Nederland in verband met de grondwet.’ Tot de bevoegdheden van den Hoogen Raad van adel behoort ook het uitbrengen van advies over de aan- | |
[pagina 20]
| |
vragen van gemeenten tot het bekomen van een wapen. Is de Koninklijke machtiging verkregen, dan wordt het toegestane wapen in een daartoe bestemd register opgenomen. Naar die bron stelde de heer d'Ablaing zijn in 1862 verschenen werk over de ‘Nederlandsche gemeentewapens’ samen, dat de afbeelding van alle tot op dat tijdstip verleende wapens bevat. De bijgevoegde tekst bestaat uit een geschiedkundig overzicht der algemeene bepalingen, welke tot regeling van dit onderwerp zijn vastgesteld geworden. Aan de heraldieke tentoonstelling, die in 1880 te 's-Gravenhage gehouden werd, betoonde Baron d'Ablaing zijne belangstelling. Ook behoorde hij tot de oprichters van de vereeniging De Nederlandsche Heraut, welke in het volgende jaar door eenige beoefenaars van de geslachten wapenkunde gesticht werd. Hoewel tot voorzitter benoemd, stelde hij zich met het gewone lidmaatschap tevreden. Aan het gelijknamige tijdschrift, dat het orgaan is der vereeniging, verleende hij zijne medewerking. Alle jaargangen bevatten meerdere bijdragen van zijne hand, waaronder sommige het resultaat zijn van opzettelijk ingestelde nasporingen. Ook eenige heraldieke vragen van den dag zijn daarin door hem behandeld, zooals over het wapen des Konings, de Nederlandsche driekleur enz. Het belangrijkst zijn zeer zeker zijne mededeelingen over den constitutioneelen adel van Koning Lodewijk Napoleon, te belangrijker, omdat het archief van het toenmalige Heraldieke College verloren is gegaan. Aan de geschriften van den heer d'Ablaing moet de verdienste worden toegekend, dat zij veel tot de kennis van onze adelsgeschiedenis hebben bijgedragen. De genealogie was het geliefkoosd onderwerp zijner studie. Uit de oorspronkelijke bescheiden stelde hij slechts zelden zijne stamlijsten samen. Doorgaans maakte hij gebruik | |
[pagina 21]
| |
van reeds bestaande genealogiën, doch alleen van de zoodanige, die hij voor betrouwbaar hield, en na ze met de beste bronnen vergeleken te hebben. In dat opzicht heeft vooral de collectie van Spaen hem goede diensten bewezen. Waar dit mogelijk was, bracht hij de noodige verbeteringen en aanvullingen aan. Zijn groote waarheidszucht noopte hem niets verzwijgen, ook waar dit voor de betrokken personen en familiën aangenaam zou geweest zijn. Bij al hetgeen hij ondernam ging hij naar een wel overlegd plan en met orde en nauwkeurigheid te werk. Niet het minst spiegelden zich die hoedanigheden in zijne bibliotheek en handschriftenverzameling af. Die boekerij was niet groot maar bevatte een uitgelezen verzameling van de nuttigste werken, die over de adelsgeschiedenis, de heraldiek en de genealogie in en buiten Nederland geraadpleegd kunnen worden. Ook zijne handschriften waren met zorg bijeengebracht. Onder die van historischen aard bevonden zich een groot aantal stukken, die hij in 1844 bij den brand van het Departement van Marine gered had, nadat hij ze met goedvinden van den Minister uit den verwarden en doorwaterden op straat achtergebleven hoop had uitgezocht. In 1878 stond hij die collectie aan het Rijksarchief af, alwaar zij met de deerlijk gehavende overblijfselen van het Marine-archief vereenigd werd. Van zijne overige hss. waren de door hem opgestelde en afgeschrevene niet de minst belangrijke. Al wat van dien aard was en niet rechtstreeks zijne familie betrof is door zijne erfgenamen aan den Hoogen Raad van adel ten geschenke gegeven. In de verzameling van dat college zijn bedoelde stukken goed op hunne plaats, daar de meeste in verband staan met de werkzaamheden, die hij in zijne ambtsbetrekking te verrichten had. | |
[pagina 22]
| |
Hoewel belangstellend in al hetgeen op staatkundig en godsdienstig gebied voorviel, heeft Baron d'Ablaing daarin geen werkzaam aandeel genomen. Zijn leven was meer aan zijne betrekking gewijd en aan het studievak, dat hij zich had uitgekozen. Algemeen werden zijne verdiensten erkend. Meer dan een wetenschappelijk genootschap stelde er prijs op hem in zijn kring op te nemen. Van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde, waarin hij in 1860 toetrad, was hij een van de oudste leden. Ook menige ridderorde, zooals die van den Nederlandschen Leeuw, was hem ten deel gevallen. In 1863 eere-ridder van de Johanniter-orde geworden, nam hij hieruit in 1870 aanleiding om bij het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog eene collecte op straat te houden, die in twee dagen meer dan ƒ 20.000 opbracht. Met een deel van dat geld werd hij door het Hoofdcomité van het Roode Kruis naar de ambulance te Saarbrück afgevaardigd. Het latere gedeelte zijns levens bracht hij gelukkig door aan de zijde van Jonkvrouw Jacoba Margaretha Maria Rendorp, met wie hij te 's-Gravenhage op 5 Juni 1879 in het huwelijk was getreden. Tot op hoogen ouderdom was hij krachtig naar lichaam en geest en hield hij zich dagelijks met zijne geliefkoosde studie bezig. Zijne verhandeling ‘Mechelen en Nassau la Lecq’ zag slechts weinige dagen voor zijn overlijden het licht. De dood ontrukte hem op 1 April 1892 aan den arbeid. Thans zien wij op hem terug als een man, die zich geheel aan zijne levenstaak heeft gewijd, steeds met vrucht werkzaam is geweest en in zijne geschriften eene blijvende herinnering aan zijne verdiensten heeft achtergelaten. Th. van Riemsdijk. | |
