Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1891
(1891)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
LevensberichtGa naar voetnoot1 van Mr. S. Vissering.De man wiens leven en werken ik U in korte trekken zou willen teekenen, is mij sedert mijne jongelingsjaren een hartelijke vriend en raadsman geweest. Reden genoeg om mij niet te onttrekken aan de taak, welke het bestuur van deze afdeeling mij wel heeft willen toevertrouwen, maar zeker geen reden om den schroom te overwinnen met welken ik die taak aanvaard. Intusschen is er ééne gedachte die mij moed geeft: Vissering is in den vollen zin van het woord een publiek man geweest; niet de geleerde die bij het ontvouwen van zijne wetenschap eigen gemoedsleven zorgvuldig afgesloten hield, maar veeleer de man die zich in zijne verspreide geschriften gegeven heeft, zooals hij zich gaf aan zijn gezin en aan zijne vrienden, met al zijn eigenaardigheden: zijn optimisme en godsdienstigen zin, zijne hoogheid van karakter en zijne voorzichtigheid, - altijd aan het ne praeter modum gedachtig - de fijnheid van zijnen scherpzinnigen geest, zijne oorspronkelijkheid en frischheid van opvatting, zijn humor en schalkschen zin. Gelukkig zijn de geschriften, die van dit alles getuigen, voor de meesten mijner toehoorders een open boek, zoo- | |
[pagina 117]
| |
dat deze allen zonder moeite uit eigen herinnering aanvullen wat aan mijne schets ontbreken zal. Vissering is op 23 Juni 1818 te Amsterdam geboren en Amsterdammer bleef hij zijn leven lang, al werd ook het grootste deel van dat leven buiten de grenzen der stad doorgebracht. Niet alleen door wetduiding is Amsterdam voor hem hoofdstad: haar bedrijf is en blijft het hoofdonderwerp van zijne belangstelling en studiën; in haar spiegelt zich voor hem het grootsch verleden van zijn vaderland af, en als hij van de toekomst van dat vaderland droomt, moet Amsterdam voor dien droom de omtrekken leveren. De ouderlijke woning stond in de onmiddellijke nabijheid van de plaats waar ik spreek, te weten in dat gedeelte van de stad, 't welk, ook in de jaren van verval, met zijne kinderjaren samenvallende, zijn bedrijvig karakter, beter dan eenig ander deel, bewaard had. Bij het lezen van zoo menig opstel waarin later zijne fijne en keurige pen de woelingen van eene groote stad kwam afteekenen: het aan- en afvaren van schepen, het reppen van de nijvere handen met lossen en laden bezig, het gejoel van den luidruchtigen kleinhandel, heb ik dikwijls gedacht, dat wat hij ons daar zoo natuurgetrouw schetste het beeld moest zijn dat hij als kind opving, wanneer hij in de ouderwetsche zijkamer, het voorhoofd tegen het vensterglas gedrukt, naar de buitenwereld uitkeek, zooals alleen een kind dat doen kan: met inspanning van al zijne vermogens. Met de indrukken van de buitenwereld zijn die van de ouderlijke woning in overeenstemming, want ook daar maken de groote belangen van handel en nijverheid schering en inslag uit van de dagelijksche gesprekken. Hem zelven voor den handel te winnen vermochten al | |
[pagina 118]
| |
deze uitwendige invloeden niet; maar zij hebben toch ongetwijfeld sterk teruggewerkt op de verbeelding van het kind, hem de stof geleverd voor zijne eerste overdenkingen, en van den aanvang af aan die overdenkingen de praktische richting gegeven, welke hij sedert bij zijne studiën nimmer uit het oog verloor. Al de neigingen van het kind wezen intusschen naar eene wetenschappelijke loopbaan heen, en gelukkig heeft de gelegenheid niet ontbroken die neigingen te bevredigen. Vissering studeerde van 1835 tot 1842 te Amsterdam en later te Leiden, tegelijk in de letteren en in de rechten; in de letteren omdat zijn hart daarheen trok; in de rechten vermoedelijk om dezelfde praktische reden waarom duizenden aan die studie de voorkeur geven: minder hare aantrekkelijkheid dan wel het besef dat, is de doctorstitel verworven, men een sleutel in handen heeft die in onze nederlandsche maatschappij op vrij wat meer sloten past dan welke andere ook, dien men aan het einde van eene akademische loopbaan kan machtig worden. Te Amsterdam mocht hij nog D.J. van Lennep hooren en te Leiden trokken hem vóór alles Bake en Peerlkamp, maar naast dezen, op rechtsgeleerd terrein, Van Assen en Thorbecke: Van Assen omdat deze, evenals hij zelf, in de eerste plaats litterator en eerst daarna rechtsgeleerde was; Thorbecke om de persoonlijkheid zelve, om de kracht die van hem uitging, om het licht dat hij ontstak. Vissering is intusschen geen uitzondering geweest op den regel, dat wat wij aan de hoogeschool worden, veel meer van onze naaste omgeving afhangt dan van onze leeraren. Zijn boezemvriend was Jean Gérard Frédéric Estré, de schrijver van de Horatiana Prosapographeia, een reine figuur bij uitnemendheid, in zeldzame mate beminnelijk en eerbiedwaardig tevens; een kweekeling | |
[pagina 119]
| |
op de school van het Waalsche weeshuis te Amsterdam, die door de weldadigheid van eenige stadgenooten tot de eerste voorbereidende studiën werd in staat gesteld, maar later, aan zich zelven overgelaten, met taaie volharding en onuitputtelijk geduld door eigen inspanning de middelen wist bijeen te brengen om verder te komen, en die, als eindelijk de laatste belemmering overwonnen, het doel bereikt en de naam gevestigd is, op het eigen oogenblik waarop een jarenlang vurig begeerd huwelijk zijn geluk bekroonen zal, door typhus werd weggerukt. In allerlei opzichten is Vissering een zondagskind van de fortuin geweest, maar wanneer op mij de taak rustte om de betrekkelijke waarde te bepalen van de vele ongewone zegeningen die hem ten deel vielen, zou ik aan de vriendschap van Estré eene van de eerste plaatsen willen toekennen. Of was het geen uitnemend voorrecht in de jongelingsjaren zijne hartsgeheimen aan zulk een hart te kunnen toevertrouwen - met zulk een geest te mogen samenwerken aan éénzelfde taak, en, te midden van de verstrooiingen der studentenwereld, door zulk een vriend in den ernst van het leven te worden ingewijd? Vissering heeft in de Gids aan de nagedachtenis van Estré een beknopt opstel gewijd, dat onder zijne verspreide geschriften de allereerste plaats inneemt, een opstel waaruit ingehouden droefheid spreekt en dat als met zijn hartebloed geschreven is, eene machtelooze poging om een tol van dankbaarheid te betalen die niet te betalen was. Hoe innig en nauw de litterarische en juridische stu diën van Vissering verbonden waren, heeft hij zelf bij zijne promotie op 20 Juni 1842 eigenaardig uitgedrukt. Immers zijne dissertatie, Quaestiones Plautinae, moest hem zoowel het doctoraat in de letteren als dat in de | |
[pagina 120]
| |
rechten verzekeren; want terwijl het eerste deel van dit proefschrift den blijspeldichter zelven gold, was het tweede bestemd om aan diens hand den rechtstoestand van het toenmalig Rome breedvoerig en nauwkeurig te schetsen. Ik ben in geen enkel opzicht bevoegd over deze eerste vrucht van zijne studiën een oordeel uit te spreken, maar geef eenvoudig het oordeel van zeer bevoegden terug, wanneer ik zeg, dat zij zich door groote en ongewone verdiensten onderscheidde en dat de Quaestiones Plautinae, niet enkel hier maar eveneens in Duitschland, veel meer aandacht wekten dan gewoonlijk aan akademische proefschriften ten deel valt. Na eenigen tijd in den vreemde te hebben doorgebracht, staat Vissering in 1843 gereed het praktische leven in te gaan. Amsterdam is voor hem de aangewezen plaats om dat leven te beginnen: het is zijne vaderstad en de gemeenschap waar hij meer dan elders uitzicht heeft gelijkgezinden te zullen aantreffen bij wie hij zich zal kunnen aansluiten, meer dan elders ook vraag naar de diensten welke hij bij machte is der maatschappij te bewijzen. Toch gevoelt hij zich aanvankelijk eenzaam en verlaten genoeg in de groote stad. Ofschoon als lid van de balie ingeschreven, blijkt hem reeds spoedig dat daar zijne toekomst niet liggen kan, want - hoe voortreffelijk jurist ook - de natuur had hem vele van de neigingen en eigenschappen onthouden zonder welke ook de beste jurist geen advocaat wordt. Aan de hoogeschool had vooral het leven van Staat en Maatschappij zijne aandacht geboeid, misschien wel omdat bij de studie van de wetten, welke dat leven beheerschen, weder die groote belangen van handel en nijverheid op den voorgrond traden, welke reeds aan het kind zooveel ontzag hadden ingeboezemd. Deze belangen, toen in zoo vele opzichten miskend, met | |
