Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1893
(1893)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Levensbericht van Ds. J. Moll Jz.Uitgenoodigd om eene levensbeschrijving te geven van ons overleden medelid, Ds. J. Moll, met de vrijheid om desverkiezende een ander daartoe aan te wijzen, liet ik voor mijne verbeelding al zijne tijdgenooten, die 't hadden kunnen doen, voorbijgaan. Maar ik vond er niet éen meer. Al die mannen der vorige eeuw waren ontslapen. En daar ik nu, slechts enkele jaren jonger, veertig jaren met hem had te zamen gewerkt, achtte ik toch eigenlijk niemand meer geroepen om den man te schetsen, die meer door zijn leven en werken, dan door letterkundigen arbeid zich heeft bekend gemaakt. En toen ik nu eenmaal deze taak had aanvaard, werd mij die gemakkelijker gemaakt door eigenhandige aanteekeningen van den overledene, door de familie welwillend ten gebruike mij afgestaan. Jan Moll Jacobszoon werd 9 Februari 1798 te Enkhuizen geboren. Zijne ouders waren Jacob Moll, koopman en Tetje Gorter. Na de Fransche school, onder den Instituteur P.F. Erdbrink, doorloopen te hebben, genoot hij van zijn twaalfde jaar af op de Latijnsche School het | |
[pagina 126]
| |
onderwijs van den Rector Dr. Fullink. Beiden lieten bij hem, tot in zijn hoogen ouderdom, eene aangename herinnering achter. Vooral de laatste, die onverplicht en ijverig ook aan zijne weinige leerlingen mathesis en algebra onderwees. Munten de tegenwoordige Gymnasiën door eene rijke - mijns inziens al te rijke - verscheidenheid uit, er was in onze opleiding meer eenheid en persoonlijke invloed, vooral wanneer die aan bekwame handen was toevertrouwd. Toen Moll in 1814 de Latijnsche School verliet, werd hij nog te jong geacht, om de Akademie te bezoeken, en vertrok naar Berkel en Rodenrijs, om dáar bij den bekenden predikant S. Kam zich verder in de oude talen te oefenen. Zijne pastorie was de eerste opvoedingsschool voor aanstaande zendelingen. Toen ik er in 1835 predikant werd, vond ik er op zolder nog de bedsteden, waarin zij sliepen, en het oude, toen onbruikbare klavier, waarop zij zich oefenden in 't psalmgezang. Nu is ook dat alles weggebouwd; maar de betrekking op de Zending is Moll zijn leven lang bijgebleven. Er is te Berkel ook eene kleine Remonstrantsche gemeente, waarbij destijds Ds. van Paddenburg predikant was. Onder leiding van dezen zette hij zijne studiën in de Mathesis voort, terwijl Ds. Kam hem de eerste beginselen van 't Hebreeuwsch leerde. Zoo kwam hij beter voorbereid dan de meesten onzer tijdgenooten op de Hoogeschool, daar in die dagen de Mathesis voor den theologant vrij nutteloos werd geacht, en aan 't Hebreeuwsch doorgaans te laat begonnen. In September 1816 vertrok hij naar Leiden. De Akademie, met name de literarische en theologische faculteit bloeiden toen, onder van der Palm, Bake en Hamaker, van Voorst en Clarisse. Allen (met Siegenbeek en Suringar) | |
[pagina 127]
| |
