| |
| |
| |
Het beleg en ontzet van Leiden ten tooneele gebracht.
Er zijn weinig historische feiten, welke zoo menigmaal tot stof van een drama of tooneelspel hebben gediend, als de belegering (als ik ten minste zoo de insluiting dezer veste noemen mag) en het ontzet van Leiden.
Eigenaardig mag het heeten, dat, hoe verschillend de inhoud der verscheidene tooneelwerken in hoofdzaken ook zijn moge, er wat de details betreft, bij allen een zekere mate van overeenstemming heerscht.
Bij allen vindt men de menigmaal in twijfel getrokken woorden, aan Van der Werff toegeschreven, weer, welke door Orlers in zijn ‘Belegh en Ontset van Leiden’ bestempeld zijn als ‘Romeynse antwoorde’ van Pieter Adriaenz van der Werff. Volgens dezen zou de wakkere burgervader de volgende woorden geuit hebben: ‘Siet lieve Medeburgers, ick heb eedt gedaen, die ick verhope door den Gever aller goede gaven standvastelick te houden: soo ghy met myn doot beholpen syt, ick moet eens sterven, ende het is mij evenvele oft ghyt doet op alsulcker mate, ofte vijandt; want myn sake is goet, syt gy dan
| |
| |
met mijn doot beholpen, neemt myn lichaem, snydet ontstucken ende deylt daervan zoovele als strecken magh, ick bens ghetroost.’
Bij de meesten leest men den versregel van Cato
‘fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps’
door Orlers vertaald:
‘Als de voghelaer 't voghelken vry ziet vlieghen
Fluyt hy soet om 't voghelken te bedrieghen.’
door van der Does den glipper Hoochstraten ten antwoord gegeven, toen deze van uit Leiderdorp den belegerden den raad gaf zich over te geven; velen hebben gewag gemaakt van het gezegde van den wachtmeester Meeuws Haviksz ‘één arm om te eten, één om mee te strijden, zoo lang wij die nog aan het lijf hebben, denken wij aan geen overgaaf’.
Opmerkelijk is het, dat door de schrijvers deze gezegden meestal niet in den mond van hen gelegd worden, die ze werkelijk gesproken hebben.
Het eerste en derhalve het oudste tooneelspel: ‘Benoude Belegheringe der stad Leyden uyt bevel des machtigen Conincx van Hispaengen in den jaere 1574, haer aen-ghedaen, ende het wonderbaerlyck ontset daer op den derde dage Octobris 1574 ghevolgt’, vinden wij in ‘Een Ghedenckboek, hetwelck ons leert aen al het quaet en den grooten moetwil van den Spaingnaerden en haren aenhanck ons aen-ghedaen te ghedencken ende de groote liefde ende trou van de Princen uyt den huyse van Nassau, aen ons betoont eeuwelick te onthouden, speelwijs in dichtghestelt door Jacob Duijm, inwoonder der stad Leyden.
Het werck is ghedruckt tot Leyden by Hendrick Lodewycxszoon van Haeftens in den jare 1606.’
In zijn opdracht ‘aen den Doorluchtigen, Hoogghebo- | |
| |
ren Prince Mauritius van Nassau’ enz. schrijft hij, dat hij alles, wat hij te boek stelt, niet heeft van ‘hooren segghen, maer ook meestendeels met mijn ooghen ghesien en met mijn ooren ghehoort hebbende.’
Duym was namelijk ‘Capteyn’ in het leger van den Prins. Bij een gevecht tijdens de belegering van Antwerpen bij de sterkte van Lillo is hij op den Couwenstijnschen dijk gevangen genomen en heeft vervolgens twee-en-twintig maanden op het kasteel van Namen moeten doorbrengen.
Door de weinige beweging en het gedwongen stil zitten heeft hij een ziekte in de beenen gekregen, die hem gedurende achttien jaren belette, den prins zijn diensten weer aan te bieden ‘maer’, zoo schrijft hij, ‘al ist dat het lichaem gheenen sonderlinghen dienst en heeft konnen doen, en heeft niettemin den gheest konnen ledich ziin van yet voor te nemen, 't geen dat soude moghen strecken tot eer, lof en priis van het doorluchtigh Huijs van Nassauwen.’
In zijne voorrede ‘tot den goedwilligen leser’ geeft hij een lang overzicht van de scenerie en het decoratief, welke hij bij eene eventueele vertooning van zijn stuk wenscht aangebracht te zien.
‘Soo dan yemant’, schrijft hij ‘dit begheerden speelwijs den volcke voor te stellen, sal moeten een groodt wijdt Tanneel, Raduys, oft Speel-waghen gemaekt worden ende op d'een zijde in den uytersten hoeck een gedaente van een Staat, hetwelck Leyden zal zijn, met een poorte om uyt en in te gaan ende boven van binne met eenen ganck om over de vesten te sien en te spreken.
Op d'ander zyde teghen over, heel voorwaerts sal zijn de kercke ende Dorp te Soeterwou, daer men langhs een beleidinghe sal maken van zeyldoeck, logyssche wyse,
| |
| |
daer de Spaengnaerts ende haren aenhanck uyt ende in comen sullen.
Nu sal heel naerby Soeterwou moeten ghemaeckt worden de schants te Lammen ende wat meer achterwaarts, bykans by de stadt, de Schants te Boshuysen - welcke schansen men sal maken van lichthout, revelers oft anders lichte stocke, vierkantigh onder met haken en ooghen vast ende boven oock met haken in elckanderen sluytende en moeten met doeck van boven tot beneden becleedt zyn, ende gheschildert, als aerde wallen ende sal dit ter aerde blyven ligghen, totdat den tyd comt dat de schansen ghemaeckt worden, dan sy sullen achter moeten open syn om uyt ende in te loopen. Den wal van de stad van Leyden zal op d'een zyden oock moeten met lynen bekleedt worden, opdat men 't zelfde laet neervallen op 't lest, eer 't ontset volkomen is.’
Het geheel is verdeeld in vijf geschiedenissen, welke op hun beurt verdeeld zijn in verschillende uytcomsten.
De eerste uytcomst der eerste geschiedenis doet ons Valdez, door den schrijver Baldeso genoemd, aanschouwen met enkele hoplieden, Carion en Alonso geheeten.
Valdez uit zijn voornemen, om de stad te bemeesteren en uit te plunderen, met de volgende woorden:
‘De stad, die moeter aen, dats nu int cort gheseyt
Cray sal gheen voghel zyn, oft ick sal haer haest winnen,
Sy sullen 's Conincx macht haest proeven en bekinnen
Het ghelter nu om goet, het cost haer al den hals.’
Na deze verklaring, waarin de beide hoplieden natuurlijk instemmen, ‘gaen zij allen in’ d.w.z. zij verwijderen zich van het tooneel, om terstond hunne plaatsen te zien ingenomen, door een aantal ‘borgheren’ welke ‘uytcomen’ en die op hunne beurt elkander de plechtige belofte geven, de stad tot het uiterste te verdedigen.
| |
| |
De eerste uytcomst van de tweede geschiedenis brengt ons weer Valdez met enkele zijner hoplieden op de planken.
Als Carion den bevelhebber den raad geeft, om de stad met geweld, d.i. stormenderhand te nemen, ontvangt hij hierop het volgend antwoord:
‘Dat cost groot volck en ghelt, sulcx Haerlem ons wel leert
Ende stad Alckmaer oock, 't mach ons seer wel ghedincken
Niet gheeren en sie ick de goedt soldaten crincken
Daer zyn der claer seer veel ghebleven in den loop
Ick meyn wel Leyden noch te cryghen beter coop.’
Ik citeer deze regelen met het oog op latere tooneelstukken, waarin het niet bestormen dezer veste aan geheel andere oorzaken wordt toegeschreven.
In de tweede uytcomst dezer tweede geschiedenis hooren wij twee burgemeesters van Leiden en enkele burgers.
Beide burgemeesters verklaren, de stad nooit over te zullen geven, een feit dat met de historie in strijd is.
Van de toenmaals vier regeerende burgemeesters: Baersdorp, bijgenaamd Half Leijden, van Zwieten met den bijnaam Brouwer, van Noorden en Vermeer, algemeen bekend onder den naam van Pieter Adriaansz. van der Werff, heeft alleen de laatste zich tegen de overgave der veste verzet.