[pagina 121]
| |
zijne pen te dienen, was van den aanvang af zijn liefste wensch. Maar hoe dien wensch te bevredigen? Lang wachten paste hem niet, ook niet om het beperkte van de middelen waarover hij in die dagen beschikken kon, en hij mocht niet rekenen op den steun van anderen, want in de kringen, welke toen te Amsterdam over ambten en voorrechten beschikten, was hij een vreemdeling. Met eenige inspanning zou het zeker wel gelukt zijn tot die kringen door te dringen, maar hier stonden hem zijne natuurlijke schuwheid en ook zijne van vragen afkeerige fierheid in den weg ‘Ik bedel liever om brood dan om posten’ schreef hij in het dagboek, waaraan hij tusschen '45 en '48 zijne geheime gedachten, zijn zoeken en aarzelen, zijne verwachtingen en teleurstellingen heeft toevertrouwd. Hij moest dus zich zelven eene baan breken, en op het voetspoor van Estré, die vrij wat grooter moeielijkheden zegevierend was te boven gekomen, wenschte hij niet anders. Trouwens hij mocht zoo wenschen, want wie hem kenden wisten dat hij alles in zich vereenigde wat noodig was om juist in die dagen te slagen. Vissering kwam de wereld in met een wetenschappelijke bagaadje van meer degelijken en deugdelijken inhoud dan aan verreweg de meesten van zijne tijdgenooten toebehoorde, en hij beschikte daarenboven over bijzondere gaven, welke allen hem mochten benijden; - hij kwam met een zeer zelfstandig karakter, niet gewoon voor vreemden invloed te bukken; - hij kwam met strenge beginselen van godsvrucht, deugd en zedelijkheid, welke hij te midden van het studenten-leven onbesmet had weten te handhaven; - hij kwam met eene brandende begeerte om zich tot een man van beteekenis op te werken, en hij kwam in | |
[pagina 122]
| |
een tijd toen de maatschappij aan mannen van zijn stempel dringende behoefte had. Bedrieg ik mij niet dan heeft de jongelingschap van heden aan Vissering en zijne tijdgenooten niets zoozeer te benijden als het oogenblik waarop het hun gegeven werd hunne praktische werkzaamheid te beginnen; want kwalijk zou men in deze negentiende eeuw een ander kunnen noemen, zoo opwekkend, zoo aangrijpend, zoo prikkelend voor jonge mannen, die, bewust van hunne kracht, naar een tooneel zoeken waarop zij die kracht kunnen ontwikkelen, als dezelfde jaren '44 en '45 geweest zijn. De oude orde staat nog overeind, maar de zichtbare teekenen van haren naderenden val zijn overal voorhanden en vermenigvuldigen zich met den dag. In Engeland is de staathuishoudkunde uit de leerboeken in de praktijk overgegaan en het stelsel van Adam Smith het programma geworden van de Regeeringspartij. Reeds zijn de meeste slagboomen, welke aan de handelsvrijheid in den weg stonden, opgeruimd; nog slechts eene laatste inspanning, en die vrijheid, door Engeland aanvaard, zal - dus acht men zeker - zich met onweerstaanbare kracht over de wereld uitbreiden. Tenzelfden tijde wordt op het vasteland van Europa gestreden, nu niet voor handelsvrijheid, maar voor hetgeen Engeland zoo lang reeds bezat: eene ernstige en zuivere parlementaire regeering. Frankrijk is het middenpunt van den strijd en zijne beste krachten, de schoonste namen, welke zijne parlementaire geschiedenis sieren, zijn in dien strijd betrokken. De uitslag kon voor niemand een geheim zijn; ieder gevoelt dat de Regeering op den duur niet opgewassen zijn kan tegen den sterk aangroeienden drom van machtige en welsprekende tegenstanders; gevoelt ook dat, nu als eene halve eeuw vroeger, Frank- | |
[pagina 123]
| |
rijk niet voor zich zelf alleen maar voor een goed deel van Europa's vasteland het pleit van de politieke vrijheid beslissen zal. En Nederland? Slechts enkele jaren waren verloopen sedert men in de grondwet eenige van de meest noodzakelijk gebleken wijzigingen had gebracht, en toch was grondwetsherziening reeds nu weder aan de orde van den dag. Waarom? Omdat men, naar het woord van Thorbecke, in 1840 de grondwet had herzien, ‘niet gelijk men met liefde voor de zaak des Lands en samenspanning aller vermogens wetten opstelt, maar gelijk men tusschen twee dingende en strijdende partijen eene capitulatie schrijft’ - herzien dus op eene wijze, welke niet de grondwet had versterkt, maar omgekeerd het geloof aan hare onbestaanbaarheid. Zoodra dan ook de financiëele beslommeringen, aanvankelijk een beletsel om verder te gaan, door de reddende daad van van Hall verdwenen zijn, staan negen leden van de Tweede Kamer met hun voorstel van algemeene grondwetsherziening gereed. Het kost moeite ons nu nog met juistheid rekenschap te geven van den sterken indruk, welken zulk een voorstel bij oud en jong moest achterlaten. Ons politiek leven verkeerde in zijne eerste kindschheid; slechts nu en dan, meer bijzonder in den laatsten tijd, had de Tweede Kamer van zelfstandige kracht blijk gegeven; het zwaartepunt van de regeering berustte nog geheel bij de Kroon; en daar komen negen leden van de Kamer, met een beroep op haar recht van initiatief, - een recht sedert 1814 schier ongebruikt - niet dit of dat eenvoudig wetsontwerp aanbieden, maar eene volledige staatsregeling, geheel ingericht naar de behoeften van den tijd, zooals de voorstellers die opvatten: Thorbecke's ‘Aanteekening | |
[pagina 124]
| |
op de grondwet’ in den vorm van een wetsontwerp omgezet. Aan de verwerping van het voorstel had niemand getwijfeld, maar ook daar niet aan, dat zulk eene verwerping allerminst het lot van dat voorstel beslissen zou. Immers kwam in 1840 de onbestaanbaarheid van wat men aannam duidelijk aan het licht, nu zeker niet minder duidelijk de volstrekte onmisbaarheid van wat verworpen werd. De voorstellen bleven bij de natie aanhangig; iedereen gevoelde dat de grondwet waaronder het Nederlandsche volk in de toekomst leven zou, nu, in hare hoofdtrekken geteekend, gereed lag en nog slechts wachtte op den invloedrijken man of de onvoorziene gebeurtenis, die het fiat executio zou komen uitspreken. Zoowel in het eigen vaderland als daar buiten was alzoo de schemering doorgebroken van een nieuwen dag op het oogenblik dat Vissering in het publieke leven van zijn volk eene plaats kwam zoeken. Zeker zulke tijden, van groote gebeurtenissen zwanger, hebben wij ook sedert beleefd, beleven wij ook thans, en niet onwaarschijnlijk dat, vergeleken bij de gebeurtenissen welke velen nu meenen te zien opdoemen, die van 1845 louter kinderspel zullen zijn geweest. Maar men lette op het verschil: de voorteekenen, te midden van welke wij leven, zijn die van een opkomenden storm; optimisten en pessimisten twisten over den tijd waarop hij zal losbarsten en zijn vermoedelijk verloop, maar dat slecht weer ophanden is gelooven de meesten, terwijl allen erkennen niet te weten wat uit den storm zal voortkomen: òf eene verjongde òf eene vernielde maatschappij. Wantrouwen en onzekerheid omtrent de richting die men volgen moet zijn daarom hoofdkenmerken van den tijd, terwijl jongen van jaren vruchteloos hun weg zoeken in den doolhof van strijdige meeningen. Aan ontevredenheid met het | |
[pagina 125]
| |
bestaande onbreekt het zeker niet; wel echter aan kennis van het betere en nog veel meer aan kennis van de wijze waarop dat betere zou moeten worden ingevoerd. Hoe geheel anders was niet de toestand van 1845: wat de jongeren toen zagen aankomen werd door hen met geestdrift begroet, want het was juist dat, wat zij in hunne studiejaren als voortreffelijk en goed leerden liefhebben en waardeeren. Zij geloofden aan de handelsvrijheid, en Peel en Cobden stonden gereed der wereld die vrijheid te brengen; zij geloofden aan de voortreffelijkheid van het parlementaire stelsel, en de veste waarbinnen dat kostbaar stelsel lag wegeborgen, werd nu door de fransche oppositie van alle kanten nauw ingesloten; zij geloofden dat Nederland aan eene nieuwe staatsinrichting dringende behoefte had, en zie, de grootste en meest gezaghebbende onder hunne leermeesters had zelf met vaste hand de lijnen getrokken van het nieuwe gebouw. Was het dan wonder dat men, volkomen bewust van het doel dat moest worden nagestreefd en ook volkomen overtuigd van zijne deugdelijkheid, met ongeduld voorwaarts drong en dat ieder gereed stond de hand uit te steken om tot de overwinning bij te dragen. Zeker er heerschte in die dagen vrij wat eenzijdigheid, maar wanneer bleef die ooit vreemd aan eene groote beweging? Men leefde in een jongen tijd en in zulk een tijd zelf jong te zijn, behoort het niet tot de begeerlijkste voorrechten voor menschenkinderen weggelegd? Ik ben slechts schijnbaar afgeweken van het onderwerp waarmede ik u heb bezig te houden, want òf ik bedrieg mij zeer, òf tot recht verstand van Vissering, zijn persoon en zijn werk, is juiste waardeering van den tijd waarin hij optrad een volstrekt vereischte. Vond men sedert zijne meeningen te absoluut, men denke er aan | |