[pagina 23]
| |
Lijst van de in druk verschenen geschriften van Mr. W.J. Baron d'Ablaing van Giessenburg.Afzonderlijke werken:Dissertatio de jure civili militis. Traiecti ad Rhenum 1836. Regtmatigheid van schadevergoeding voor afgeschafte heerlijke regten. 's-Gravenhage 1849. 8o. De Duitsche Orde, of beknopte geschiedenis, indeeling en statuten van het Duitsche huis van St. Marie van Jerusalem. 's-Gravenhage 1857. gr. 8o. m. pl. De Ridderschap van Veluwe of geschiedenis der Veluwsche jonkers, opgeluisterd door hunne acht stamdeelen, huwelijken, kinderen en wapens. Hoofdzakelijk getrokken uit de verzameling van handschriften van wijlen den Rijksvrijheer W.A. van Spaen. 's-Gravenhage 1859. gr. 4o. met 7 pl. van wapens. Nederlandsche gemeente-wapens of wapenboek der gemeenten, heerlijkheden, waterschappen en corporatiën, welke sedert 1815 deel hebben uitgemaakt of behoord hebben tot het Koningrijk der Nederlanden, zoowel noordelijk als zuidelijk gedeelte. 's-Gravenhage 1862. gr. 4o. m. pl. v. wapens. Wapenboek der ridders van de Duitsche Orde Balye van Utrecht sedert 1581; opgeluisterd door hunne opgezworen vier adellijke quartieren en acht stamdeelen, huwelijken en kinderen. 's-Gravenhage 1871. gr. 4o. met 44 pl. v. wapens. De Ridderschappen van het Koningrijk der Nederlanden of de geschiedenis, regeling en zamenstelling van den stand der edelen van 1814 tot 1850. Uit oorspronkelijke bescheiden bewerkt. 's-Gravenhage 1857. gr. 8o. | |
[pagina 24]
| |
Bannerheeren en ridderschap van Zutphen. Van den aanvang der beroerten in de XVIe eeuw tot het jaar 1795. Geschiedkundig gedeelte. 's-Gravenhage 1877. gr. 4o. -- Tweede of geslachtkundig gedeelte. 's-Gravenhage 1885. gr. 4o. met 3 pl. v. wapens. Nederlands adelsboek of verzameling van adelserkenningen, inlijvingen, verheffingen en verleeningen van titel in het Koningrijk der Nederlanden sedert 1814. 's-Gravenhage 1888. gr. 8o. | |
In het Compte rendu des séances de la Commission royale d'histoire:Notice sur l'émigration de plusieurs familles pendant les troubles des Pays-Bas au XVIe Siècle. Ser. I. t. XV. p. 323. | |
In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 13 November 1867:Recht van eerstgeboorte in Nederland, in verband met de grondwet (later herdrukt achter: Over adelijke titels erfelijk volgens regt van eerstgeboorte, 's-Gravenhage 1867, vlugschrift zonder naam van Mr. R. Baron van Breugel Douglas). | |
In het Dagblad van Zuidholland en 's-Gravenhage 13 Februari 1884:Het regt der Prinsessen op den troon in verband met art. 20 der Grondwet. | |
In de Nederlandsche Heraut:Toestand van 's lands adel gedurende het bestaan van het Koningrijk Holland. Jaarg. I bl. 5. Het wapen des Konings I. 98. Recensie (van het Jaarboekje van den Frieschen adel, 1883). I. 158. Het wapen des Konings. I. 163. Wapen van paus Adriaan VI. I. 168. Iets betreffende de geslachten Bockhusen en de Wolff van Westerrode. I. 224. Iets over de Staatscourant. I. 244. Zeeuwsche adelsovereenkomst in 1625 en vraag of het geslacht van Grijpskercke tot den adel behoorde. II. 5. Bladvulling (over het geslacht von der Becke). II. 45. Wapenborden in de St. Jacobs of Groote Kerk te 's Gravenhage tusschen de jaren 1759 en 1788 opgehangen. II. 111. Geschiedkundige opgaaf der afstamming van enkele geslachten door voormoeders uit Karel den Groote gesproten. III. 151. | |
[pagina 25]
| |
Bernsche verlichting of adelvrees. IV. 63. De Coligny. IV. 64. De Nederlandsche driekleur. IV. 198. Gezellig verkeer der aanzienlijken te 's-Gravenhage in 1705. V. 55. Souvereiniteitsregten door H. Ho. Mog. de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden in 1710 te Rijssel uitgeoefend. VI. 1. Eenige leden van het geslacht Ruebens te Keulen. VI. 127. Aanmatiging van adellijke voorzetsels en titels voormaals en thans. VI. 170. Milan Visconti te Utrecht. VII. 45. Oude munten. VII. 92. Het geslacht van Arkel. VII. 119. Mechelen en Nassau la Lecq. VII. 153. Salomon Dedel. VII. 208. | |
In de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3e reeks, deel IV, bl. 345:Het oprukken van den Pruissischen Generaal von Bülow uit Munster naar Nederland in 1813. |
|