De volgende geschiedenissen malen ons het beramen van het plan tot - en den uitval zelve, om de schansen aan de Boschhuizerbrug te vermeesteren en te slechten en verder den in de stad klimmenden nood.
Uitgehongerde mannen, vrouwen met kinderen komen op het tooneel en smeeken den burgemeester van der Werff, de stad op genade over te geven: anderen vragen hem brood.
Een der burgers zegt o.a.:
‘Heer, in 't corst hier gheseyt, wy willen haest brood hebben
Den hongher is te scherp, siet dat ghy 't ons bestelt.’
| |
| |
waarop Pieter Adriaansz. antwoordt:
‘Hoe, of ick 't heb of niet, begeert ghy dat met ghewelt
Ick hebt soo quaet als ghy, noch geef ik niet verloren.
Wat ick ter wereld heb, stell ick de Borghers voren.
Maer dat ik niet en heb, en kan ick gheven niet
Ick settet al by, goet, bloed en miin leven siet
Ist u om my ghedaen, kapt my, koockt mij, ten besten
Ick weet claer, dat ick eens sterven moet ten lesten,
Eet liever my, dan ick den vyand word tot roof.’
In de laatste geschiedenis zijn de dijken doorgestoken; Valdez en de zijnen vluchten, de burgers uiten luide hunne vreugde over het ontzet en rapen de haringen, het brood en de kaas op, die de bootsgezellen van Boisot hun toewerpen; de prins verschijnt en met een danklied, waarin allen instemmen, eindigt dit tooneelspel.
Men ziet, een bepaalde handeling ontbreekt hier geheel en al; van een bepaalden draad, welke door het geheele stuk loopt, is geen sprake; eenig verband tusschen de verschillende geschiedenissen bestaat er niet; het bevat niets anders dan een opvolgende reeks van tafereelen, een aantal schetsen aan de belegering ontleend en alles in kreupelrijm weergegeven.
Na Duym volgt een als dichter meer bekend en beroemd man, namelijk Jacob van Zevecote.
Deze, geboren den 16den January 1596 te Gent, studeerde later te Leuven in de rechten; tengevolge eener ongelukkige liefde voor eene juffrouw, welke hij in verschillende zijner gedichten o.a. in zijn ‘Oorlofdicht aan Gent’ ‘Thaumantis’ noemt, trok hij zich van de wereld terug en werd Augustijner monnik. Niet lang echter bleef hij deze roeping getrouw. Na in 1624 een reis te hebben gemaakt door Italië, was hij naar Holland getogen, om de lessen te volgen van zijn neef, den hoogleeraar Daniel Heynsius. Tot het protestantisme bekeerd, trad hij hier ter stede in den echt en werd in 1626 tot hoog- | |
| |
leeraar in de Geschiedenis bij de Hoogeschool te Harderwijk benoemd, waar hij den 17den Maart 1642 in den ouderdom van 46 jaren overleed.
Onder de talrijke werken van dezen geleerde, door Dr. W.J.A. Jonckbloet in zijne geschiedenis der Nederlandsche letterkunde genoemd ‘de prins der vlaamsche dichters’, vinden wij ook ‘Beleg van Leyden’, treurspel gedrukt te Leiden in de ‘druckerye’ van de Elzeviers van het jaar 1626 en ‘Ontset van Leyden’ Blij-eindich spel gedrukt te Harderwijk bij Nicolaas van Wieringen in het jaar 1630.
Het eerste is, met aanhaling van enkele versregelen van Daniël Heinsius, opgedragen ‘Aen de onwinbare Maegt van Leyden’; het tweede aan de ‘eerenfeste, achtbare, wyse ende seer voorsienige Heeren, burgemeesters en aen den raet ende pensionaris van de doorluchtige ende wyt vermaerde stat Leyden.’
In deze laatste opdracht noemt de schrijver zich ‘een half borgher van Leyden, aldaer getrout hebbende, wier voorouders ende vrienden in UE. stat niet alleen geboren en zyn geweest en opgetrocken, maer oock deselven hebben helpen regeeren.’
Zelf beschrijft hij den korten inhoud van zijn Belegh aldus:
‘Naerdat den heere graef Lodewyck van Nassau op de Mockerheide gebleven ende den slag verloren was, heeft don Lodewyk de Requessens, gouverneur in de Nederlanden van den spaenschen koninck gestelt in het jaer 1574, in mey door den veldoverste Baldeus met tienof elfduyzent mannen, de stat van Leyden aen alle kanten doen belegheren; die haer meer dan vier maenden soo nou beset ende besloten gehouden heeft, dat door den hongersnoot ende peste meer dan zes duysent man, ellendelick in de stat zyn gestorven; de andere niet min
| |
| |
met ongehoorde kloeckheit haer stat ende vrydom tegen den tyran en zynen leger bewarende. Den tyt is eenen van de leste dagen van September.’
Het geheel is verdeeld in vijf ‘geschiedenissen’ waarvan de vier eerste zijn verdeeld in één of twee ‘vertoogen’ en eindigen met een koorzang, terwijl in de laatste geschiedenis uitsluitend het woord wordt verleend aan ‘de Goddelicke Rechtveerdigheyt’, die recht laat wedervaren aan den moed en de dapperheid door de Leidenaren betoond en dan ook eindigt met de woorden....
Is nergens toe geteelt dan om te wesen vry.’
Elke regel getuigt van een buitengewonen afkeer, van een diepen haat tegen de Spaansche overweldigers.
Geen schimp- of scheldwoorden zijn den schrijver te krachtig.
Zoo schrijft hij o.a. van den hertog van Alva gewagende:
‘Wat heeft dien dollen hont, dien bloedigen verrader.
Dien overgeven beul en alle boosheyts vader,
Wat heeft hy tot verderf der landen niet gepeyst,
Als hy van al het goet den tienden penninck eyst.’
De ingekankerde haat tegen al wat spaansch is, doet hem zelfs dikwijls onbillijk en onrechtvaardig zijn.
Bekend en erkend is het, dat Valdez, de belegeraar dezer veste, van nature niet wreed was en toch legt Zevecote dezen o.a. de volgende woorden in den mond:
‘Ick sie de stat is myn, z'en kan my niet ontgaen
Dan sal ick overal de teere kinders kelen
Met t'afgesneden hooft gelyck met bollen spelen.
Ick sal den zwangren buyck der vrouwen open doen,
Met onvolmaekte wicht myn vreemde lusten voen
Al dat ick dencken kan, sal ick aldaer bedryven,
Dat nimmer stoute pen te vollen en sal schryven
Die wreetheyt, die oyt eeuw te voren heeft geschien.’
De schrijver is buitendien te langdradig, hetgeen hem dikwijls in herhalingen doet vallen.
| |
| |
Zoo leest men o.a.
‘Die in dit vrye lant op Spaegnen is gesint,
Al is hy hier geteelt, is een onwettlick kint’
terwijl eenige regels verder staat:
‘Die yet van Spaegnen hout, ick houd het voor gewis
't Sy waer hy sy geteelt, dat hy een bastaard is.’
De wreedheden, door de Spanjaarden te Haarlem en te Naarden bedreven, worden driemalen op verschillende wijzen beschreven.
Ook hij laat van der Werff, in de vierde geschiedenis, in een trioloog tusschen jonckheer van der Does, den bevelhebber der stad, eenen kleinhartigen, die op overgave aandringt, en eerstgenoemde, de bekende woorden volgenderwijs zeggen:
‘Is 't dat 't benoude volck heeft in myn doot behagen
Ick ben seer wel te vreen, dat zy myn siel uytjagen
Op d' een of d' ander voet; ick ben seer wel te vreen
Dat zy versaeden haer met myn gekapte leen.’
Ook in dit werk ontbreekt handeling en onderling verband; het heeft van het drama niets anders dan den vorm. De verzen echter, vooral de klaagliederen der uitgeweken Vlamingen en der Leidsche vrouwen, zijn verrukkelijk schoon.
Den inhoud van zijn ‘Ontset van Leyden’ - Blijeindich-spel, geeft de schrijver zelve weer met deze korte woorden: ‘de vermaerde Leytsche stadt, naer dat zy meer dan vier maenden belegert was geweest, ende tot den uytersten noot gekomen, wert door Godes hant genadelick verlost.’