waren ook mijne leermeesters; de eerste vooral heeft een onuitwischbaren indruk bij mij achtergelaten. Onder de predikanten schatte de jeugdige Moll Lukas Egeling het hoogst, als den vromen man bij uitnemendheid, die de oude - wel eens wat strakke en harde orthodoxie in een populair kleed en in praktischen, gemoedelijken geest voordroeg, en daardoor eene halve eeuw lang voor vele duizenden in den lande (ook voor mijne leerlingen) de Catecheet geweest is. Nog in later jaren sprak Moll van hem met de hoogste achting en liefde. Toch behoorde hij eigenlijk niet tot zijne gemeente. Zijn grootvader S. Moll was predikant geweest bij de Doopsgezinde gemeente te Hoorn, en zijn vader behoorde ook daartoe. Maar daar zijne moeder lid was der Hervormde kerk, lieten de ouders aan hunne kinderen de keus, waarbij zij zich voegen wilden. Daar nu onze student - ik volg hierbij geheel de eigen aanteekeningen van den overledene: - zich meer aangetrokken gevoelde door het onderwijs der Leidsche professoren, dan door dat van den Doopsgezinden Prof. Pieterse Koopmans Sr. te Amsterdam, en hij ook geen bezwaar had tegen den kinderdoop, deed hij zijne belijdenis bij zijn geliefden leermeester Kam te Berkel, door wien hij ook werd gedoopt. Na de twee gebruikelijke voorstellen werd hij 1o Mei 1822 te 's Gravenhage proponent. In dien tijd, even als nu, was daaraan gebrek. Eerst tien jaren later begon de overvloed. Het getal proponenten klom tot 300, maar daalde ook weer even snel. Daardoor was vóor 1830, even als tegenwoordig, de wedstrijd tusschen de dorpsgemeenten groot, en voor jonge predikanten eene verplaatsing naar elders gemakkelijk. | |
[pagina 128]
| |
Uit meer aanbiedingen of beloften koos Moll Oosthuizen, waar hij 13 Oct. 1822 door zijn zwager l'Alleman werd bevestigd. Nadat hij voor Medemblik, Edam, Hillegom en Purmerend had bedankt, nam hij de beroeping naar Hazerswoude aan; maar werd van 31 Oct. 1824 tot 20 Maart 1825 nog te Oosthuizen opgehouden door de dijkbreuk te Durgerdam, 4 Febr. 1825, en de daardoor veroorzaakte overstrooming, zoodat hij eerst 10 April in zijne tweede gemeente werd bevestigd. Maar lang kon hij ook hier niet blijven. Na achtereenvolgens voor Alkmaar, Oudewater, Oudshoorn, Boskoop, Voorburg en Deutichem bedankt te hebben, achtte hij zich verplicht, Deventer aan te nemen, waar hij 22 October 1826 door zijn ambtgenoot Ds. Verwijs werd bevestigd. In de volgende drie jaren werd hij eerst door Utrecht, daarna door 's Gravenhage geroepen, volgde de laatste roepstem, en werd hier 6 Juni 1830 door Ds. de Willigen bevestigd, waarna hij 9 Juni zijne intrede deed, en waar hij bleef tot zijnen dood. Dit overzicht was zeker eene drooge lektuur voor hen, die den overledene niet hebben gekend, vooral wanneer zij buiten het kerkelijke leven staan. Ik heb het daarom kort gemaakt, maar toch niet willen weg laten. Dat een jong predikant van het eene naar het andere dorp verhuist, zoo er aanleiding toe is, was in dien tijd niet vreemd. Die toestand is in de laatste jaren teruggekeerd. Maar wanneer in den tijd van acht jaren door zoo vele, ook stadsgemeenten, een predikant wordt beroepen, moet er toch wel een bijzondere reden voor zijn. Welke was die? Zij lag in den geest van dien tijd. Nadat de stortvloed der omwenteling ook over ons vaderland had gewoed, en ook de Hervormde Kerk zich van dien schok had | |
[pagina 129]
| |
