Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1891
(1891)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1891. Leiden. - E.J. Brill. 1891.Bericht.De verantwoordelijkheid voor vorm en inhoud der Levensberichten blijft voor rekening der Schrijvers. Daar zij in overleg met de familie van de afgestorvenen tot hunne taak zijn uitgenoodigd, acht het Bestuur der Maatschappij zich niet bevoegd eenige wijziging in hun werk aan te brengen. | |
[pagina 1]
| |
Levensbericht van Mr. A.J. Duymaer van Twist.Justum et tenacem propositi virum.
Bij het binnentreden der groote zaal van het Ministerie van Koloniën te 's Gravenhage, behangen met de portretten van vroegere bestuurders van Ned. Indië, wordt de aandacht van den bezoeker wel in de allereerste plaats door één dier beeltenissen getrokken. Te midden toch dier hooge ambtenaren, gedost in de rijk met goud versierde uniform der Indische landvoogden, valt de afbeelding van één hunner in het oog, gekleed in het kostuum van den ambteloozen burger, en eene figuur vertoonende welke, niettegenstaande die eenvoudige kleeding, toch een diepen indruk van waardigheid en achtbaarheid maakt en in geen enkel opzicht aan hare omgeving te kort doet. Die figuur is het portret van Mr. Albertus Jacobus Duymaer van Twist, Minister van Staat, Oud-Gouverneur-Generaal van Ned. Indië; een man, die aan eenvoudige vormen hooge waardigheid van optreden verbond en die, door geboorte en opvoeding in den deftigen burgerstand tehuis behoorende, toch met de meeste onderscheiding de hooge betrekkingen vervulde, | |
[pagina 2]
| |
welke hem werden toevertrouwd, en als 's Konings vertegenwoordiger aller ontzag en eerbied afdwong.
Onze Duymaer van Twist was de zoon van Mr. A.J. Duymaer van Twist, hoogleeraar in de rechtsgeleerde faculteit te Groningen en van Judith v. LoghemGa naar voetnoot1, die tot eene aanzienlijke Deventersche familie behoorde. Familie-omstandigheden waren oorzaak, dat Albertus Jacobus niet te Groningen geboren werd, maar op 20 Februari 1809 in de geboorteplaats zijner moeder het levenslicht aanschouwde. Weldra werd Deventer ook zijne woonplaats; op zijn tiende jaar verloor hij zijnen vader en het sprak wel van zelf, dat Mevrouw D.v. Twist, die haar vaderstad een warme liefde toedroeg, zich terstond daarna voor goed te Deventer vestigde. Herinneringen uit zijn knapenleeftijd schijnen niet bewaard te zijn; dat hij de gelegenheid, die de latijnsche school aldaar haren leerlingen aanbood, goed gebruikte, blijkt wel uit de omstandigheid dat hij, volgens zijne eigen aanteekeningen, den 30 Sept. 1825Ga naar voetnoot2 en dus op vijftienjarigen leeftijd als student aan het Athenaeum Illustre werd ingeschreven. Veel had hij daarbij te danken aan den Rector dier school, J. Brown, een uitmuntend leeraar, van wien hij, even als ieder ander, die 's mans lessen heeft gevolgd, altijd met grooten eerbied sprak. Dat D.v. | |
[pagina 3]
| |
Twist bij zijne medestudenten aan het Athenaeum een goeden naam had, bewees zijne verkiezing tot assessor amplissimi senatus in 1827; dat hij daar ook de studie niet verwaarloosde, bleek uit zijn candidaatsexamen in de rechten, dat hij op 18 Mei 1829 te Leiden met den hoogsten lof aflegde. In September van dat jaar vertrok hij naar Leiden om zich aan hare Hoogeschool verder te bekwamen; in 1830 echter werden zijne studiën afgebroken, daar hij vol geestdrift aan 's Konings oproeping gehoor gaf en met de compagnie vrijwillige jagers tegen de Belgische opstandelingen uitrukte. In het Brabantsche kantonnement ontving hij de aangename tijding, dat hem een der grootste eerbewijzen te beurt was gevallen, die den student op wetenschappelijk gebied kunnen worden toegekend; de bekroning van een antwoord op een prijsvraag, door de Leidsche faculteit van rechtsgeleerdheid uitgeschreven, en getiteld: ‘Quae fuit peregrinorum, in imperio Romano, conditio, tum libera republica, tum sub CaesaribusGa naar voetnoot1?’ Het oude groot auditorium te Leiden was den 8sten Februari 1831 getuige van een ongewoon schouwspel: niet minder dan zes studenten, gekleed in groot militair kostuum, als behoorende tot onderscheidene korpsen van het Noord-Nederlandsche leger, ontvingen, benevens een tweetal andere studenten, die niet waren uitgetrokken, op dien dag uit handen van den rector magnificus het eeremetaal, in den dienst der wetenschap verworven. Na het einde dezer plechtigheid keerde D.v. Twist naar zijne krijgsmakkers terug; het bijwonen van den tiendaagsche veldtocht gaf hem weldra recht op een ander eereteeken, het Metalen Kruis, dat hem den 5den April 1832 werd verleend en aan hem, evenals aan de | |
[pagina 4]
| |
overige studenten-ridders den 22sten Juni 1832, - den dag van de onthulling van het monument voor Beeckman, - op plechtige wijze op de Ruïne werd uitgereikt. Was het voor menigeen, die den veldtocht van 1831 had medegemaakt moeielijk, zich weder tot geregelde studie te zetten, met D.v. Twist was dit niet het geval. Reeds den 30sten November 1831 slaagde hij in zijn doctoraal-examen en nog geen jaar later promoveerde hij op den 20sten October 1832 onder professor v. Assen in het openbaar en met den hoogsten graad op eene dissertatie: ‘de pactis quorum objectum est physice, juridice, moraliter impossibile secundum juris naturalis, Romani et hodierni principia.’ De vraag, waar hij zich zou nederzetten, zal den jongen rechtsgeleerde wel weinig hoofdbrekens hebben gekost; Deventer, waar hij zoovele betrekkingen en vrienden bezat, was de aangewezen plaats om met zijne gaven te woekeren. D.v. Twist zal wel nimmer berouw van zijne keuze hebben gehad, want niet alleen vond hij in zijne geboortestad eenen aangenamen werkkring en nam hij er spoedig eene algemeen geachte stelling in, maar daar viel hem bovendien het hoogste geluk zijns levens te beurt. In Mej. M.J. Beck, met wie hij zich den 7den September 1837 in den echt verbond, vond hij eene waardige levensgezellin, die hem niet slechts in de hoogste, maar tevens moeielijkste positie, welke eene Nederlandsche vrouw, niet bij den troon geboren, kan innemen, maar ook in zijne verdere politieke loopbaan trouw ter zijde stond, en gedurende zijn geheele leven alles voor hem was, gelijk hij ook alles voor haar is geweest. Nadat D.v. Twist eenigen tijd als advokaat werkzaam geweest was, werd hij bij Kon. Besl. van 17 Juni 1834 no. 121 tot Substituut-Officier te Deventer | |
[pagina 5]
| |
benoemd. Hij aanvaardde echter die betrekking niet; daarna werd hij op 19 Maart 1835 tot prokureur bij de rechtbank van eersten aanleg, later arrondissements-rechtbank te Deventer, en vervolgens (16 Sept. 1838) bovendien tot rechter- plaatsvervanger aangesteld. Spoedig werden hem door zijne medeburgers verschillende eereposten toevertrouwd, o.a. het lidmaatschap der schoolcommissie. Vooral stelde hij op prijs zijne benoeming tot regent van het krankzinnigengesticht, die hem in staat stelde om met medewerking van Dr. Everts de nieuwere