Geheel conform met het vorig tooneelwerk is ook dit verdeeld in vijf geschiedenissen, elk bevattende een of twee vertoogen en eindigend met een koorzang: in de laatste geschiedenis doet zich wederom ‘de goddelicke rechtveerdigheit’ hooren, maar wordt hier besloten met een ‘vreuchtliet van Leytsche vrysters.’
| |
| |
Eenige jaren later verschijnt ‘Belegering ende Ontsetting der stadt Leyden, gheschiedt in den jare 1574, beginnend den 27sten May ende eyndechende den 3den Octobris daeraenvolgende, seer levendigh afghebeeldt door Reinerius Bontius, treur-bly-eyndespel’. Voorzeker het meest bekende.
De verschillende uitgaven, welke ik van dat werk heb gezien, dagteekenen: de eerste van het jaar 1646, welke is ‘gedruckt tot Leyden by Jacob Tuinekens wonende op de Hoogelantsche Kerckgragt, aldernaest de Prince Vlag.’
Het is ‘den tweeden druck, vermeerdert ende verbetert’ door den autheur. De tweede mij bekende uitgave is van het jaar 1654 en is ‘ghedruckt te Amsterdam bij de erven van der Putte’; de beide laatsten dragen tot dagteekening het jaar 1659; het een heet de ‘achtsten druck, door den autheur op nieuws oversien en verbetert, gedruckt tot Leyden by Daniel Burghoorn, boeckverkooper, wonende op 't Amsterdamsche Veer’; het andere heeft de bijvoeging van ‘verdeelt in zes extra-ordinaire Acte met zijne Vertoningen. Alles nae 't leven verbeelt in Valckenburg den 5, 6 en volgende dagen van September’ en heet ‘den lesten, besten en geheel verbeterde en vermeerderde druck en is gedruckt bij Jan Zacharias Baron, woonende op 't Zandt, by 't Wageveer te Leyden.’
De woorden ‘op nieuws oversien ende verbetert door den autheur’ weerspreken op onwederlegbare wijze het wel eens geuit vermoeden, dat de Leidsche hoogleeraar in de Geneeskunde Reinier Bontius de schrijver van dit stuk zou geweest zijn; deze toch was reeds in het jaar 1623 overleden.
Op bladzijde 8 van de eerstgenoemde uitgave komt een lofdicht voor van een zekeren M.H. Besteben op
| |
| |
de Belegeringe en 't Ontset van Leyden - ‘speelsgewijs gestelt en gerijmt, door den aerdighen Poët Reynier de Bont’. Dit lofdicht leert ons den waren naam kennen van den dichter.
‘Of hij’ - schrijft Dr. J.T. Bergman in de handelingen dezer Maatschappij over het jaar 1869, ‘al of niet een verre bloedverwant van den gewezen hoogleeraar in de Geneeskunde was, laten we in het midden.’ Uit het stedelijk archief te Leiden teekende de Archivaris Jhr. Rammelman Elsevier op, dat ‘op 10 September 1625 in de Pieterskerk is gedoopt Reijer, zoon van Mr. Cornelis Bontius en Trijntje Daendels.’ 't Is niet onwaarschijnlijk, dat deze de bedoelde persoon kan geweest zijn. Het is in dit stuk, dat voor het eerst gewag wordt gemaakt van de later zoo bekend geworden ‘Magdalena Moons;’ alle latere tooneelschrijvers over het beleg van Leiden hebben dit voorbeeld gevolgd.
Zooals bekend is, is de monnik Famianus Strada de eerste geweest, die in zijn beschrijving over den tachtigjarigen oorlog, verschenen te Rome in 1632, de legende heeft wereldkundig gemaakt, dat Leiden zijne redding en behoud te danken heeft gehad aan een Haagsche dame, die, verloofd met Valdez en vernomen hebbende, dat hij het plan had opgevat, de stad stormender hand te nemen, hem, ter wille harer menigvuldige te Leiden wonende vrienden en bloedverwanten, aan een te 's Gravenhage gehouden maaltijd gesmeekt had, van dit voornemen of te zien, waaraan Valdez werkelijk gehoor zou hebben gegeven.
Mr. Jan Moens, advocaat-fiscaal bij het Hof van Holland, heeft in eene verhandeling, welke in 1659 of 1660 het licht zag, bekend gemaakt, dat de door Strada bedoelde dame een zijner bloedverwanten was, zijne oudtante met name Magdalena Moons.
| |
| |
Er is reeds zooveel over deze vrouw en over hare verhouding tot Valdez geschreven, dat het hier ten eenenmale overbodig mag heeten om verder over haar uit te weiden.
Hoe verschillend de meeningen ook waren, alle historieschrijvers stemden hierin met elkander overeen, dat er werkelijk een huwelijk tusschen haar en Valdez te Antwerpen enkele jaren na het ontzet van Leiden zou gesloten zijn; doch ook dit beweren schijnt niet op vaste gronden te berusten, zooals de hoogleeraar Fruin in de Handelingen en Mededeelingen dezer Maatschappij heeft aangetoond.
Dezelfde historicus heeft buitendien voldoende bewezen, dat het niet bestormen van Leiden aan geheel andere oorzaken dient toegeschreven te worden; eerstens aan het gebrek van voldoend geschut en ten tweede aan de de vrees, wederom zoovele en belangrijke verliezen te lijden als de Spanjaarden te Alkmaar en te Haarlem hadden te betreuren gehad.
Dit laatste gevoelen wordt o.a. bevestigd door de straks door ons geciteerde woorden, welke Jacob Duym den Spaanschen veldheer heeft doen spreken.
Voor den tooneelschrijver blijft niettemin de persoon van Magdalena Moons een uiterst dankbare figuur, waarvan dan ook allen in meerdere of mindere mate hebben partij getrokken.
Bijna allen stellen haar voor als eene edele, rechtschapen, barmhartige vrouw.
Alleen Bontius, in navolging van Bor, die haar door Valdez laat onderhouden, wijkt hiervan af; toch blijft hij deze meening niet altijd getrouw.
In de uitgave van het jaar 1646 noemt hij haar ‘Amalia, boel van Baldeus’, in de uitgave van 1654
| |
| |
heet zij daarentegen ‘Amelia, edele juffrouw’; in 1659 wordt zij weer verlaagd tot ‘boel van Baldeus’, terwijl de drukker Zacharias Baron eigenmachtig - Bontius was bij de verschijning dezer uitgave reeds dood, zooals blijkt uit het voorschrift, waarin dit werk aan zijn geest wordt gewijd - haar weder in eere herstelt en haar den volke vertoont als ‘M.M. een Edele jonckvrou’.
Het geheele werk van Bontius is verdeeld in vijf ‘deelen’, welke op hunne beurt zijn samengesteld uit verschillende ‘uytcomste’.
Ook hier nog niet het minste spoor van eenig onderlingen samenhang tusschen de verschillende ‘deelen en uytcomste;’ ook hier slechts een reeks van tafereelen, die dikwijls met de historie in strijd zijn. Wel is waar heeft de tooneelschrijver een zekere mate van vrijheid in het groepeeren van feiten en in het aaneenschakelen van gebeurtenissen, maar deze vrijheid vervalt, wanneer de auteur zelve bij voorbaat verklaart, zich getrouw aan de geschiedenis te houden, zooals Bontius in zijne voorrede ‘aan den goetgunstigen leser’ doet, waarin hij o.a. schrijft: Schipio Africanus seydt: ‘ick hoope met de tijdt de seeckerheyt van de saecken, waer door ick te kennen geef dat ick van tydt tot tydt meerder klaerheyt van waerheyt en wercken van dezen voorgenoemde tragoedy hebbe gevonden, niet uyt eenige cronyckschrijvers, ofte beusel-praetjes, maar uyt eygen verhael van seeckre mynen Vrient, nu out zynde 80 jaeren, die dit droevige treurspel aendachtelyc heeft aenschout en niet minder als andere heeft geleden. Yemant soude nu mogen seggen, ick hebbe dit al over lange jaren gelesen, namentlyck: in Guisiardyn, en Emanuel van Meteren; dat beken ick wel, dese vermaerde schrijvers hebben het wel in 't kleen begrijp uyt andere schriften ghenoomen, geschreven, doch
| |
| |
niet voltrocken, ende ick bevinde, dat zy niet overeen comen, dan men vint geen schryvers sonder misslagen. Dus hebbe ick myn uyterste devoir gedaen om hetselve claerlyck int licht te brengen.’ En toch niettegenstaande deze ‘uyterste devoir’ zijn er in het werk tal van misslagen aan te wijzen. Zoo laat Bontius reeds in de tweede uytcomst van het eerste deel den toenmaligen gouverneur der stad, Andries Allerts, door van Lennep genaamd ‘vrijvechtmeester’, den eenigen officier van beroep, die voor het tweede beleg in dienst der stad was, een gesprek voeren met den Engelschen kolonel Eduard Chester, waarin hij dezen laatsten den toegang tot de stad ontzegt.