hersteld, stonden daarin twee richtingen tegenover elkander: de Kerkelijk Orthodoxe en de Bijbelsch rechtzinnige. De laatste had verreweg de overhand, vooral in de steden en onder den beschaafden burgerstand, zoodat bijvoorbeeld te Rotterdam en 's Gravenhage nog maar éen echt orthodox predikant (hier D. Molenaar) werd geduld. Bijbelen Zendelinggenootschap drukten dien vrijeren geest uit. Van der Palm, Borger, Dermout, Kist en anderen waren de mannen van hunnen tijd. Met de oude kerkelijke leerstukken namen zij het zoo nauw niet, zonder die openlijk te bestrijden; maar aan den Bijbel mocht niet worden geraakt. Ik zelf heb den kalmen en humanen van der Palm zijn pijp zien breken, omdat een zijner leerlingen het tweede deel van 't boek Jesaja aan dien profeet en de Openbaring aan den apostel Johannes ontzegde. In die atmospheer had Moll zijne ernstige en nauwgezette studiën volbracht. Reeds door zijne doopsgezinde afkomst had hij voor het Calvinisme geene sympathie, al eigende hij zich eenigszins de leerwijze der gereformeerde kerk, in den geest van zijn vaderlijken vriend Egeling, toe. Maar bovenal was hij bijbelsch orthodox, en bleef dit tot zijnen dood toe. Van de nieuwere kritiek heeft hij, zoo ver mij bekend is, weinig of geen notitie genomen; hij beschouwde haar, naar 't scheen, als een plaaggeest, naar wien hij liefst niet omkeek; en in de moderne theologie heeft hij nooit anders kunnen zien dan volslagen ongeloof en Christusverloochening. Hij was dus ten volle conservatief, maar in den edelsten zin; want van alle polemiek had hij een afkeer, en ignoreerde liever dan dat hij veroordeelde. Eens dat ik met hem sprak over eene groote beroering, die ik in onze kerk en geheel de maatschappij voorzag, was zijn karakteristiek antwoord: | |
[pagina 130]
| |
‘Ik wenschte wel, dat zulke geweldige bewegingen vóor mijne geboorte waren afgeloopen, of na mijn dood begonnen.’ Ook in zijne liefde tot het huis van Oranje was hij conservatief. De heuchelijke omwenteling van 1813 vernam hij op reis in eene trekschuit, die eene andere ontmoette, van boven tot onderen met vlaggen versierd, en waaruit reeds van verre het ‘Oranje boven!’ hem tegenklonk. Dit maakte zoo diepen indruk op hem, dat, hoewel hij goed Fransch geleerd had, hij 't zelden of nooit, zelfs tegen Waalsche broeders sprak. Maar hoe warm zijn hart voor Oranje klopte, hij schroomde niet, (evenmin als Vader Dermout), tot de vorsten een hoog ernstig woord te spreken, zooals bij de geloofsbelijdenis der Prinsen en het overreiken van den Huwelijksbijbel aan Koningin Emma, 8 April 1879. Wat zijne preeken - of zooals 't toen heette ‘Leerredenen’ betrof, zooals later Oosterzee, zoo was in onze jeugd van der Palm het model. In den kalm voortgaanden (Ciceroniaanschen) periodenbouw en den gekuischten kanselstijl, dragen ook die van Moll dien stempel. Maar al gaat zijne rede, meest tot het verstand gericht, kalm voort langs de vooraf aangekondigde stations, toch ontbreekt er geen gloed, geen verheffing en bezieling aan. Slaan wij slechts de ‘Merkwaardigheden uit de geschiedenis van Jeremia’ open. De schrijver heeft de schandelijke zwakheid van Koning Zedekia geschetst, die zijn gezag uit handen geeft en den profeet aan zijn lot overlaat. En nu vervolgt hij: ‘Nu is Jeremia aan zijne vijanden ten prooi gelaten, die onbeteugeld hun moedwil aan hem koelen! Waarom dan het zwaard niet tegen hem gebruikt? Of is die doodstraf in hunne schatting niet schandelijk en folterend genoeg? … Willen zij dien | |
[pagina 131]
| |