[pagina 126]
| |
dat deze zich vormden in een tijd, toen alom absolute meeningen op den voorgrond stonden; verweet men hem soms zeker halsstarrig vasthouden aan eenmaal aangenomen begrippen, het feit dat die begrippen zich vestigden in dagen van strijd en dat de zoodanige veelal sterk beklijven, zal van die vasthoudendheid allicht eene voldoende verklaring geven. Zeker bij hem als bij ons allen hebben voortgezette studie en rijpere ervaring vrij wat verandering gebracht in de aanvankelijk opgevatte meeningen, maar de eerste indrukken waren te sterk, vooral op een gemoed zoo ontvankelijk als het zijne, om ooit geheel te kunnen worden uitgewischt. Sommige plooien, bij de eerste kennismaking met de praktijk in het karakter gelegd, mochten sedert zorgvuldig worden gladgestreken, de sporen van haar bestaan bleven achter. Om zich in die groote wereld, waarin hij bijna als vreemdeling leefde, eene plaats te bereiden, koos Vissering den koninklijken weg. Liever dan den steun van invloedrijken en gezaghebbenden, zocht hij dien van het publiek, overtuigd als hij was, en zijn kon, dat, ware deze eenmaal verkregen, al het andere wel volgen zoude. Trouwens hij wist dat hij iets te zeggen had, en niet alleen dit, maar ook dat hij het zeggen kon als weinig anderen. Dit laatste vergete men vooral niet, want het is ongetwijfeld het veelvermogend hulpmiddel geweest waarmede Vissering zijn naam heeft opgebouwd. Het huwelijk tusschen letteren en rechten, reeds in de eerste studenten-jaren gesloten, is hem zijn leven lang heilig geweest, en geen wonder, want dat huwelijk heeft rijke vruchten gedragen. De litterator is bij hem altijd de baanbreker van den economist. Van den aanvang af heeft Vissering zich aan den vorm van zijne geschriften althans niet minder laten gelegen liggen dan aan hunnen | |
[pagina 127]
| |
inhoud en juist zoodoende voor dien inhoud in het hoofd en het hart van zijn volk zoo licht plaats gevonden. Zijn doel is te breken met den drogen, dorren en saaien schrijftrant van zoo velen onder de oudere tijdgenooten, met hunne ouderwetsche deftigheid. Zijn stijl, die hij van de beste fransche publicisten heeft afgezien, is glashelder, zoetvloeiend, levendig, welluidend en zuiver. Met zijne rijke kennis van oude en nieuwe letterkunde weet hij overal te woekeren en niet minder met zijne gaaf om personen en tooneelen in enkele trekken plastisch voor te stellen. Deze gaaf is hem aangeboren: zij spreekt reeds uit zijne eerste geschriften en leeft ook in die, uit den allerlaatsten tijd afkomstig, onverflauwd voort. Het behoeft dus niemand te verwonderen dat Vissering voor de verspreiding van zijne denkbeelden in de eerste plaats bij de dagbladpers hulp zocht en vond. Voor hem was zij een zeer begeerlijk werktuig om aan zijn naam ingang te verschaffen bij het publiek en voor haar moest de medewerking van den kundigen rechtsgeleerde en uitnemenden stilist eene te gelukkige vondst zijn om daarvan niet dadelijk partij te trekken. Het Handelsblad, de eenige courant welke in die dagen te Amsterdam over eene betrekkelijk groote publiciteit te beschikken had, haastte zich zijne kolommen voor den jongen schrijver open te stellen en deze was dadelijk bereid van die gastvrijheid gebruik te maken. Het onderwerp dat hem in die dagen het meest boeide was de opheffing van de korenwetten in Engeland, en van daar in Maart en April 1845 eene reeks van uitmuntende artikelen, bestemd om met verwijzing naar het engelsche voorbeeld ook Nederland aan te sporen het vernuftig maar verderfelijk stelsel van schaalrechten, zooals dit in 1835 werd ingevoerd, prijs te geven. | |
[pagina 128]
| |
Aan levendige tegenspraak was geen gebrek, vooral niet van de zijde der landbouwende klassen, vooralsnog weinig genegen van de haar toekomende bescherming af te zien. Maar ook de bondgenooten lieten zich niet wachten, en onder deze was er eene, die zeker zijn kon dat naar hare stem zoude worden geluisterd, ik bedoel de ziekte onder de aardappelen, die een paar maanden later aan een goed deel van Europa plotseling het voornaamste van zijne voedingsmiddelen kwam ontrooven. Vissering heeft natuurlijk niet verzuimd van de hulp, door die onverwachte bondgenoot geboden, partij te trekken en in een klemmend vlugschrift te wijzen op de rampen, welke handhaving van de schaalrechten onder de moeielijke omstandigheden van het oogenblik over Nederland brengen moest. Gelukkig dat de Regeering tot dezelfde overtuiging kwam: eene wet van December 1845 schorst tijdelijk de heffing van de graanrechten, terwijl anderhalf jaar later eene andere die rechten, en nu voor goed, op zijde stelt. De samenwerking met het Handelsblad, onder zoo gunstige omstandigheden begonnen, was intusschen van korten duur. Om redenen mij niet nauwkeurig bekend, maar die vermoedelijk in verband stonden met de aftreding en den kort daarop gevolgden dood van den Heer van der Biesen, werd de harmonie van de eerste maanden verbroken en voor Vissering de gelegenheid tot verdere medewerking afgesneden. Intusschen, hoe kort ook van duur, toch had deze medewerking reeds goede vruchten gedragen. Mannen van gezag en invloed: Ackersdyck, den Tex, Mr. W.I.C. van Hasselt en anderen kwamen Vissering met ingenomenheid te gemoet; zij gevoelden dat in dezen jongen publicist eene groote kracht sluimerde en dat in het welbegrepen belang van Nederland van | |
[pagina 129]
| |
die kracht moest worden partij getrokken. Maar meer onmiddellijk voordeel leverde hem eene andere betrekking op, in die dagen vrij toevallig aangeknoopt met een van de beminnelijkste en nobelste mannen van het toenmalig Amsterdam: Mr. David Portielje. Ik meen uit Vissering's dagboek te mogen opmaken, al wordt het daarin ook niet met even zoo vele woorden gezegd, dat Portielje en hij ongeveer gelijktijdig hetzelfde, of althans een soortgelijk, plan hadden opgevat, het plan namelijk om eene geschiedenis te schrijven van de engelsche handelswetgeving. Eenmaal op de hoogte gebracht van elkanders voornemen, kwamen zij tot het besluit hunne krachten samen te voegen en de vrucht van dit besluit is geweest de ‘Geschiedenis der tariefshervorming in Engeland’, in 1847 als hun gemeenschappelijke arbeid uitgegeven; een voortreffelijk boek, dat de groote belangstelling waarmede het ontvangen werd, in elk opzicht verdiende en dat ook nu nog al zijne waarde behoudt. Natuurlijk dat ook in dit historisch werk de verwijzing naar nederlandsche toestanden niet achterwege blijft; immers de erkende bedoeling was uit de vruchten van de tariefsherziening in Engeland argumenten te smeden ter aanprijzing van eene soortgelijke hervorming in het eigen vaderland. Ofschoon vóór alles economist kon Vissering aan de staatkundige beweging van die dagen niet vreemd blijven. Hij zag zeer wel in dat er zonder groote politieke hervorming aan geen geheelen ommekeer van handelsstelsel te denken viel, en reeds deze overtuiging bracht hem in de eerste reien dergenen die met hart en ziel deze hervorming waren toegedaan. Met een aantal gelijkgezinden vestigde hij de Amstel societeit, eene vereeniging, welke, feitelijk even onschuldig als haar naam, een tijdlang vermaard is geweest om de soort van schrik wel- | |
[pagina 130]
| |