Reeds dit is geheel en al bezijden de waarheid, want Allerts was reeds vroeg in den ochtend van den 27sten Mei bij het doen eener verkenning gesneuveld, terwijl Chester eerst later op den dag met zijn vijfhonderd man voor de Witte Poort verscheen.
Ook hij schetst Valdez als een verschrikkelijken snoodaard, zooals blijkt uit de volgende woorden, welke hij den Spaanschen overste in den mond legt:
‘Ick dorst nae Burgerbloed en haeck nae Vrouwenschande
Het is soldaets genot, wanneer men 't Leger plant
En (na gewone vreucht) eens lustig rooft en brant
Ick groey int bloedig spel en lag int druck der Vrouwen.’
Voorzeker geen zachtzinnige gevoelens, die de schrijver hem toedicht.
Rekening houdende met het feit, dat Leiden toen ter tijde slechts 14 à 15 duizend inwoners telde, is het aantal der verdedigers zeer vergroot, als Bontius een der stadskapiteins op de vraag door van der Does:
‘Hoe sterck zyn wy gemant?’
laat antwoorden:
Bequaem en strytbaer Volck, dat waepnen voeren kan
En jongens sonder tal, die al de aerde wercken.’
| |
| |
In verschillende uitgaven leest men:
‘Ick Baldeus, soon van den Hertogh van Alba.’
Ook dit is niet waar.
Valdez is van geringe geboorte, doch had door moed en bekwaamheid zulk eene hooge betrekking in het Spaansche leger veroverd.
Deze fout wordt buitendien ook door Orlers in zijne geschiedenis van het Belegh en Ontset van Leyden gemaakt.
Wijders smeekt Magdalena Moons niet aan een te 's Gravenhage gehouden middagmaal de stad ter wille van hare bloedverwanten en vrienden te sparen, maar zij komt hier zelve, in rouwkleederen gedost, in het kamp der Spanjaarden op het oogenblik, dat reeds alles tot de bestorming gereed is, en voegt dan haren verloofde toe:
‘'t Was van dees avont laet, als ick ter rust sou gaen,
Sag ick eens 't venster uyt en hoorde droevig aen,
Hoe ghij dees Leytse stadt met Ruyters en soldaten
Terwijl bestormen soudt, dies heb ick al verlaeten
Wat in mijn huyzing was en trock dit Rou-gewaet
Al bevende aan 't lijff, ich bidt uw oogen slaet
Op mij, hierom bedroeft, en 't herte vol van rouwe
Verhoord haer droef gesmeeck, mijn Heer, wilt haer aanschouwe
't Gesicht en al verbleeckt, indien gij sulkx begint.’
Valdez geeft gehoor aan deze smeekgebeden, niettegenstaande hem dit ten sterkste ontraden wordt door zijne vertrouwde officieren Carion, Alonso en Sichem.
Wij zouden nog tal van onnauwkeurigheden kunnen opsommen, maar reeds deze zijn volgens onze bescheidene meening voldoende om te bewijzen, dat Bontius niet dat vertrouwen verdient, dat hij zichzelven toeschrijft.
Het antwoord, door van der Werff der uitgehongerde menigte gegeven, wordt aldus vertaelt:
‘Wat hulp sal ick u doen, die selfs dus moet gaen dwalen
Om eenig laeffenis tot mijn behoef te halen?
Hoort Burgers, eens voor 't lest, 'k en weet geen ander raet
| |
| |
Als dat gij met 't Geweer mij daetelyck verslaet
En kapt mijn romp van een, en deylt malkaer de stucken
Soo wyt het strecken kan, kom wilt mijn ziel ontrucken
Ick ben ter dood bereyt, mijn lyf is u een roof
Opdat gij daar u noot en honger mee verdooft.
Ick acht het minder pijn, dat ick voor u moet sterven
Als ick (int leven) dan de stad zou zien bederven
Komt burgers, tast nu toe, voldoet u 's Heeren eysch
Voldoet de laetste dienst in 't snyden van mijn vleysch’.
Deze regelen dienen tevens als een staaltje der poëzie, waarin dit tooneelspel geschreven is.
Ongetwijfeld zal niemand ten huidigen dage daarin eenige schoonheid kunnen ontdekken en toch werd dat werk voorheen uitbundig geprezen, zooals o.a. blijkt uit de woorden, door den drukker aan den Geest van Reynards Bontius gewijd: ‘Jae 't aloude (dat voor eenige jaren wat luysters hadde) is door U.E. Eersteling verdooft geworden en bijnae onzichtbaer gemaekt’. Ook de heer J.M.E. Dercksen schreef in een kleine brochure getiteld: ‘Iets over den Leidschen Schouwburg in de achttiende eeuw’ ‘hoogstwaarschijnlijk is het nieuwe comediegebouw op de oude vest ingewijd (d.i. in 1705) met een tooneelstuk ‘Leydens Ontzet van R. Bontius’, een stuk dat toen zeer in den smaak viel’.
De verklaring, dat de schrijver alles vernomen heeft uit den mond van een ruim tachtig-jarigen, die zelf heeft medegeleden, en het feit, dat het werk van den monnik Strada hem de geschiedenis van Magdalena Moons in de pen heeft gegeven, veroorlooft de veronderstelling dat dit opus is geschreven in 1634 of 1635.
De dichter, ambachtsman, schepper van historische vertooningen Jan Vos, door Huygens genoemd ‘de zeldsaeme glasmaler’ en een zekere T. Domselaer hebben eenige plastische voorstellingen gewrocht, die bij de opvoering
| |
| |
van dit stuk in den Amsterdamschen schouwburg werden vertoond.
Vervolgens ontmoeten wij: ‘Het Belegh van Leyden’, treurspel en ‘Het ontzet van Leyden’ Bly-eindent treurspel, beide van een zekeren H. Brouwer en beide gedrukt in het jaar 1683.
Beide werken zijn verdeeld in vijf tooneelen, waarvan ieder is samengesteld uit verschillende ‘uytcomste’.
Het eerste ‘Het Belegh’ eindigt ongeveer den 15den September, tenminste van der Werff heeft zijn lichaam der muitende menigte reeds aangeboden en de boden zijn vertrokken, om de hun meegegeven brieven aan den Prins en aan de Staten te overhandigen.
De auteur laat de persoonlijkheid van Magdalena Moons niet voor het voetlicht treden, maar toch maakt hij gewag van haar.
Reeds in de eerste uytcomst van het eerste tooneel verhaalt Valdez aan Gallio ‘spaans overste’ zijne liefde voor eene Haagsche schoone. De dialoog, welke thans volgt, is in hooge mate plat en onkiesch, zelfs nog rekening houdende met de niet bepaald gekuischte taal, welke men in die dagen aantreft.
Het schijnt, dat deze juffrouw Moons werkelijk een bizondere schoonheid geweest is, tenminste als men geloof kan hechten aan de woorden door Valdez hier geuit:
‘S' is aardigh-geestig. En bevallig ongemeen
Beleeft oock. Minsaam, kuis en eerbaar, Lyf en leden
Volmaeckt. Maer boven al te roemen syn haar seden,
Het schijnt dat vrouw Natuur haar heeft verpynt ten toon
In haar te stellen, al wat eerbaar is en schoon’.
Als Gallio eindelijk vraagt:
‘Maer doch, wat doet u min tot het belegh van Leyden?
| |
| |
geeft Valdez ten antwoord:
‘Dees son, heer Gallio, besweeck, gelijk wij seiden
In 't midden van de vreught. En met haar, het mijn scheen
Dat toors, en sterre-light, en maneschijn verdween.
Haer aangesight verviel; haar lelien, haar rosen,
Verwelckten op haar wangh: haar tongh, in 't lieve-kosen
Volmaackt, wiert spraackeloos. Het levendigh koraal
Van hare lippen, wiert en peers en blauw, en vaal.