prediker slechts tot zwijgen brengen, maar zóo, dat hij buiten hun oog sterven moet? Hoe dit zij, er is in den voorhof, op het binnenplein der lijfwachten, een regenput, onbruikbaar door ophooping van slijk en modder. Men sleurt den profeet daar henen; men grijpt hem aan, en zet hem aan den rand van dat gapende graf. Ware hij daarin ter neêr gestort, hij zou misschien terstond verpletterd of versmoord zijn. Daarom laat men hem met touwen neder dalen en in het slijk wegzinken. ‘Dat hij dáar profeteere, klage, kerme! Het zal ons niet deren en hem niet baten! Wij zijn van den ongeluksprofeet ontslagen.’ Dus juicht de snoodheid en gaat zegepralende weg, nadat de kuil met een steen is toegesloten. Verschrikkelijke toestand! In dien onderaardschen kerker levend begraven, om jammerlijk te vergaan! Hoe onmenschelijk kunnen menschen handelen!’ Maar ik wil niet verder naschrijven. Bij 't lezen van geheel den bundel speet 't mij soms, dat Moll niet eens den preektoon heeft afgeschud, om bijbelsche tafereelen te schetsen. Voegt men hier nu bij eene zoetvloeiende stem, van nature zwak, maar die hij in de dagen zijner kracht uitnemend wist te gebruiken, dan kan men begrijpen, dat hij indertijd onder de uitstekendste redenaars der oude school werd gerekend. Trouwe hoorders bleven hem dan ook, met persoonlijke gehechtheid, tot het laatst toe bij. Doch in zijn langdurigen diensttijd veranderde de smaak, verflauwde zijne stem en verminderde zijn loop; maar de achting der gemeente niet. Zij steunde ook niet enkel op zijne preeken, maar nog meer op hetgeen hij door zijnen ijver en zijn invloed voor de gemeente tot stand bracht: want waar vader Moll het wilde en doorzette, daar vielen hem | |
[pagina 132]
| |
de honderden en duizenden der rijken bij, die hij voor zich en de zijnen niet behoefde. Zoo had hij een belangrijk aandeel aan de stichting van het Oude Mannen- en Vrouwen- en het Weeshuis; en met mij en Ds. Huydecoper aan den bouw der Bethlehemskerk. Maar zijne grootste en blijvende verdienste lag op het gebied van het Christelijk onderwijs. Hier vooral viel hem algemeen de naam van ‘Vader Moll’ ten deel. Het tegenwoordige geslacht weet niet, ja! kan er zich geen denkbeeld van maken, wat zwaren strijd wij voor veertig jaren te strijden hadden voor het vrije onderwijs; zoodat mij, bij de oprichting der Idiotenschool, tegenover een der machthebbenden het bittere woord ontviel: ‘Ik vraag slechts dezelfde vrijheid voor eene armenschool, die ik hebben zou, als ik een bordeel wilde oprichten!’ - Kleine tirannen zijn nog ondragelijker dan groote. En zoo kostte het ons veel zelfverloochening, om de plaatselijke schoolcommissie op haar tergend langzame manier te laten beoordeelen: ‘of er aan dusdanige school wel behoefte bestond, en of zij in 't belang der burgerlijke gemeente was aan te bevelen.’ Kinderachtige bezwaren werden door de kleine heerschers er tegen opgeworpen: de Idiotenschool zou misschien kinderen, die goed bij hun verstand waren, verdonkeren of gek maken; de Christelijke school godsdiensthaat aankweeken! Moll heeft dien strijd 't eerst gestreden, nadat Groen van Prinsterer reeds het verbod had gebraveerd. Hij heeft het pleit gewonnen; en van de vier Christelijke scholen is de laatste tot aandenken daarvan ‘de Moll-school’ genoemd Ga naar voetnoot1. Tot in zijn hoogen ouderdom zorgde hij voor | |
[pagina 133]
| |