ken zij het vreedzame Amsterdam inboezemde, als gold het hier een genootschap dat met allerlei booze, misschien wel revolutionaire, plannen omging. Dat zij, - aanvankelijk slechts bestemd om voor gelijkgezinden op staatkundig gebied een vereenigingspunt te scheppen, - zelve eene zeer nevelachtige voorstelling had van hetgeen zij als zoodanig zou kunnen uitrichten, blijkt uit Vissering's dagboek duidelijk genoeg, en geen wonder dus, dat, toen de faam haar reeds dadelijk eene beteekenis kwam opdringen, zoo weinig met de werkelijkheid in overeenstemming, deze omstandigheid hare krachten verlamde en van ernstig optreden voor een goed omschreven doel terughield. Vissering schijnt dit al spoedig te hebben ingezien en van daar dat hij zich reeds in '48 aan de Vereeniging onttrok. Trouwens de zuivere politiek heeft hem nooit groote belangstelling ingeboezemd; wel bleef hij vroeger en later in dagen van crisis nimmer achter en stond hij dan altijd aan dezelfde zijde waar hij reeds in '46 had gestaan, maar, was eenmaal de crisis voorbij, dan liet hij de politieke beslommeringen gaarne over, aan wie zich daartoe meer voelden aangetrokken dan hij. Wat hem van den aanvang tot verzet prikkelde en wat hij voortdurend naar zijn beste vermogen bestreed, was het onverstoorbaar flegma van den Nederlander, overtuigd als hij was dat sedert '15 dat flegma voor zijn vaderland een bron van rampen was geweest. Vruchtbaarder dan de kring van de Amstel-Societeit is voor Vissering een andere, waarin hij ongeveer op hetzelfde oogenblik werd opgenomen; ik bedoel de redactie van De Gids. In 1846 levert hij aan dit tijdschrift zijne eerste bijdragen, en, hetzij dan in of buiten de redactie, blijft hij een van zijne getrouwste medewerkers gedu- | |
[pagina 131]
| |
rende een tijdvak van 42 jaren; want het laatste opstel verschijnt eerst in 1888, weinige dagen na zijn dood. Wie Vissering wil waardeeren in de rijke verscheidenheid van gaven hem toebedeeld, vindt daartoe onbetwistbaar in de lange reeks van zijne Gids artikelen de ruimste en beste stof. Er zijn onder deze opstellen niet weinige - ik noem slechts zijne schetsen uit Engeland, zijn uitstapje naar IJmuiden, zijne vertoogen over het Hooger Onderwijs en niet het minst zijne zuiver belletristische bijdragen, - die eene welverdiende en blijvende vermaardheid hebben verkregen. Uit tal van deze stukken waait u een frische jonge geest tegemoet, terwijl niet weinig andere, ook die - vóóral die misschien - welke niet anders bedoelen dan een vluchtigen indruk of stemming van het oogenblik in sobere trekken af te teekenen, het artistiek talent des schrijvers helder afspiegelen. ‘Schoon economist poëet’ zou Potgieter den vriendelijken dichter van IJmuiden later toeroepen, en in die drie woorden tegelijk aan zijne hooge waardeering van Vissering en aan zijne weinige ingenomenheid met de staathuishoudkunde uitdrukking geven. Intusschen werd in het begin van '46 nog altijd gezocht naar een vasten werkkring, en al de lof welken hij voor zijne eerste geschriften inoogstte, kon den jongen publicist het nadeel niet vergoeden, dat uit het gemis van zulk een werkkring voortvloeide. Allerlei plannen werden gesmeed, maar, even spoedig als zij ontstonden, ook weer prijsgegeven. Eindelijk kwam men met een voorstel dat hem van het eerste oogenblik in hooge mate aantrok en dat hij dan ook na langdurig aarzelen aanvaardde. De stad Amsterdam, eigenaresse van de oude Amsterdamsche Courant, wenschte dit dag blad op te heffen uit den staat van verval waarin het- | |
[pagina 132]
| |
allengs geraakt was, en daarom zijne leiding op te dragen aan een hoofdredacteur, die, vrijer in zijne bewegingen dan de ambtenaren tot nog toe met de redactie belast en over ruimer geldmiddelen beschikkende dan aan dezen te dienst stonden, het blad naar zijne eigen inzichten zoude kunne vervormen en inrichten. Vissering werd uitgenoodigd die taak te aanvaarden en hij had den moed niet neen te zeggen, al aarzelde hij lang en veel en al ontbrak het hem niet aan ernstige waarschuwingen, die op het hachelijke van de onderneming zijne aandacht vestigden. En inderdaad, alles scheen voor afwijzing van het aanbod te pleiten. Immers nog daargelaten, dat om de oude courant te doen beantwoorden aan de eischen van den nieuwen tijd, de redactie over veel meer middelen zou moeten beschikken dan de stadskas haar voegzaam konde afstaan, zoo lag het voor de hand dat Vissering, met hoeveel talent hij zich ook van zijne taak mocht kwijten, in elk geval niet te gelijk èn den ouden stedelijken raad èn zich zelven zoude kunnen bevredigen. Om het oude en jonge Nederland onder één hoed te vangen, zooals hij zich in zijn dagboek uitdrukt, was in elk geval een hoed noodig van zeer bijzonder model, en nu zou toch de meest alledaagsche voorzichtigheid gevorderd hebben, dat hij zich vooraf ernstig de vraag stelde, of zulk een model wel ergens op de wereld te vinden was? Waarom Vissering dit alles niet inzag? Omdat, hoe gewoon hij ook zijn mocht om alles te wikken en te wegen, koele rede bij hem niet bestand was tegen een krachtigen aandrang van het hart, allerminst in de jeugd, en het hart trok hem nu onweerstaanbaar naar den aangeboden werkkring. ‘Welk eene betrekking!’ - schrijft hij in zijn dagboek - ‘Juist mijn wensch. Ik kan mij niet voorstellen op andere wijze nuttig werk- | |
[pagina 133]
| |
zaam te zijn. Voor advocaat deug ik niet. Docent? Het is nooit mijne liefhebberij geweest, en ik vrees dat ik er evenmin, schoon uit andere oorzaken, voor zou deugen. Ambtenaar dan bij een of ander ministerie? Eene groote afhankelijkheid.… of ellendige onderdompeling van den geest in taai bureauwerk. Wellicht stel ik thans exultans en pour l'amour des contrastes onwillekeurig die dingen wat heel zwart voor.… maar 't zij hoe het zij, ik voel dat deze de kring is waarin ik met lust werkzaam zijn kan, waarvoor mijne specialiteit is gevormd.’ En in dit laatste opzicht althans had hij volkomen gelijk. Vissering was veel meer een man van de pen dan van het woord. De praktijk trok hem met onweerstaanbare kracht, en toch miste hij vele eigenschappen, noodig om als practicus te slagen. Niemand die aan de woelingen van de nijvere maatschappij grooter belangstelling wijdde dan hij, mits het hem gegund werd buiten die woelingen te staan en op eenigen afstand hare bewegingen rustig en kalm waar te nemen. Voeg hierbij dat Vissering diep doordrongen was van den ernst der tijden; dat de weg, dien Staat en Maatschappij hadden te volgen, om de lang verloren welvaart te herwinnen, hem scherp geteekend voor oogen stond; dat hij aan de voortreffelijkheid van zijne richting met onwankelbaar vertrouwen geloofde, en het staat d.m. vast, dat hij én om al die redenen én om zijne wetenschap en benijdenswaardige talenten, én om zijn eerlijk en zeer standvastig karakter, in zeldzame mate de eischen bevredigde waaraan de journalist voldoen moet. Men had slechts zijne vrijheid te eerbiedigen en hem ruimschoots de middelen toe te kennen, voor de inrichting van een invloedrijk blad noodig, en aan eene schitterende uitkomst viel nauwelijks te twijfelen. | |
[pagina 134]
| |
Nu echter liet hij, medegesleept door zijne liefde voor den aangeboden werkkring, zich overhalen het bevel te aanvaarden over een onzeewaardig schip, natuurlijk bestemd om bij den eersten storm onder te gaan. Hij meende de eischen van de voorzichtigheid genoegzaam te betrachten door in een zorgvuldig opgemaakt contract zijne vrijheid van handelen te waarborgen; maar vergat dat ook het beste contract niets veranderen kon aan het feit, dat hij, secretaris van de Amstelsocieteit en lid van de Gidsredactie, hoofdredacteur zijn zoude van een blad dat eigendom bleef van Amsterdam en waarover de stedelijke Raad souverein gezag uitoefende. Tusschen dien Raad en hem bestond eene incompatibité d'humeur waartegen geen huwelijksvoorwaarden waren opgewassen. De oude Raad wist zeer wel dat de dagen van zijn geheimzinnig bestaan geteld waren, maar hij had toch te veel, levenskracht overgehouden om te gedogen, dat uit stadskas de arbeiders bezoldigd werden, bestemd om den bodem, waarop zijne instelling sedert 1814 rustte, geleidelijk te ondermijnen. Niet dit is hem zeker te misduiden maar wel dat hij niet van den aanvang af voorzag hoe het met de nieuwe redactie van zijne courant daartoe noodzakelijk komen moest. De betrekking welke Vissering zich als eene blijvende had voorgesteld, als eene waarin zijne eigenlijke levenstaak zich oploste, heeft nog geen twee jaren standgehouden; zij is voor hem eene rijke bron geweest van telkens terugkeerende zorg en verdriet, en zeker eene van de grootste teleurstellingen die hem in zijn publiek leven getroffen hebben. Was de verhouding reeds vrij spoedig in meerdere of mindere mate gespannen, zij werd onhoudbaar na de Februari-omwenteling en de daaruit voortgevloeide groote veranderingen ook in ons staat- | |
[pagina 135]
| |