Een koude grillingh deed haar schudden, trillen, beven
Ick wiert anxvalligh, en ick riep: Mijn ziel, mijn leven
Wat schort u! agh waarom vervalt u wesen! wat
Ontwaert u dus? daar op sagh sy mijn aan, en hadt
Een droefheit in 't gesight, genoegh om te verstellen
Een wrede moordenaar. Ick sei, wilt u niet quellen.
Nogh treuren byde vreught, weest vrolyck neffens mijn
Toen sprack sy, wat bedaart, Hoe sou ik vrolyck syn?
De storm besloten is. De Leytse stadt moet vallen
Eer t' overmorghen daaght. Want hare swacke wallen
Onmaghtigh syn u maght te wederstaan, Dogh ick
Beny niet dit geluck aan u, mijn Heer. Maar schrick
In 't overdencken, hoe het woeden der soldaten,
Sal mijner vrienden bloedt doen vlieten langhs de straten,
Hoe dat veel Juffren, die met myn syn opgevoedt,
Mijn lieve speelgenoots. De geile brandt en gloedt,
Van oude satyrs haast, onmaghtigh sullen blussen,
En eerst geschonden, dan afwaghten, dat men tussen
Haar borsten, haar het hart afsteecke, met een dagh.
Mijn dunckt, ick hoor alrees haar kermen, haar geklagh,
En sie voor mijn gesight, haar dode schimmen swieren,
Mijn ziel ontstelt sigh, door haar schreyen, schreeuwen, tieren
Speel-nootje, ach! ons schent de geilheit, doot de koort
Bedrijft ghy vreught met hem, die toestemt onse moort.
Uit had sy, en besloot met traanen hare woorden
Die mijn het manlyck hard, met medelij doorboorden.
Dat sy door slagh op slagh te suchten, hielt beknelt.’
In de tweede en derde uytcomste brengt Brouwer ons eenige personen voor het voetlicht, waarvan slechts door een enkelen der vorige auteurs met een kort woord is gerept, namelijk de wegens hun trouw aan de R.C. kerk uitgeweken burgers ‘de zoogenaamde glippers’ met name ‘Johan van Matenesse van Wybisma, Jan de Huijter,
| |
| |
Arent Gerritsz. enz.’ Wybisma speelt hier volstrekt geen onedele rol; hij wordt ons voorgesteld als de vertrouweling van Valdez en maakt van dit in hem gestelde vertrouwen gebruik, om zooveel dit in zijne macht staat, den Spaanschen veldheer tot mildheid en zachtmoedigheid aan te sporen tegenover de belegerde stad.
Ook in een gesprek met de andere glippers tracht hij hen over te halen, dat ieder hunner zijn invloed bij de Spaanschen oversten doe gelden, om Leiden niet aan de roof- moord- en wellust der Spaansche soldaten over te leveren.
Als de Huyter zegt:
Of Leyden, door Valdees bemachtigt, wiert een zegen
Van honger, of van swaart, als 't maar verwonnen wert.
voegt Wybisma hem toe:
‘Wel vrienden weet ghy niet, hoe schrickelyck, hoe hart
Hoe wreet de moortpriem steekt. Wanneer een stadt gewonnen
Wert stormer-hant? De wraack, met droppelen begonnen,
Stortvloeden, als begint te barnen: houdt geen maet
Maar wat dat leven heeft, en haar ontmoet, verslaet;
Geen grijsheit wert ontsien; verschoont geen jonge jaren,
Geen vrou kan in haar schoot haar zuigeling bewaren
Verwoedheit sonder toom bloedroot in moort geverft
Wat heerlyck is, verplet; wat eerlyck is, bederft;
Wat eerbaar is, besmet, staatsdochters, edle vrouwen,
En maaghden maar alleen het lieve leven houwen,
Om krijgers geile lust te boete in haar schoot,
'T welck kuisse hart verplet veel swaarder als de doot.
Men valt aan kloosterroof, aan huisse uit te plond'ren
Men weet niet heiligh van 't onheiligh uit te sond'ren.
Ja t'alderheilighst staet niet veiligh op t'altaar,
Men schent de non, en brenght de kuisheit in gevaar’.
en zoo gaat hij voort met het opsommen van alle mogelijke wreedheden, waaraan een veroverde stad blootstaat om dan te eindigen met:
. . . . . . . . . . . . . . wij haten
Den opstant wel: maar doch ons mede-poorters niet.
| |
| |
In een ander gesprek tusschen genoemden Wybisma en eenige uitgezonden Leytsche burgers doet Brouwer zich kennen als een vreeselijk katholiekenhater. Hij laat o.a. een der burgers zeggen:
‘Vervloeckt moet syn de Paus, met syn geschoren Papen
Die scheppers willen syn, van die haar heeft geschapen;
Die leeren dat een mensch kan eten synen Godt.
Verscheuren met de tant, en voort vermalen tot
Het vuilste, dat men door de stoelganck af moet drijven.’
en zoo gaat de burger een geheele bladzijde voort met het schelden en schimpen op de R.C. leerstellingen.
Krachtig daarentegen beschrijft de auteur ons de in de stad heerschende ellende. Een enkele aanhaling diene hiervan tot voorbeeld. Het is een klaaglied van een man, die zijne overledene echtgenoote betreurt.
. . . . . . . . . . ‘Haar wangen, eertyts root
Als rosen, de luw-bleeck, voorboden van haar doot,
Bestorven lelyen vertoonden; haar oogen
Geschoten diep in 't hooft, meer hadden geen vermogen
Met straal en lonck te sien. Gerimpeld was haar vel:
Haar kaackens uitgeholt. Haar lighaam, haar gestel
Scheen een geraamt, geen mensch; swart waren hare handen
Haar boesem uitgedrooght; verteert haar ingewanden:
In 't kort, sy scheen een schim van rimpel, vel en been.
Mijn seven kinderen met schrijen en geween
Vervulden 't huys. Het een, agh! kust de dootse wangen,
Het aar de bleecke mont, rees van de doot bevanghen.
Het derde had syn hant in haar versturven hant,
Het vierde haar omarmd. Het vijfde lagh in 't sant
En kroop opdat het mocht omhelsen hare voeten,
Mijn oudste doghter die opstont, om mijn t'ontmoeten,
Zeegh spraackeloos ter neer, ter halver wegh; de meit
Sat aghter radeloos, en moedeloos en schreit.
Mijn zuigend schaapje lagh in moeders schoot en schreyde
Dan trock het aan de mam, verdroogt en dor; dan scheyde
Het weer daarvan en met syn traantjes maackte nat
De borst, waaruit het bloedt voor melck gesogen hadt.
Verder ook in dit werk niets dan historische tafereelen. Natuurlijk ook hier van der Werff, die de uitgehon- | |
| |
gerde menigte toespreekt, haar zijn zwaard aanbiedt, om hem te dooden en zich met zijn lichaam te verzadigen.
Brouwer is tevens de eerste, die recht laat wedervaren aan den milderen aard van Valdez; hij doet dit zelfs tot tweemalen toe:
Wybisma zegt o.a. eens:
‘'k Maak staat op Valdees woort en wil hem niet mistrouwen.’
Een andere glipper weerspreekt dat vertrouwen niet, maar geeft als zijne meening te kennen.
‘Hij mocht misschien in toorn, syn volck niet kunnen houwe’,
en nogmaals geeft schrijver getuigenis van Valdez menschelijkheid in een dialoog tusschen een Leidsch burger en den bekenden Jan van der Does.
De eerste, als de nood zijn toppunt heeft bereikt, op overgave aandringende, zegt:
‘De Valdees is te vroom, en ongewoon te liegen’.
Ook van der Does ontkent dit niet, maar antwoordt:
Syn Hopmans sullen 't doen, sy syn van spaansche aardt.
Verschillende met de historie in strijd zijnde feiten worden ook hier verkondigd, zoo o.a.: de hooge geboorte van Valdez, het deelnemen van Valdez' troepen aan den slag op de Mookerhei, een feit dat ten onrechte, ook door enkele andere der genoemde auteurs, beweerd is.
Het begin van het ‘ontset van Leyden’, doet ons Willem, prins van Oranje aanschouwen, vergaderd met Adriaan van der Meijle, Otto van Egmont, Willem van Heemskerk en andere raden.