alle, als voorzitter der schoolregenten, en het was aandoenlijk, hem bij feestelijke gelegenheden onder zijne kinderen te zien. Werd hem bij deze en zoovele andere bemoeiingen wel eens eene te groote doorzettendheid te laste gelegd, het was nooit om eigen eer of voordeel, maar alleen om der gemeente wil, dat hij zijne inzichten doorzette, en wel tegenspraak, maar minder goed tegenwerking verdragen kon. Onder de Haagsche predikanten werd Moll tot de orthodoxen gerekend, en was dat ook tegenover elke vrijere richting, die van den Bijbel als Gods woord afweek. Maar wat de kenmerkende leerstukken der oude Gereformeerde kerk betreft, heb ik wel eens zijne omzichtigheid bewonderd. Eens, - 't was in de eerste jaren, - zeide ik tot een mijner vrienden: ‘Dat is wel een beetje Mennist!’ en kreeg tot antwoord: ‘Weet ge dan niet, dat zijn vader het was?’ - Want zooals de hoofdigheid van Luther nog wel eens aan zijne volgelingen verweten wordt, zoo hebben Menno Simons en zijne aanhangers, door de verdrukking en vervolging, bij strikte waarheidsliefde de grootste omzichtigheid geleerd. Wat zijne huiselijke omstandigheden aangaat, eerst als predikant te 's Gravenhage is hij (16 Juni 1831) gehuwd, en wel met Maria Cornelia Catharina Bonebakker, toen 25 jaren oud. Door hartelijke liefde niet alleen, maar door overeenstemming van innige vroomheid waren zij aan elkander gehecht, en was het een echt Christelijk | |
[pagina 134]
| |
huisgezin, rijk gezegend, maar ook zwaar beproefd. Zeven kinderen (behalve een zoontje, dat maar enkele dagen, 1 Dec. 1834-16 Januari 1835, leefde) zijn uit dit huwelijk geboren. Drie gehuwde dochters moest hij, op rijper leeftijd, verliezen. Drie zonen, waarvan de oudste geneesheer is te 's Gravenhage, de volgende Directeur van 't krankzinnigengesticht te Utrecht, en de derde zwak van geestvermogens, overleefden hem, met zijne oudste dochter, Mevrouw Geukama Bakker te Amsterdam. Bijzonderheden ga ik voorbij, om alleen te zeggen, dat op de treffendste dagen van zijn leven de man, op 't oog zoo klein en nietig, al de veerkracht ontwikkelde, die zijn onwrikbaar godsvertrouwen hem schonk. Daar ook twee dochters van een overleden broeder, na den dood harer moeder bij hem kwamen inwonen, hebben wij een tijd lang Vader Moll door een talrijk gezin omringd gezien, maar zagen ook gaande weg dit gezin inkrimpen, zooals 't ouderen van dagen gaat. Het treffendste was hem het verlies zijner innig geliefde vrouw, die 23 Mei 1864 aan de pokken stierf, 58 jaren oud. Met bevende hand, maar met vrome onderwerping, is hare ziekte en haar overlijden door hem beschreven. Maar toen hij nu in het groote huis, waarin hij zoo veel zegen genoten had maar ook bittere tranen geweend, alleen was overgebleven, verhuisde hij naar een kleiner ook op de Prinsengracht, maar - zooals hij zelf zeide - wat nader bij zijne laatste woning, op Eik en Duinen. In zijne aanteekeningen vind ik den laatsten Zondag in het oude en den eersten in het kleine huis (24 April-1 Mei 1870) met diepen weemoed aangeteekend. Toch ging hij voort met ijverig te werken zoolang het voor hem dag was. Niet enkel nam hij getrouw zijnen dienst waar, en vierde openlijk zijne gedenkdagen, de Eben | |
[pagina 135]
| |