kundig leven. In ander tijden en onder andere omstandigheden zoude het hem misschien gelukt zijn voor zijne, trouwens zeer gematigde, politieke denkbeelden allengs genade te vinden bij het gemeentebestuur, maar nu de elkander snel opvolgende gebeurtenissen hem dwongen dadelijk partij te kiezen en zijn oordeel te zeggen ook over vraagstukken, welke hij anders, voorzichtig, nog jarenlang zou hebben gemeden, nu was het niet langer mogelijk de kloof te bedekken, welke den Raad van Amsterdam en den hoofdredacteur van de courant gescheiden hield. Vissering mocht er zich met nog zooveel zorg op toeleggen om alle vertoogen en uitdrukkingen te mijden, die aanstoot konden geven, - met meer zorg zelfs dan aan velen onder zijne vrienden aangenaam was - dit alles kon niet beletten dat het nu telkens klachten regende, hetzij over bepaalde opstellen, hetzij over enkele uitdrukkingen aan het waakzaam oog van den hoofdredacteur ontsnapt. Vissering's geduld was eindelijk uitgeput: bij een aan Burg. en Weth. gerichten brief van 3 October 1848 - een brief waarin hij uitvoerig antwoordde op tal van grieven tegen de Amsterdamsche Courant aangevoerd - legt hij zijne betrekking neder. ‘Ik heb’ - dus schreef hij aan het slot van dien brief - ‘mij niet opgedrongen toen Uw vertrouwen mij met de betrekking van Hoofdredacteur der Amst. Courant vereerde: ik wil mij niet opdringen om haar te behouden nu dat vertrouwen blijkt te weifelen. Ik doe dan afstand van deze betrekking, wel is waar met droefheid, met opoffering van gewichtige belangen, met vernietiging mijner vooruitzichten, met afstand van een werkkring waarin ik met lust arbeidde, met vernieling der vruchten van tweejarige inspanning, maar ik doe het met handhaving van mijn karakter en van mijne | |
[pagina 136]
| |
zelfstandigheid en met behoud der achting van allen die mij kennen, ook - zoo ik vertrouwen durf - van Uwe achting.’ 't Was waarlijk niet te veel gezegd, dat het besluit om afscheid te nemen van de Amsterd. Courant voor Vissering met opoffering van groote persoonlijke belangen gepaard ging, want dit besluit ontnam hem zijn middel van bestaan in een tijd toen hij daaraan meer dan vroeger behoefte had. Immers in 1847 had hij, vol vertrouwen op de duurzaamheid van het pas aanvaarde ambt, een huwelijk aangegaan en op hem drukte nu de zorg voor het onderhoud van een gezin. Onder de bestaande omstandigheden bleef intusschen aanvankelijk niet anders over dan op nieuw de praktijk van advocaat te beproeven, al wist hij ook vooraf dat die proef hem niet licht de nu dringend noodige schadeloosstelling zou verschaffen. Aan vrijen tijd had hij in elk geval tegen het einde van 1849 geen gebrek, maar natuurlijk dat Vissering de man niet zijn kon om dien tijd ongebruikt te laten. De beschikbare krachten moesten dadelijk worden dienstbaar gemaakt aan dezen of genen grooten arbeid, en nu liefst op een gebied dat verband hield met den werkkring tot welken hij zijns ondanks was teruggekeerd. Het nieuwe duitsche wisselrecht, kort te voren ingevoerd, bood de stoffe die hij zocht en leidde hem tot het samenstellen van een uitvoerig werk, waarin hij de beginselen van dat nieuwe recht ontwikkelde en met het hier geldende vergeleek. Vissering heeft van dezen arbeid groote voldoening gesmaakt, want zijn boek werd in onze juridische tijdschriften door uitnemend deskundigen ten zeerste geprezen én om de degelijke uiteenzetting van de nieuwe duitsche regeling, én om zijn grondige kritiek van ons wisselrecht, én niet het minst om den helderen betoog- | |
[pagina 137]
| |
trant en den schoonen vorm waarin hij ook deze dorre materie wist te kleeden. In de bibliotheek van het Nederlandsch handelsrecht heeft zijn werk eene blijvende plaats ingenomen. Nauwelijks was deze groote arbeid voltooid of er kwam plotseling eene geheele omkeering in het gansch niet onbezorgd bestaan van den auteur. De vaste en eervolle levenstaak waarnaar hij zoolang had gezocht, die hij langs allerlei wegen had trachten te bereiken, maar wegen die telkens weder op teleurstelling uitliepen, was eindelijk gevonden, of liever zij kwam zich geheel ongezocht aanbieden, en wel op eene wijze zoo streelend voor zijne eigenliefde als hij zich in zijne stoutste droomen niet had durven voorstellen. ‘Het heeft den Koning behaagd U op mijne voordracht tot mijnen opvolger te benoemen’ - dus luidde, als ik mij wel herinner, het sober maar veel zeggend bericht, dat Thorbecke, pas minister van Binnenl. Zaken geworden, hem in het begin van 1850 deed toekomen. De verrassing welke dit bericht uitwerkte was volkomen, want Curatoren van de Leidsche Hoogeschool hadden den leerstoel, door Thorbecke bij de juridische faculteit ingenomen, aan Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper toegedacht en Vissering slechts in de tweede plaats genoemd. Of deze de voordracht kende weet ik niet, maar, zoo ja, dan vermoedde zeker niemand minder dan hij zelf, dat de Regeering hem aan den zoo algemeen gewaardeerden eersten candidaat zoude kunnen voortrekken. Ik herinner mij nog Vissering's van vreugde stralend voorkomen, toen ik hem met zijne benoeming kwam geluk wenschen. Het tijdvak van zorgvol zoeken lag nu achter hem en vóór hem eene taak bij uitnemendheid aantrekkelijk en begeerlijk, de taak om al zijne krachten | |
[pagina 138]
| |
en geheel zijn leven te gaan wijden aan wetenschappen die hem van jongs af hadden geboeid. En inderdaad met zijne verplaatsing naar Leiden begint voor Vissering het beste en gelukkigste tijdvak van zijn leven. De vrees die hem aanvankelijk beklemde en die hij ook reeds in zijn dagboek had uitgesproken, dat hij evenmin voor het geven van onderricht als voor de rechtsgeleerde praktijk aanleg had, bleek al spoedig ijdel, toen hij tot zijne vreugde mocht ontwaren hoe hij er in slaagde iets van zijne eigen warmte in zijn akademisch auditorium over te planten en velen uit de besten van de studeerende jongelingschap te winnen voor de wetenschap, welke hem zoo nauw aan het hart lag. En hoe kon het anders daar hij, meester van den vorm, tevens in hooge mate de gaaf bezat om zijne denkbeelden glashelder te ontwikkelen. Van zijn optreden dagteekent in Nederland eene in het oog vallende grootere belangstelling voor de economische wetenschappen, allereerst aan de hoogeschool maar ook in ruimeren kring daarbuiten. Allerlei omstandigheden hebben tot die verhoogde belangstelling bijgedragen, niet het minst het feit, dat in de eerste jaren na 1850 zoovele onderwerpen, met die wetenschappen verband houdende, de openbare meening in beslag namen; maar onbetwistbaar heeft Vissering's opwekkend onderwijs die belangstelling in hooge mate gevoed. Misschien zijn enkele oudere en jongere tijdgenooten dieper dan hij doorgedrongen in sommige geheimen van de staathuishoudkundige wetenschap, maar niemand heeft er in gelijke mate als hij toe bijgedragen om de gezonde beginselen van die wetenschap in het hoofd van het Nederlandsche volk over te panten. Indien in onze dagen blijkt, dat dit volk, beter dan de meeste andere, tegen protectionis- | |
[pagina 139]
| |
tische aanvechtingen gevrijwaard is, dan worde nooit vergeten dat wij die gezegende vrucht vóór alles aan den arbeid en het gezag van Vissering verschuldigd zijn. Tot bevestiging van dat gezag heeft zeker niet weinig bijgedragen het ‘Handboek van praktische staathuishoudkunde’ waarin Vissering de vruchten van zijne economische studiën voor een ruimeren kring dan dien van de Hoogeschool beschikbaar heeft gesteld. Wij staan hier voor het hoofdproduct van zijnen wetenschappelijken arbeid, en juist daarom betaamt het, vooral op eene plaats als deze, bij dat product eenige oogenblikken stil te staan. Dat het Nederlandsche publiek het Handboek met groote belangstelling heeft ontvangen en vlijtig gelezen, blijkt niet enkel daaruit, dat het in betrekkelijk weinig jaren vier drukken beleefde, maar nog veel meer uit het feit, dat sedert zijne verschijning hier te lande in den regel geen debat over eenig vraagstuk van praktisch economisch belang kon worden opgeworpen zonder dat men zich van de eene of de andere zijde op het gezag van Vissering kwam beroepen. Trouwens de omstandigheid dat de schrijver zijn gevoelen over de door hem behandelde vraagstukken altijd samentrekt in korte stellingen, - stellingen veelal zoo scherp uitgedrukt en zoo nauwkeurig bepaald als vooral hij dit doen kon - maakte in voorkomende gevallen de raadpleging van het Handboek en de vermelding van zijn oordeel bij uitstek gemakkelijk. En blijkbaar had Vissering met de eigenaardige inrichting van zijn werk ook een paedagogisch doel. Het zoo bevattelijk en zoo beknopt mogelijk voorstellen van zijne meening gold als hoofdzaak, want ware het anders geweest dan zou hij, meester in de moeilijke kunst om een boek te schrijven, waar hij geroepen werd eene | |