De prins is van oordeel, dat al het mogelijke moet aangewend worden, om Leiden te behouden. Hij zegt o.a.:
‘'t Moet alles by-geset tot het ontset van Leyden;
So Leyden schipbreuk lyt, moet Hollandt schipbreuck lyden.
Wij syn nu lots gemeen. Een yder sorgh nu, dat
Ons aller vrijheid niet verga met dese stadt
| |
| |
't is tyt te waacken, als u Buurmans huis in brant staat,
't is tyt te veghten, als de vijant syne hand slaat
Aan Broeders hals, om hem de strot te snyen af.
Aan Leiden hanght gesnoert 's Lants-leeven, en 's Lants graf
Geluckt ons Leyden, 't sal ons alles wel gelucken.
Egmont meent echter dat het voor oogen gestelde doel niet is te bereiken, met het oog op de geringe krachten, waarover men te beschikken heeft, hetgeen hij te kennen geeft met
. . . . . . . . . . . . Vorst, uw woort
Is goet; maar onse maght gebroocken en vervallen.
waarop de Prins weer ten antwoord geeft:
‘Wij hebben maghts genoegh om Valdez voor de wallen
Van Leyden op te slaan, so ons geen moedt ontgaat.
Helpt ons nogh aardt, nogh lught, nogh vuur, men neemt te baat
Het water van de zee; doorsteecke dam en dijcken,
Van IJsel, Leck en Maas. Men laat door zestien wycken
Verdrincken Hof en hoef, en acker, beemd en velt,
Kan men den vijant niet verdrijven met gewelt
Van kneghten uit het hart van Rijnlandt; Laat de vloeden
Van IJssel, Maas en Zee op onse weiden woeden,
Voor Leijden strijden. Het verdroncken lant is lant
Bedorven beter als verloren. Godes hant
Den Spanjaart slaan sal door het water met verschrikken
Die Tijgers syn gewent op ram en lam te bicken
Op berg, en bos, en weyd. Het water is haar doot
Schrick sal haar jagen, als sy sullen sien een vloot
Van schepen, over lant haar mannelyck aanranden.’
Na lange beraadslagingen wordt dan ook besloten den raad van den prins op te volgen en de dijken door te steken.
In het derde tooneel is een der tot den prins uitgezonden boden teruggekeerd; dit tooneel heeft dus plaats op den 15den September. Hij brengt goede tijdingen mede in een brief, welke op zijn blooten rug geplakt is; van den prins gewagende, zegt hij:
. . . . . . . Hij was gesont en wel te pas,
Maar scheen, zijn hooft vol muizennesten was.
So besigh was hij, om alles selfs te bestellen.
| |
| |
Het is in dit blij-eyndent treurspel, dat wij voor het eerst eenig spoor van een intrigue ontmoeten; wel is waar is de stof nog zeer gebrekkig ontwikkeld, maar toch is het reeds een zeer belangrijke vooruitgang op het gebied van het tooneelspel te noemen.
De hoofdpersonen in dit tooneelgewrocht zijn: Debora en hare dochter Rosemond; Wybisma, de zoon van den straks genoemden glipper; van Noorden, zoon van den burgemeester der stad, en eene juffrouw Clara.
Van Noorden bemint Rosemond; deze echter kan geen wederliefde voor hem gevoelen, wijl zij haar hart reeds heeft geschonken aan den jeugdigen Wybisma, die in tegenstelling met zijn vader, den prins trouw is gebleven; zij wijst dan ook den aanzoeker op bitse wijze af.
Van Noorden beklaagt zich over deze onheusche behandeling bij zijn nichtje Clara.
Deze nu geeft hem den volgenden raad:
‘Leght hem (dat is Wybisma) bij U Heer Vader
Een lack op, dat hij wert gehouden voor verrader,
Uit stadt gejaaght, het is de soon van Wybisma
De Glipper; gij vint haast geloof. U lief, daarna
Sal haar bedencken, en een schellem haast vergeten.’
De volgende uytcomst voert Debora voor van der Werff.
Als deze vraagt:
‘Wat isser gaand: ist weer onraat?’
weet zij hem te vertellen:
‘Een non weet in de nacht tot op de wal te komen
En heeft aldaar, terwijl geen wacht daar was, vernomen
Een Spanjaart, die de vest eerst peylde en toen swom
Tot aan de barrem van de wal; met hulp beklom
Van haar de muur. Daar wiert terstont verdragh besloten,
Hij sou haar trouwen en verlossen uit de sloten
Des kloosters. Valdees sou haar geven van de buit
Van Leyden soo veel, dat sy beyde rycklyck uit
d'Inkomsten leven en haar onderhouden konnen,
Des Valdes sou hem oock een Hopmans plaats vergunnen
| |
| |
Voor syne dienst. Hij sou maar maacken met een schaar
Van vijftigh mannen, die wel swemmen konnen, haar
Bij nacht te vinden daar sy nu was. Sy met touwen
Sou hem ophalen, hij syn mackers. Dan men houwen
De wacht ter neder aan de Koepoort, laten in
De Spaanse ruiters en het voetvolck. Een gewin
Dat mackelyck te doen sou syn, dewijl de wallen
Daar niet en wierden wel bewaackt. De stad zou vallen
Dus sonder slagh of stoot in Valdez' hant; en hij
Sou leven na syn sin met Leydens Burgery.
Volgens Fruytier zou deze poging werkelijk, niet echter aan de Koepoort, maar aan de Hoogewoerdspoort hebben plaats gehad, doch gelukkigerwijze ook mislukt zijn.
Als nu van der Werff weer vraagt:
‘Maar hoe komt ghy 't verraet te weten, kloecke vrouwe?’
deelt zij hem mede:
De soon van Wybisma mijn dochter soeckt te trouwen
En nu blijkt het dat van Noorden en Clara hun doel bereikt hebben, dat er werkelijk aan de door hun uitgestrooide laster geloof wordt gehecht, want Leidens burgervader antwoordt terstond:
‘De soon van Wybisma, des Glippers, is verdaght,
Hij moet ter poorte uit’.
En hoe Debora ook bidt en smeekt ter wille van hare dochter, om op dit besluit terug te komen, v.d. Werff blijft hardnekkig weigeren. Is Wybisma werkelijk der goede zaak toegedaan, welnu, hij bewijze dit doorzich als Spaansch soldaat te vermommen en het leger van Valdez te bespieden.
Ter liefde voor Rosemond voldoet Wybisma aan dit bevel; hij wordt echter door de Spanjaarden spoedig herkend, gevangen genomen en in de stad wordt het gerucht verspreid, dat men hem heeft opgehangen.
Van Noorden herhaalt nu zijn aanzoek bij Debora. Deze echter overlaadt hem met de smadelijkste verwijtingen.
| |
| |
Gelukkig bevat het gerucht geen waarheid; door tusschenkomst van den glipper wordt het leven van zijn zoon gespaard.
Als nu het water alles overstroomt, vluchten de gevangenbewaarders en Rosemondes geliefde komt frank en vrij in Leiden terug, om spoedig daarna in den echt vereend te worden, terwijl van Noorden zijn troost zoekt in een huwelijk met zijn nicht Clara.
Een halve eeuw snelt voorbij, zonder dat het aantal tooneelwerken over Leidens belegering wordt vermeerderd.
Eerst in 1732 vinden wij een nieuw treurspel ‘Leiden verlost’ (een eigenaardige contradictio in terminis) van Mr. Cornelis Boon, gedrukt te Leiden bij Gerard Polvliet.
Wij zien hier voor het eerst de indeeling in vijf bedrijven en deze weer verdeeld in verschillende tooneelen.
De geheele handeling vindt plaats in het leger te Leiderdorp.
Het aantal der vertooners is zeer gering: eigenlijk zijn zij slechts vier in getal en wel: Valdez, de Spaansche veldheer; Karendilet, door de andere schrijvers Carion geheeten; Katerijne, zuster van Magdalene en deze zelf, door Valdez eens genoemd:
‘De dochter van heer Moens’.
Dit is dus de eerste maal, dat haar werkelijke naam wordt verkondigd. Wijders treffen wij nog aan Sancho, Alonzo, Arias en Pedro, Spaansche officieren, die als tusschenpersonen dienst doen.