Haëzers aan zijnen weg, maar waar aan 't krankbed of in het sterfhuis troost noodig was, of vrienden bijzondere stof tot blijdschap hadden, overal zag men Vader Moll, en op de schoolfeesten 't liefst. Maar ook buiten zijn verplichten werkkring was hij gaarne nuttig, en stelde vooral, reeds door zijne opleiding bij Ds. Kam, in de zending groot belang. Twee malen (in 1846 en 1859) presideerde hij de jaarvergadering van het Nederlandsch Zendelinggenootschap. Op de laatste vergadering bewonderde ik zijn takt. Het was in eene ernstige krisis, de gemoederen waren warm, allen der woorden vol. Moll had geen zware stem om eene zoo groote vergadering, waar het te wachten was, dat allen door elkander zouden spreken, in toom te houden. Maar hij begon met te zeggen, dat hij aan elk, die maar spreken wilde, tien minuten kon toestaan, maar ook niet langer en niet meer dan eens. Het gevolg was, dat wel velen op de lijst der sprekers teekenden, maar het kruisvuur van voor en tegen ontbrak, personaliteiten werden vermeden, en menigeen, daar het noodige al meer dan eens was gezegd, van het woord afzag, zoodat de vergadering tijdig en ordelijk eindigde. Toch kon Moll het op den duur niet uithouden in een Genootschap, dat, naar zijne overtuiging, zijn oorspronkelijk vaandel verlaten had en aan de Modernen was overgeleverd. In het treurjaar 1864 teekende hij aan: ‘21 Juli vergadering van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap, dat ik verlaten moet.’ Maar steeds weder vond hij bij de evangelieprediking kracht en troost, in de eenzaamheid zijner woning alleen door huisbewaarders bediend. Zelfs toen hier de kinderpreeken werden ingevoerd, deed hij ook daaraan mede. Zijn tachtigsten en vijf-en-tachtigsten verjaardag vierde hij nog | |
[pagina 136]
| |
met groote opgewektheid, en zag dan zooveel mogelijk al de zijnen bij ‘zijn Jakob’ aan den disch. Ook de belangstelling der gemeente stelde hij op hoogen prijs, allermeest wanneer men hem wat kwam brengen voor zijne scholen. Maar daarna dreigde de nacht, - en nog niet de nacht des doods. In 't jaar 1885 begon zijn gezichtsvermogen gaandeweg te verzwakken. In 't volgende jaar kon hij niet meer lezen, en - zeker het gevolg zijner hooge jaren - niet eens meer leesbaar schrijven. Toch hield hij zijn dienst nog vol: want met eene verwonderlijke helderheid van geest en een buitengewoon geheugen, stelde hij zijne toespraken, even methodisch als vroeger, maar enkel in 't hoofd. Zelfs psalmen, gezangen en doopformulier leerde hij nog van buiten, en deed alsof hij die voorlas. Maar ook het gaan viel hem hoe langs zoo moeielijker en 't klimmen bijna ondoenlijk. ‘Ik moet beginnen met langzamerhand een voet vooruit te zetten en te schoppen, om van den preekstoel los te komen,’ zeide hij mij. En zoo moest hij eindelijk besluiten om zijn emeritaat te vragen, dat hem tegen 1 Mei 1888, na een trouwen dienst van 65 1/2 jaar en op negentigjarigen ouderdom op de meest eervolle wijze werd toegestaan. Hij bleef echter in alles, wat de gemeente aanging, belangstellen en de maandvergaderingen van predikanten bijwonen, tot hij ook dit niet meer kon. Het liefste echter beklom hij nog eens, zoo goed het ging, den kansel. Hij deed ons wel eens denken aan den wensch van Vader Hinlopen in zijne laatste jaren: ‘Als de gemeente niet te veel schrikte, zou ik liefst hier sterven.’ Het laatst trad hij op, of liever werd hij door zijn huisbewaarder en den koster den predikstoel der Bethlehemskerk opgedragen, Zondag 26 Januari 1890. Een | |
[pagina 137]