[pagina 140]
| |
stoffe te bearbeiden zoo boeiend en zoo aantrekkelijk als ter nauwernood één andere op het ruime veld van de staatkundige wetenschappen, zeker een anderen vorm hebben gekozen, een vorm waarmede hij âls schijver vrij wat meer eer had kunnen inleggen dan nu mogelijk was. Maar de vorm is bijzaak. Wat den inhoud betreft, deze is - en dat waarlijk niet ten onrechte - telkens luid geprezen om zijn rijkdom en degelijkheid, de heldere en grondige uiteenzetting van beginselen, de scherpzinnigheid van de daar geleverde betoogen. Alles wat tot nog toe hier te lande op dit gebied oorspronkelijks was verschenen liet het Handboek van praktische staathuishoudkunde zeker verre achter zich. Toch ontbrak het ook niet aan kritiek, en nu meen ik de nagedachtenis van Vissering het best te eeren door hier over deze kritiek openhartig mijn gevoelen te zeggen. Vissering scheef een handboek van praktische staathuishoudkunde, en deze titel, schijnbaar vreemd gekozen, drukte volkomen nauwkeurig de bedoeling van den schrijver uit. Nu als altijd trok hem de praktijk; deze had hem van zijne jeugd af geboeid, en boeide hem nog, en die praktijk te dienen moest daarom zijn doel zijn. Niet om de abstracte wetten zelven, welke op stoffelijk gebied het maatschappelijk verkeer beheerschen, was het hem te doen, maar om, bij het licht door de kennis van die wetten ontstoken, de handelingen van Staat en volk te beoordeelen en wenken te geven voor eene toekomsige gedragslijn. Voortreffelijke toeleg zeker, maar toch één waaraan een zeer ernstig gevaar verbonden was. Immers wie de handelingeu van den Staat beoordeelt - en met dezen krijgt men in de zoogenaamde praktische staathuishoudkunde vóór alles te doen, - wie beslissen wil over zijn doen en laten, moet zich noodzakelijk stellen | |
[pagina 141]
| |
op het standpunt van den Staat zelven en rekening houden met alle plichten aan dien Staat opgelegd, met alle eischen die hij te bevredigen heeft. De economische gevolgen van zijne handelingen moeten bij den staatsman natuurlijk zwaar wegen, maar toch niet die gevolgen alleen; bij dien enkelen factor komen er nu en dan nog geheel andere en daaronder sommige, die op een gegeven oogenblik vrij wat meer gewicht in de schaal leggen dan de economische factor ooit doen kan. Elke Regeering behoort ook minister van finantiën, maar een minister van finantiën nooit de geheele Regeering te zijn. Zal men nu, telkens bij het uitspreken van een oordeel, op al die factoren letten waarop de Staat letten moet? Onmogelijk want dan zoude voor het handboek van praktische staathuishoudkunde een van praktische staatkunde in de plaats komen. Kan men ze dan verwaarloozen? Natuurlijk ook dat niet, want door zoo te doen loopt men gevaar eenzijdig, zoo al niet geheel onjuist, te oordeelen. Wij naderen het vraagstuk dat oplossing wacht door eene zijdeur en missen zoodoende de gelegenheid het in zijn geheel goed te overzien. Vissering heeft dit bezwaar duidelijk gevoeld en er telkens aan herinnerd, dat hij de besproken handelingen enkel uit een economisch oogpunt beoordeelen wil. Heeft de schrijver door die herhaalde verzekeringen zich zelven voldoende gedekt, daarom verliest de bedoelde methode toch haar bedenkelijk karakter niet. Immers wanneer men de economische gevolgen van eene regeeringsdaad haarfijn ontwikkelt, maar alle andere gevolgen eenvoudig voor memorie uittrekt dan bestaat er alle reden om te vreezen dat menigeen tot eene voorbarige conclusie komen zal. Nog meer dan met de beoefenaren van het staatsrecht is Vissering door zijne praktische staathuishoudkunde in | |
[pagina 142]
| |
botsing gekomen met de voorstanders van de Historische School. In de narede, aan zijn boek toegevoegd, acht hij het noodig openlijk tegen haar in het krijt te treden en hare eischen met klem af te wijzen. Hoofdzakelijk opgevoed bij de lessen van de fransche economisten, zijn de indrukken, welke die lessen achterlieten, sedert vrij wat gewijzigd door zijne grondige studie van de producten der engelsche school; maar aan beiden te zamen had hij dan ook genoeg voor het economisch stelsel, dat hij sedert met onverdroten ijver als het zijne verdedigde. Toen later eene nieuwe duitsche school zich kwam aanmelden en allerlei afwijkende meeningen op den voorgrond stelde, vond deze bij Vissering allerminst een gunstig onthaal. Hij mocht met hare geschriften kennis maken, die in zich opgenomen en aan zijn eigen stelsel aangepast heeft hij nooit. Zij bleef voor hem de ongezonde uitwas van eene wetenschap, die in de engelsche school wel niet haar laatste maar toch haar beste woord gesproken had. Had Vissering ongelijk met dus te oordeelen? Ik geloof het niet, want de meeste leerlingen van de historische school zijn er toe gekomen aan de staathuishoudkunde haar recht van bestaan te betwisten. Immers wanneer men weigert te erkennen, dat de mensch in zijn streven naar welvaart aan zekere natuurlijke wetten gehoorzaamt, wetten die zich onder geheel gelijke omstandigheden altijd openbaren moeten en dan ook altijd dezelfde gevolgen met zich voeren, ontvalt aan de wetenschap haar grondslag, omdat deze wetten op te sporen en hare uitwerking bloot te leggen juist haar doel is. Bedrieg ik mij niet dan zijn in den laatsten tijd de duitsche economisten zelven vrij algemeen van die onhoudbare conclusie teruggekomen; maar hieruit volgt zeker niet dat het uitgangspunt van de historische school | |
[pagina 143]
| |
onjuist zou zijn. Op de woorden van J.B. Say, welke Vissering op de eerste bladzijde van zijn handboek afdrukt: ‘Ces principes ne sont point l'ouvrage des hommes: ils dérivent de la nature des choses: on ne les établit pas, on les trouve’ - valt op zich zelf niets af te dingen, zoolang het slechts om het opsporen en blootleggen van die beginselen te doen is. Maar Say kon zich met zulk eene taak niet tevreden stellen en Vissering zeker nog veel minder. Immers wat zij bedoelden was om, met een beroep op de gevonden wetten, aan staten en volken te leeren hoe zij handelen moeten om tot hoogere welvaart op te klimmen. Zij verlaten dus het terrein van de eenvoudige waarneming om zich te bewegen op dat van de menschelijke praktijk, en nu kan het zeker niet geloochend worden, dat om goed en juist te weten hoe die praktijk zijn moet, grondige kennis noodig is niet alleen van de onveranderlijke wetten, maar ook van de veranderlijke toestanden te midden van welke zij zich openbaren, omdat die toestanden de werking van de wet allicht wijzigen zullen. Deze eenvoudige stelling was, meen ik, het uitgangspunt van de historische school, en dat uitgangspunt zal wel onaantastbaar zijn. Wordt dit alles nu door Vissering betwist? Waarlijk niet, al zou men uit zijn algemeen ongunstig oordeel licht eene andere gevolgtrekking kunnen opmaken. Schrijvende voor de praktijk moest hij, niet minder maar nog veel meer dan anderen, aan het door de historische school vooropgezette beginsel recht laten wedervaren. Dat het in de praktische staathuishoudkunde aankomt op nauwkeurige kennis van bestaande toestanden en dat deze de invoering van allerlei maatregelen, in het afgetrokkene voortreffelijk, tijdelijk onmogelijk kunnen maken, heeft hij dan ook volmondig erkend; maar wat hij niet heeft | |
[pagina 144]
| |
gewild is dit, dat men, met een beroep op die toestanden, aan zulke maatregelen duurzaam den toegang tot het praktische leven weigeren zou. En vermoedelijk terecht, maar waarom? Niet omdat men onbevoegd zou zijn duurzame uitsluiting met een beroep op eigenaardige plaatselijke toestanden te verdedigen, maar omdat zulk eene verdediging wel nooit deugen zal. Mocht zij toevallig wel opgaan dan zou duurzame uitsluiting even goed gemotiveerd zijn als tijdelijke. Wanneer reeds List in zijne National-Economie, met eene verwijzing naar de eigenaardigheden van het duitsche land en duitsche leven, tal van conclusiën, aan fransche en engelsche economisten ontleend, verwerpt als voor Duitschland niet passende, dan heeft hij ook naar mijne overtuiging in den regel ongelijk; niet echter omdat hij in zijn vaderland op het terrein van de praktische staathuishoudkunde met duitsche toestanden wil hebben rekening gehouden, maar omdat hij aan die toestanden onjuiste gevolgtrekkingen ontleent. De schuld ligt dan niet aan het beginsel dat hij volgde, maar aan de wijze waarop hij het toepaste. Het was de deugd van de historische school, dat zij, tegenover de neiging van zoo vele economisten om zich met algemeene recepten voor de praktijk tevreden te stellen, veel meer dan vroeger nadruk heeft gelegd op de eigenaardigheden van de hier en daar bestaande toestanden en op het gewicht dat daaraan bij elke praktische beslissing behoort te worden toegekend, maar tegenover deze deugd stond de fout, dat zij, verblind door de groote beteekenis, vaak aan die eigenaardigheden toekomende, zich telkens heeft laten verleiden het bestaan van algemeene economische wetten geheel te loochenen. Om die fout heeft Vissering haar veroordeeld, en mij | |