Ofschoon derhalve geen enkele der Leidsche helden het tooneel betreedt, wordt de toeschouwer toch in kennis gebracht met hun moed en dapperheid. In een dialoog tusschen Alonzo en Valdez zegt de eerste:
Mijn heer, vergeefs door het gebrek van spys te dwingen,
| |
| |
Weet gij niet meer, hoe zij, in spijt van al hun leet,
Op onze brieven ons ter veste af met die kreet,
Toen zich die Burgerheer, om zich te laten dooden
(Wie kende een heldedaet, zoo groot?) had aangeboden.
Aan 't muitend graew, opdat voor voetzel het zijn' leen
Verdeelde met elkaer, toeriepen deze reên?
Vermetel is uw breet geswets op onze ellende
En ydlen toeverlaet van ons ontzet in 't ende.
Gij scheldt ons, als of noch had smaet op zulken vat
Die zelf den grootsten smaet om de eer versmaen, voor kat-
En hondeneters; maer aan 't bulken en het loeien,
Ter walle uit klinkend, hoort ge wel, dat ons nog koeien
Zijn ovrig, om daer me te leven, als men placht
En haar op te eten, wen de noot zoo ver ons bracht.
Ontschiet daer boven ons de tyt, wij hebben echter
Twee armen hooft voor hooft, een linker en een rechter.
Den linker zullen wij ten lichaem zelf afslaen
En met zoo derelyk een voetzel ons versaen
Den rechter houden, om den snootsten der tirannen
Te keer te gaen, en u, zijn heillooze eetgespannen
Valdez, in dit tooneelgewrocht ook weer geschetst als Alva's zoon en een ellendige wreedaard, heeft bevel tot den storm gegeven; alles wordt in het Spaansche kamp in gereedheid gebracht, om met den aanval een aanvang te nemen als plotseling twee jonge vrouwen verschijnen; zij worden door Karendilet gevangen genomen, die beiden ondervraagt; de vrouwen weigeren echter hunne namen te noemen, maar verzoeken daarentegen een brief aan den veldheer te overhandigen.
Karendilet, verrukt door de schoonheid van Magdalene en tot op dit oogenblik haar niet kennende, heeft plotseling een vurige liefde voor haar opgevat.
Valdez ontvangt den brief, begeeft zich terstond naar de tent, waarin zijne verloofde met hare zuster zich bevindt, en hier, vermurwd door hare smeekgebeden, gebiedt hij, van den storm af te zien, en geeft last dezen acht dagen uit te stellen.
| |
| |
Karendilet, gedreven door zijne liefde voor Magdalena, stelt alle mogelijke middelen in het werk, om Valdez van dit voornemen te doen afzien; hij schetst hem de schande, hij stelt hem de oneer voor oogen, indien het bekend wordt, dat hij ter wille eener vrouw zijn land en zijn koning heeft verraden; hij spoort hem tot den aanval aan, altijd hopende, dat er dan een breuk tusschen diens bevelhebber en diens verloofde zou ontstaan.
Die hoop wordt echter niet verwezenlijkt. Valdez blijft in zijn besluit tot uitstel volhouden, hetgeen de redding der stad is geweest, want voordat de acht dagen verloopen waren, was Leiden reeds ontzet.
Ziehier het eerste tooneelstuk, waar van af het begin tot het einde een geleidelijke draad doorloopt, voor het eerst dat er werkelijk eenig dramatisch element wordt ontwikkeld; men ontwaart hier een zielestrijd, men ont moet hier een ‘Spiel und Widerspiel’ in het hart van Valdez, den tweestrijd tusschen plicht en liefde, welke nog grooter, nog krachtiger op den voorgrond treedt, tengevolge der vermaningen van Karendilet, die zijn veldheer steeds op zijn plicht wijst.
In een ‘brief rakende de behandeling der Tooneelpoezije’ schrijft Mr. Boon, dat hij een groote bewonderaar is van Racine en Corneille.
Zijn werk geeft hiervan de meest onwederlegbare getuigenis; het is geheel en al geschoeid op de leest der fransche dramaturgen uit die dagen; ook hier de vertrouwde vriendin of dienares, ‘confidente’ of ‘suivante’, getypeerd door Katerijne, zuster van Magdalene; ook hier naast den minnaar de medeminnaar, door Karendilet vertolkt.
Mr. Boon heeft de Fransche auteurs nagevolgd zonder hen echter te kunnen evenaren; zijne verzen toch zijn verre beneden het middelmatige.
| |
| |
Beter zijn de verzen van Lucretia Wilhelmina van Winter geb. van Merken, die in het jaar 1774 te Amsterdam bij Pieter Meijer haar treurspel ‘Het beleg der stad Leyden’, het licht deed zien.
Het drama zelf echter verdient dien lof niet, het is niet alleen onwaar, maar zelfs in de hoogste mate onwaarschijnlijk; de liberté poétique wordt door haar verlaagd tot eene ‘libertinage.’
Haar treurspel wordt voorafgegaan door eene ‘Toewijing aan de Edel Groot Achtbare Heeren, Schout, Burgemeesteren, Schepenen, vroedschappen en veertig der stad Leyden, mitsgaders derzelver ministers: uitmaakende het ligchaam der regeeringe van deselve stad.’
Geheel getrouw aan de conventie is ook haar werk verdeeld in vijf bedrijven en in verschillende tooneelen. De schrijfster heeft streng de hand gehouden aan de eenheid van plaats en van tijd; alles vindt plaats in het huis van den burgemeester Pieter Adriaansz. van der Werff en binnen het tijdsbestek van vier-en-twintig uren, zooals de tekst duidelijk te kennen geeft.
Het eerste bedrijf brengt ons in kennis met Elizabeth van der Werff en Magdalena Moons. Deze laatste heeft haar intrek genomen in het huis van Leidens burgervader, omdat, zooals zij later getuigt:
. . . . . . . Leyden is mijn wieg en bakermat
Al wat hier aanzien heeft, bestaat mij in den bloede;
De brave van der Werff, door wiens getrouwe hoede
De stad beschermd wordt, is mijn naaste bloedverwant,
Zijn telg mijn hartvriendin; en soude ik in een stand,
Die zoo gevaarlijk is, de Vest en hen begeeven? ...
Neen, neen, mijn leven hangt aan mijner vrienden leven.
Een ander tooneel brengt ons van Hout, van der Werff, en de overige burgemeesters, van Zwieten, van Noorden en van Baersdorp voor oogen. De drie laatsten,
| |
| |
ditmaal geheel in overeenstemming met de geschiedenis, dringen op de overgave der veste aan; de beide eersten echter verzetten zich daartegen met al de kracht, die in hun was. Terwijl allen hierover druk aan het redetwisten zijn, komt van der Does binnen met de woorden:
‘Verschoon 't, zo ik u stoor,
Een boô van Valdez eischt bij Leidens raad gehoor’.
Als de boodschapper het huis van van der Werff betreedt, ontvangt deze geheel onverwacht de tijding, dat de vijand het bolwerk aan de Hoogewoerdspoort heeft trachten te overvallen: van der Werff ijlt daarheen, na vooraf Magdalena Moons opgedragen te hebben:
Spreek met des vijands boo, zeg dat tot Leydens val
De list zo weinig als de woede baaten zal.
Dit laatste is wel een coup de theâtre, zooals men gelukkig slechts zeer zelden in de geschiedenis van het tooneel aantreft. Het hoofd der stad toch stelt op dit oogenblik de geheele veste in handen eener vrouw, en nog wel eener vreemde.
Gelukkig komt alles terecht.
De bode is niemand anders dan Valdez zelf, als een gewoon soldaat vermomd. Zijne liefde voor zijn bruid heeft hem tot dezen stap geleid.
Het meisje bidt en smeekt haren verloofde, om de stad van een bestorming te besparen; zij herinnert hem aan de eenmaal afgelegde belofte; niets echter is in staat het hart van Valdez te vermurwen, totdat Magdalena hem toevoegt:
Maar nooit, zoo lang ik leef, komt gij hier dan weer binnen.
Valdez vraagt:
Magdalena.
Neen, gij zult, na dit beweenlijk uur,
Uw troostelooze Bruid aanschouwen op den muur.
| |
| |
Ik zelf zal in de spits de stormers tegentrekken
En helpen dus de Vest voor hunnen aanval dekken,
Of zo de zwakke muur door 't stormen nederstort
En de ingang voor uw volk daardoor ontsloten wordt,
Zult gij mij in de bres voor haar behoud zien strijden,
Totdat een van uw volk, ontbloot van medelijden
Zijn schitterende kling doet rooken in mijn bloed!