| |
trouwe hoorder heeft, wat hij sprak, uit 't hoofd opgeschreven, en naar getuigenis van zijn zoon den Dokter, zoo nauwkeurig mogelijk. Hij begon met de herinnering, dat hij juist voor zestig jaren op dezen dag het beroep naar den Haag had aangenomen. Want gedenkdagen, ook zijn kort aanstaanden 92sten verjaardag, verzuimde hij nooit. Daarop gaf hij als zijn tekst op Hebr. 13 : 8 ‘Jezus Christus is heden en gisteren dezelfde en in der eeuwigheid.’ Geregeld als altoos ging zijn spreken voort, als hij den Christus beschouwde ‘in zijn persoon en wezen, - in zijn ambt en werk, - in macht en trouw, - in zijne liefde en gezindheid tot ons.’ - In deze laatste preek trof mij vooral de vermaning: ‘Laat ons bij alle verschil in gevoelen toch blijven vasthouden aan het woord: Een is uw Meester en gij zijt allen broeders. Laat ons hoe langer zoo meer afzien van alle wetten en stelsels, om alleen te zien op Christus en alleen te hooren naar zijn woord, dat ons eenmaal zal oordeelen.’ - Zoo bleef hij, al was 't met enkele orthodoxe vormen, tot in zijn laatste woord bijbelsch theoloog. Maar nu ook was 't met zijn werkzaam leven gedaan. Aandoenlijk was het, den stekeblinde te zien zitten, aan vreemde zorg toevertrouwd. Hij gevoelde zich doorgaans verkouden - eigenlijk eene verzwakte ademhaling, - vermoeid en daardoor sluimerig, vooral onder 't gehuurde voorlezen. Ons bezoek waardeerde hij hoog, van de beide oudsten vooral, die veertig jaren lang met hem samen gewerkt en den vrede bewaard hadden, - elders zoo dikwijls verbroken. - Wie vroeg naar zijn welstand, hem gaf hij, als zijn vaste levensspreuk, ten antwoord: ‘Niet klagen, maar dragen.’ Er was geen ziekte meer noodig, om de uitgewoonde hutte te doen ineenstorten. Zacht en kalm ontsliep hij 4 October 1891. Volgens zijn | |
[pagina 138]
| |
uitdrukkelijk verlangen werd op zijn graf niet gesproken. Alleen zijne schoolkinderen, die hij zoo had lief gehad, zongen er een eenvoudig lied. Requiescat in pace.
Is men gewoon, achter de levensbeschrijvingen eene opgave te vinden van uitgegeven werken, die kan hier kort zijn. Vader Moll, die geheel opging in zijne heilige bediening, heeft maar éen boek geschreven: ‘ Merkwaardigheden uit de levensgeschiedenis van den profeet Jeremia, in tien leerredenen.’ In 1840 werd het tweemaal gedrukt, en nog eens in 1851; wel een bewijs, hoe hoog men toen zijn kanselwerk waardeerde. Verder is de lijst van uitgegeven brochures, die hij zelf tot 1884 met zijne gewone nauwkeurigheid bijhield, bijna geheel eene kroniek van zijn evangeliedienst. Wij vinden daarop al de gedenkdagen van een zoo lang tijdvak. De titels van al die bijzondere leerredenen en toespraken op te geven, acht ik hier minder op zijne plaats. Op enkele uitzonderingen na, - bijvoorbeeld ‘Een wachtwoord in den dienst van het Godsrijk, voor onzen tijd,’ bij gelegenheid van de jaarvergadering van 't Nederlandsch Zendelinggenootschap in 1852, - zijn deze kleinere geschriften alleen van plaatselijk belang, daar zij de stadiën van zijn evangeliedienst aanwijzen, of de stichting van scholen en gebouwen in de gedachtenis houden. En hiermede meen ik, mijn taak te hebben afgedaan, zoo goed ik kon. Ik had ten minste voor, dat ik de helft van mijn leven met hem dezelfde gemeente diende, en hem 't naast volgde in leeftijd.
C.E. van Koetsveld. |
|