[pagina 145]
| |
dunkt volkomen terecht, al zou men ook hebben mogen wenschen, dat hij, door scherper te onderscheiden tusschen het beginsel der school en zijne toepassing, het goed recht van dat beginsel helderder had doen uitkomen. De ingenomenheid tegen de duitsch economisten steunde bij Vissering intusschen ook nog op een anderen grond, en deze opmerking geeft mij aanleiding ten slotte nog even uwe aandacht te vestigen op den meest sprekenden karaktertrek, welke Vissering als staathuishoudkundige onderscheidde. De overwegingen en bemoeiingen van de historische school moesten er blijkbaar toe leiden, en hebben er feitelijk toe geleid, om naar een allengs krachtiger ingrijpen van den Staat in de natuurlijke ordening van de maatschappij te streven, en juist door dit streven werd Vissering in zijne diepste wetenschappelijke overtuiging gekrenkt. Immers die overtuiging steunde op een onverstoorbaar geloof aan de macht van de vrijheid en dus op onoverwinnelijken afkeer van elke staatsbemoeiing, die niet gebiedend gevorderd wordt door de plichten, den Staat als rechtsmaatschappij opgelegd. Aan dat geloof, reeds op de hoogeschool gevestigd, is Vissering zijn leven lang getrouw gebleven. Het doet den jongen publicist met zooveel warmte partij kiezen in de groote strijdvragen, die hij, tot het praktische leven ingegaan, in de maatschappij aanhangig vindt, en zij bezielt den hoogleeraar, die in 1850 zijn ambt aanvaardt met eene redevoering over ‘De vrijheid, grondbeginsel van de staathuishoudkunde.’ Dit grondbeginsel is de roode draad, dien gij niet alleen in zijn onderwijs maar in verreweg de meesten van zijne werken terugvindt, niet enkel in de zuiver economische maar ook in andere, - getuige zijne studiën over het hooger onderwijs - niet enkel in de wetenschappelijke maar ook in de populaire. Met | |
[pagina 146]
| |
hoeveel voorliefde heeft hij ons niet in deze laatste den ouden verstandigen boer geteekend, die aan allerlei bespiegelingen over hervormingen ten slotte den bodem komt inslaan door zijne nuchtere raadgeving: ‘Laat toch begaan’; de Schepper heeft het beter gemaakt dan gij het vérmaken zoudt. Tot bevestiging en versterking van deze wetenschappelijke overtuiging heeft niemand zooveel bijgedragen als de beroemde schrijver van de Sophismes économiques. Al heeft Vissering meer dan één van de fundamenteele stellingen, waarop de leer van de Harmonies economiques berust, sedert zegevierend bestreden, toch zal men niet licht den invloed overschatten, dien Frédéric Bastiat op zijn denken en werken heeft uitgeoefend. En hoe kon het anders bij eene zoo zeldzame overéénstemming van levensomstandigheden, van gaven, van neigingen en van geloof als tusschen deze twee mannen werd aangetroffen. Bastiat en Vissering zijn jong op denzelfden tijd; juist op het oogenblik waarop de laatste het praktische leven ingaat, zoekande naar werkzaamheid voor zijnen werkzamen geest, verrijst plotseling in Frankrijk Bastiat als een zeldzame meteoor aan den wetenschappelijken hemel en verbaast de economisten, aan den saaien betoogtrant van J. B- Say gewend, door eene taal zoo jong en zoo warm, zoo wegslepend schoon als voor en na hem in hunne wereld nooit gesproken is. Beiden strijden voor éénzelfde zaak en met éénzelfde doel, en evenals Vissering begint Bastiat den strijd met eene reeks pamfletten, waarin men niet weet wat meer te bewonderen òf den geestigen inhoud, òf hunne overredende kracht òf den zeldzaam artistieken vorm waarin zij gegoten zijn. Beiden hebben denzelfden hartstocht voor de vrijheid en bij beiden vloeit die hartstocht voort uit éénzelfde bron, | |
[pagina 147]
| |
namelijk het diep gevestigd geloof aan de leiding van eene wijze en liefderijke Voorzienigheid. Immers wat Vissering aan het jonge Nederland in woord en schrift heeft geleeraard, wat is het anders dan de ontwikkeling van de geloofsbelijdenis, die Bastiat in de opdracht van zijne Harmonies aan de fransche jongelingschap in zoo welsprekende woorden heeft afgelegd. Trouwens niet enkel in den vreemde vond Vissering steun voor zijne denkbeelden over de grenzen van de staatsbemoeiingen. Wat hij daaromtrent in zijn Handboek leerde en in de Narede, aan dat boek toegevoegd, nader bepleitte, stemt op merkwaardige wijze overeen met hetgeen in eene andere, terecht beroemde, Narede geschreven werd, ik bedoel die, waarmede Thorbecke in 1868 de uitgave zijner ‘Parlementaire redevoeringen’ besloot. De staatsman en de staathuishoudkundige naderen langs verschillende wegen dezelfde vraagstukken en verklaren zich daarover in volmaakt denzelfden zin. ‘Eene eerste wet (van den Staat)’ - dus schrijft Thorbecke - ‘is onthouding; onthouding van hetgeen zijne roeping als rechtsvereeniging te buiten gaat. Het zijn in wezen, bestemming en middelen andere levensmachten dan de staatsmacht, welke de kerk, het onderwijs, wetenschap, kunst maatschappelijk te vormen en te besturen hebben; machten in wier sfeer burgerlijk overheidsgebod of dwang niet te pas komt. Met deze en zoovele andere sociale belangen - regeling van stoffelijken arbeid en goederenverkeer - in aanraking; van alle kanten gedrongen door vragers - niet zoozeer om vrijheid, die den wil om zichzelven te helpen onderstelt - als om bijstand van het gezag, ondervindt de Staat, dat onthouding soms grooter kunst dan handelen is.’ Niemand in Nederland die deze staatkundige belijdenis zoo volkomen en zoo | |
[pagina 148]
| |
volledig heeft beaamd als Vissering, en niemand die haar zoo stelselmatig als hij tot richtsnoer van zijne handelingen heeft gekozen. Slechts twintig jaren scheiden ons van het oogenblik waarop deze denkbeelden werden neergeschreven, en wat zijn zij ons reeds vreemd geworden! Wil dit zeggen dat het standpunt, door Thorbecke en Vissering ingenomen, als een overwonnen en eenzijdig standpunt moet worden prijsgegeven? Verlaten is het zeker, maar om het overwonnen te kunnen noemen zouden de staatsbemoeiingen, die in het vrije leven van de maatschappij ingrijpen, hier en elders veel rijper en overvloediger vruchten hebben moeten opleveren dan nu nog het geval is. En wat de eenzijdigheid betreft, het vraagstuk wordt verkeerd gesteld, wanneer men onthouding of inmenging als twee absolute stelsels tegenover elkander plaatst. Om het stelsel van onthouding in zoo strengen zin te aanvaarden als bijv. Herbert Spencer dit deed, zou Thorbecke geen staatsman en Vissering geen warme menschenvriend hebben moeten zijn. Niet op eene radicale scheiding komt het aan, maar op de stemming waarin men de hier bedoelde staatsbemoeiingen steunt. Geschiedt dit met geestdrift, in de blijde hoop dat zij ons eene grootsche en schoone hervorming van de maatschappij brengen zullen, of geschiedt het enkel als de nood tot helpen dwingt, altijd met blijkbaren tegenzin en met een diep besef van de gevaren, verbonden aan de richting die men gedwongen opgaat? Thorbecke en Vissering oordeelden in laatstgenoemden zin, en al is ook mijn gevoelen van het hunne vrij wat onderscheiden, toch dunkt mij dat ons aan het behoud ook van hunne stemming alles gelegen is. Immers het groote gevaar aan de tegenovergestelde richting verbonden, zal wel zijn dat zij ons | |
[pagina 149]
| |
voert op een weg waar mijlpalen en herkenningsteekenen ontbreken en stilstaan onmogelijk is; een langen en breeden weg zeker, maar toch een aan welks uiteinde een stelsel ligt, dat de dood is voor de individueele vrijheid en een graf voor het beste wat onze moderne beschaving heeft gewrocht. Boeken als die van Vissering zijn bakens, die de ligging van het strand aanwijzen; naarmate wij ons verder van dat strand verwijderen, klimt de behoefte aan zulke bakens, al ware het slechts om ons telkens rekenschap te geven van den afstand die reeds werd afgelegd.