Dan kunt gij-zelf, aan 't hoofd van al den woesten stoet
Mijn stervend leven door uw eigen voet vertreden,
Dan zal ik u niet meer vermoejen met gebeden.
Na deze bedreiging durft Valdez geen weerstand meer bieden; hij herhaalt zijne eenmaal gedane belofte en de stad is gered. Wijders volgen nog eenige tafereelen aan de geschiedenis van het beleg ontleend, hieronder natuurlijk ook het oproer van het muitzieke, uitgehongerde volk, het antwoord van van der Werff en eindelijk de verlossing, waarna Boisot te voorschijn treedt en Magdalena toevoegt:
‘Zoo lang men Leydens naam met lof in Neerland noemt
Word ook uw deugd en naam door 't nageslagt geroemd.’
Eindelijk blijft ons nog ter behandeling over een trilogie van onzen vroegeren stadgenoot J.M.E. Dercksen. De eerste afdeeling van dit werk is getiteld: ‘Leiden's nood’, de tweede ‘wraakzucht en liefde’, en de laatste ‘worsteling en de uitredding.’
De grondstof van het geheel heeft de auteur gevonden in het huwelijk van Wybisma de Matenesse met eene Haarlemsche poortersdochter, genaamd van Vliet, welke de schrijver ons echter voorstelt onder den naam van Anna. Het huwelijk schijnt, volgens den hoogleeraar Fruin, en werkelijk heimelijk gesloten te zijn tegen het decretum de reformatione matrimonii van het Concilie van Trente en hij zou haar hebben verlaten, onder voorwendsel van gehoorzaamheid aan het kerkelijk gezag.
Geheel anders schetst ons de heer Dercksen deze epi- | |
| |
sode: deze stelt ons zijn Anna voor als een verleid, onteerd meisje, jegens wie Wybisma zijne trouwgeloften heeft geschonden; schrijver heeft in zijn tooneelspel de Haarlemsche poortersdochter naar Leiden gevoerd en haar op die wijze aan de verdediging dezer veste doen deelnemen.
De eerste afdeeling speelt op het Raadhuis te Leiden; van der Werff en van Hout zijn in een gesprek gewikkeld; plotseling treedt van der Does binnen met de treurige tijding, dat er ontevredenheid onder het uitgehongerde volk heerscht, dat men op overgave aandringt; een weinig later komt van Baersdorp, de woordvoerder der spaanschgezinden, in de zaal en tracht de anderen tot onderhandeling met den vijand over te halen; zij blijven echter standvastig in hun besluit volharden en van Baersdorp trekt af. Een bode verschijnt met een brief, welken hij van Hout overreikt, waarop zich het volgend gesprek ontwikkelt:
Voor mij, wat mag dat wezen?
(Hij opent het papier en ziet het vluchtig in).
Een plan der hel ontrezen.
Daar broeit verraad. Gij weet van welken kant.
Het plan is Noordwijks Heer, zijn noblen bloedverwant,
Met van der Werff en u in gijzeling te stellen;
Wanneer dit feit gelukt, zal men naar 't raadhuis snellen
De sleutels nemen en de poort ontsluiten voor het heer
Van Valdez. Roep terstond de burgren in 't geweer.
Vooral de Koepoort zij een dubbele wacht gegeven,
Daar dreigt het grootst gevaar; het geldt de stad, uw leven
| |
| |
Ook dit is wederom eene dichterlijke vrijheid; wel is dit plan werkelijk beraamd, wel is van Hout nog tijdig door eene vrouw hiervan in kennis gesteld, edoch haar naam is niet aan de vergetelheid ontrukt kunnen worden: zij is onbekend gebleven. V.d. Does noemt haar, zooals blijkt uit Leiden's belegering en ontzet van Dr. J. van Vloten, eene Fulvia, gedachtig aan de gade van Clodius.
Na het ontvangen van dezen brief worden terstond de noodige maatregelen genomen, om het gevaar te keer te gaan, en hiermede eindigt de eerste afdeeling.
De tweede brengt ons in het huis van van Leeuwen, hoofdman der vrijbuiterscompagnie te Leiden, waar ook Anna vertoeft; deze treurt en beklaagt zich over het schandelijk bedrog door Wybisma jegens haar gepleegd; hare ziel is vervuld met wraakzuchtige gevoelens en als van Leeuwen haar tot betere, edeler gedachten tracht te brengen, antwoordt zij:
Ik kan niet, want de wraak is mij zoet
'k Wil dat hij met den dood zijn gruwel boet
En duizend dooden heeft die man verdiend
Plotseling dringt een hevig rumoer tot hen door; een stem buiten roept:
‘Den dood aan 't Spaansch gebroed
Van Leeuwen begeeft zich op straat, Anna alleen latende.
Nauwelijks is hij vertrokken of een vluchteling komt ijlings de kamer binnen, hulp en redding smeekende; het is Wybisma. Als hij het door hem bedrogen meisje herkent, acht hij zich verloren; toch waagt hij nog ééne poging; in den beginne echter is Anna onvermurwbaar, zij weigert hem bijstand te bieden, zij wil nu hare wraak koelen.
| |
| |
Mattenesse blijft echter aanhouden.
Nogmaals ik bid u, red mij; hoor! zij komen.
Gij wilt dus, vrouw, dat zij mijn bloed doen stroomen?
Ach Anna! Dood mij niet. Gij hebt mijn lot
In handen. Red, wien ge eenmaal hebt bemind.
'k smeek het u bij al de heilgen.
Dat gij verstiet als mij; dat in den dood
Al reeds is voorgegaan, dat gij zult volgen,
Blijf langer niet verbolgen
Bij 't zieltje van ons kind. Red me uit den nood.
A. (de handen voor oogen.)
Men hoort buiten wapengekletter en een stem, die roept:
| |
| |
Nog niet. Zie hier een uitweg naar de straat
Maar haast u: 'k wil uw dood niet meer. Gij zijt
Genoeg gestraft. Genoeg door mij verneerd
Ga neem dit vrijgelei. Ten dood gewijd,
Hebt gij door moedermin getriomfeerd.
In de laatste afdeeling van deze trilogie wordt door Gerrit van der Laan, onderbevelhebber der burgerij het plan beraamd, om de schans van Lammen te vermeesteren. Als hij zegt:
Mijn vendel trekt naar buiten
Wie als vrijwilliger zich daarbij aan wil sluiten
Ontvangt ten handgeld een pond Vlaamsch.
antwoordt Anna:
Van der Laan tracht haar van dit stoute plan terug te brengen, maar zij blijft aandringen en sneuvelt dan ook in het gevecht; zij is dus geene getuige kunnen zijn van de uitredding.
In dit werk heeft eene passage ten zeerste mijne verwondering gewekt; het is een beweren, dat ik nergens anders heb aangetroffen. Van der Does namelijk geeft met voorbijgang van van der Werff al de eer der wakkere verdediging aan van Hout, zoo voegt hij o.a. dezen de woorden toe:
‘Zelfs toen een van der Werff, door laffe vrees besmet,
Aan d'overgave dacht, hebt gij de stad gered
En diep beschaamd hem tot zich zelf doen keeren,
Om weer een nieuwe trouw aan eed en plicht te zweren.
Dit is eene bepaalde onwaarheid.
Geen enkel oogenblik heeft de voorzittende burgemeester zijn plicht verzaakt.
Waren van der Does en van Hout de mannen, die
| |
| |
met hun geest de verdediging geleid hebben, de zeemtouwer van der Werff was de man van de daad.
Het blijft dus een niet alleen opmerkelijk, maar zelfs een verwonderlijk feit, dat, terwijl alle tooneelschrijvers als om strijd den voorzittenden burgemeester den meest uitbundigen lof hebben toegezwaaid, de laatste dezer hierop eene uitzondering heeft gemeend te moeten maken.
Nog bestaat er eene opera ‘Le siége de Leide’ van een zekeren Vogel, welke in 1848 het eerst te 's Gravenhage voor het voetlicht is gebracht.
Het werk was opgedragen aan Willem III; men beweerde echter te dier tijde, dat deze ook de componist er van zou geweest zijn.
Leiden.
Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck.
|
|