Nog maar zeer weinig blijft mij U van Vissering's leven te zeggen over. De invloed, dien hij als hoogleeraar te Leiden uitoefent, is lange jaren klimmende, klimmende bij zijne leerlingen, bij zijne omgeving, in zijn vaderland. Naar zijn woord wordt ijverig geluisterd, zijn raad bij vraagstukken, Staat of Maatschappij rakende, door Regeering en bijzondere personen telkens belangstellend ingeroepen. Toch kon ook voor hem het tijdvak van verval niet uitblijven, en in de laatste jaren van zijn verblijf te Leiden was dat verval reeds duidelijk genoeg zichtbaar. Zijn ijver wordt langzaam gebroken, zijne geestdrift verstompt, de opgewektheid, die hem overblijft, meer gekunsteld. Is het physieke zwakheid of de doodende invloed van de ook in zijn ambt onvermijdelijke sleur die hem dus ter nederdrukt? Beide oorzaken doen haren invloed gelden, maar niet deze oorzaken alleen. Vissering heeft bij het vervullen van zijn maatschappelijken werkkring in ruime mate gedeeld in de teleurstelling voor zoo velen onder zijne vrienden en ambtgenooten weggelegd. Hij heeft als jong man gejuicht over den triumf van de handelsvrijheid en - onverbeterlijke optimist als hij | |
[pagina 150]
| |
was - gedroomd dat die vrijheid als eene kostelijke en kostbare gave de wereld zou worden rondgedragen, en bij het aanbreken van zijne winterdagen vindt hij het terrein, dat der handelsvrijheid overblijft, nauwer begrensd dan het was in de dagen toen hij zich het eerst voor den strijd aangordde. Hij heeft aan de richting van de duitsche economische school het terrein voet voor voet betwist, en zie, de triomf van die richting, ook bij zijne landgenooten, ook onder zijne vroegere leerlingen, wordt met elken dag grooter. Hij heeft gedweept met de hervorming van onze constitutioneele regeering en tot hare invoering naar zijne beste krachten medegewerkt, en de vruchten welke het parlementaire stelsel nu afwerpt, dunken hem in toenemende mate bitter en wrang. Had hij dan dertig jaren lang een Sisyphus-arbeid verricht, en rustte nu op hem de taak om den arbeid van zijne jonge jaren nog eens van meet af aan te beginnen? Al mocht het zoo wezen, de moed en de krachten, daartoe noodig, zouden hem in elk geval ontbreken. Wanneer hij om al deze redenen rust mocht hebben willen zoeken lang vóór de grens bereikt was, door de wet aan zijne ambtelijke werkzaamheid gesteld, zou dit voor wie hem het best kenden geen verrassing zijn geweest; maar wel moest het hen verrassen - en hen nog meer dan anderen - toen zij in Augustus 1879 vernamen, dat Vissering zijn werkkring te Leiden verwisseld had niet tegen rust, maar tegen eene ministerieele portefeuille, en nog wel de zwaarste, welke op dat oogenblik te torschen viel. De drang op hem uitgeoefend was te sterk geweest en deze omstandigheid, gevoegd bij het besef dat hij als lid van de Regeering zijn vaderland nog nuttig zou kunnen dienen, deed hem den stouten stap wagen. Zonderlinge beslissing; hij, de altijd angstvallig | |
[pagina 151]
| |
wikkende, de voorzichtige en verstandige raadsman van zoo velen, kon hier zich zelf niet tot raadsman zijn. Wat schier iedereen, die hem kende, zag, zag hij niet, dat namelijk de mate van physieke kracht, welke hem overbleef, allerminst voldoende was voor de taak die hij ging aanvaarden, en daarenboven, dat wie zestig jaren lang volstrekt vreemd is gebleven aan de woelige wateren van het parlementaire leven, zich niet straffeloos op die wateren kan wagen, allerminst dan wanneer hij geroepen wordt daar dadelijk als leider op te treden. De treurige ervaring werd spoedig genoeg opgedaan; de illusie van zijn naam te verbinden aan eene wet, die het hatelijk privilegie vernietigde, dat ons belastingstelsel zoolang reeds aan het roerend vermogen heeft toegekend, liep op bittere teleurstelling uit en reeds in Juni 1881 legde hij ziek en afgetobt, naar geest en lichaam beiden, den al te zwaren last weder af. Men had reden om te vreezen dat dit kortstondig ministerieel leven voor goed zijne krachten zoude hebben gesloopt, maar het tegendeel bleek waarheid. Het besef dat de drukkende verantwoordelijkheid was weggenomen en de verplichte arbeid van elken dag afgedaan, en nu afgedaan voor goed, schonk hem een gevoel van zalige rust, en dat gevoel scheen de oude geestkracht weer op te wekken, al bleef ook het uiterlijk voorkomen de duidelijkste sporen dragen van doorgestane vermoeienis. Oude betrekkingen, te kwader uur afgebroken, werden weder aangeknoopt; het ambt van curator der Leidsche Hoogeschool, hem door de Regeering opgedragen, vlocht op nieuw een band met de instelling, in welker dienst hij de gelukkigste jaren van zijn gelukkig leven had doorgebracht, en ook spoedig genoeg was de pen weder vaardig om in allerlei bijdragen, aan verschillende tijdschriften | |
[pagina 152]
| |
toevertrouwd, het bewijs te komen leveren dat de oude geest, en met dien geest ook de oude meesterschap over den vorm, nog altijd onverzwakt voortleefden. Bijna al deze latere bijdragen zijn met vele andere van oudere dagteekening door Vissering's oudsten zoon bijeengezameld en nu onlangs in het licht gegeven. Deze twee deelen vormen met drie andere, waarin Vissering zelf reeds ettelijke jaren vroeger allerlei geschriften samenvoegde, naar mijn inzien het meest blijvende gedeelte van zijne intellectueele nalatenschap. Zijn Handboek van praktische staathuishoudkunde kan en zal niet ontsnappen aan het lot voor soortgelijke werken weggelegd, het lot van spoedig te verouderen; niet zoozeer omdat de geslachten die komen aan de daarin uitgedrukte meeningen hun zegel weigeren, maar omdat zij in elk geval voor de gemeenschappelijke overtuiging eene andere uitdrukking verlangen dan in onzen tijd gevonden werd. Geheel anders is het daarentegen gesteld met de verspreide geschriften; want de waarde van deze - eene artistieke waarde vóór alles - staat uitgedrukt in een munt, bij volgende geslachten even gangbaar als bij zijne tijdgenooten. Wat dezen verpoosde en streelde, zal ook voor genen streeling en verpoozing blijven. Vissering is een gelukkig man geweest en dit te meer omdat het een verdiend geluk was. Wat wilskracht vermag heeft hij bewezen, maar dan ook ondervonden hoe vruchtbaar die wilskracht soms zijn kan. Hij heeft veel en aanhoudend gearbeid, maar dan ook voor dien arbeid volop loon genoten. Hij heeft, toen hij vreemd en onbekend het praktische leven binnenkwam, met al de geestdrift van de jonge jaren naar onderscheiding gestreefd, en de naam dien hij achterlaat behoort tot de meest gevierde onder zijne landgenooten en tot de meest | |
[pagina 153]
| |
geëerbiedigde tevens; hij heeft waardeering, vriendschap, liefde gezocht, en zijn vaderland, zijne vrienden, zijn gezin hebben hem overvloedig gegeven van al die begeerlijke goederen. Men weet dat Vissering op 22 Augustus 1888 zacht en kalm te Ellecom overleed, enkele dagen nadat hij de pen had neêrgelegd waarmede hij zijn laatsten arbeid voltooide. Hij had aan dezen arbeid groote zorg besteed, dien angstvallig gewikt en gewogen, wel vermoedende dat na dezen geen andere van soortgelijken aard meer met zijn naam zou worden geteekend. Deze bijdrage, naar aanleiding van Quack's Socialisten opgesteld, is in zekeren zin de resumtie van een jarenlang gevoerden strijd en bestemd om nog eens de groote punten van verschil tusschen zijne wereldbeschouwing en die van de socialistische scholen in het licht te stellen. Maar de laatste wetenschappelijke bijdrage mocht niet louter polemiek zijn, hoe uitnemend hoffelijk, nu als altijd, die polemiek ook werd gevoerd. Daarom wordt aan het opstel nog eene bladzijde toegevoegd, eene bladzijde die niet anders had kunnen luiden, ware zij voor afscheidsgroet bestemd geweest. Was het in de jonge jaren noodig eigen wetenschappelijke overtuiging streng te concentreeren in goed gesloten formules, opdat van haar een wezenlijke kracht zoude kunnen uitgaan, elke behoefte aan inspanning hield nu op te bestaan. Zijne gedachten kunnen daarom thans eene breedere vlucht nemen dan vroeger mogelijk was; elke eenzijdigheid wordt nu afgelegd, elke voorliefde voor eigen stelsels gebannen. Alleen het geloof van zijne jeugd is hem bijgebleven en met dat geloof zijn eerbied voor de vrijheid. Dat ‘laat toch begaan’, die uitdrukking in zijn mond bestorven, speelt hem blijkbaar nogmaals voor den geest, | |
[pagina 154]
| |
maar nu om dat gebod niet op anderen, maar op zich zelven toe te passen. Laat toch begaan ook die scholen, welke het geluk van de menschheid op andere paden hebben gezocht, op paden die in zijn oog dwaalwegen waren. Is het ideaal dat zij najoegen niet ook zijn ideaal geweest? En dan wie weet: het onschatbaar kapitaal, dat straks als intellectueele erfenis van de negentiende eeuw hare opvolgster in den schoot valt, is vooral daarom zoo rijk omdat het uit eene weergalooze verscheidenheid van gaven is samengesteld. De taak om in dien rijken boedel kaf en koorn te scheiden, mocht aan het nageslacht verblijven; om vredig te sterven was hem de wetenschap genoeg, dat hij naar de mate zijner krachten iets tot verrijking van dezen boedel had trachten bij te dragen.
J.T. Buys. |
|