denkbeelden over de verpleging dier ongelukkige kranken ook te Deventer toe te passen en het verblijf van jammer en ellende, dat de bewaarplaats vóór zijn optreden vertoonde, te veranderen in een geneeskundig gesticht, dat geheel aan de eischen van den tijd voldeed. Bijna dagelijks bracht hij daar eenige oogenblikken door; de dames D.v. Twist en Everts stonden hare echtgenooten trouw ter zijde; menige avond werd aan de belangen van het gesticht gewijd en tevens een duurzame band gevlochten tusschen hen, die gezamenlijk zóó krachtig een edel doel nastreefdenGa naar voetnoot1. In hoeverre D.v. Twist zich in die dagen met de algemeene politiek inliet, heb ik niet te weten kunnen komen. De door hem achtereenvolgens uitgegeven opstellenGa naar voetnoot2 | |
[pagina 6]
| |
waren, voor zoover mij bekend is, uitsluitend van rechtsgeleerden en staathuishoudkundigen aard. Wel was hij een ijverig voorstander van alles, wat kon strekken tot ontwikkeling der welvaart van stad en provincie; de vergaderingen der Rijn- en IJsselstoomboot-maatschappij te Kampen woonde hij getrouw bij, en stelde hij in het streven dier maatschappij, om langs Zuiderzee en IJssel het verkeer van Amsterdam met Duitschland te bevorderen veel belang. Misschien vestigde een en ander de aandacht van de provinciale Staten op den bekwamen en ijverigen man; zeker brachten trouwe vrienden, de leden der Tweede Kamer Cost Jordens en Bruce, het hunne er toe bij om hunne kiezers op de hoogte te stellen van de groote bekwaamheid, onafhankelijkheid van karakter en werkkracht, welke in den eenvoudigen prokureur huisden. Hoe dit zij, den 6den Juli 1843 werd D.v. Twist door de Staten van Overijssel tot lid der Tweede Kamer gekozen, zeer tot zijne eigene verbazing, daar hij nimmer had kunnen vermoeden, op zoo jeugdigen leeftijd in 's lands vergaderzaal te zullen worden geroepen, zonder ooit in gewestelijke of gemeentelijke vertegenwoordiging een zetel te hebben bekleed. Met zijn optreden in de Tweede Kamer vangt dat gedeelte van zijn leven aan, 't welk voor het algemeen van belang is; vóór 1843 werkzaam in beperkten kring behoort D.v. Twist na dien tijd tot de geschiedenis van het Vaderland. | |
[pagina 7]
| |
I.Het waren belangrijke dagen toen D.v. Twist voor het eerst in de Tweede Kamer optrad, dagen van opgewekt politiek leven, maar ook van spanning en verdeeldheid en waarin het moeielijk moest vallen om zich niet aan een der uiterste partijen aan te sluiten. Aan den eenen kant stond het Ministerie, - toen nog slechts de dienaresse der kroon, - dat, gebukt gaande onder de feilen zijner voorgangers, wel in het finantieële verbetering wilde aanbrengen, maar overigens halsstarrig aan het oude vasthield, en, blind voor de teekenen des tijds niet begreep of begrijpen wilde, dat geheel andere hervormingen, ook in het politieke noodzakelijk waren. Scherp stond daar tegenover de oppositie, sterk door haar vertrouwen in de beginselen voor welke zij streed, die in den treurigen finantieëlen toestand van ons land een krachtig middel van verzet tegen de Regeering vond, zoo zelfs dat zij in het herstel der finantiën, zonder hervorming onzer staatsinstellingen in vrijzinnigen geest, eerder een nadeel dan een voordeel scheen te zien. Groot was de verzoeking voor een jeugdig lid, van vrijzinnige gevoelens, om zich bij die oppositie aan te sluiten en te schitteren door het gispen van het bestaande, te meer omdat hij zoodoende zeker kon zijn van den lof der oppositie-pers welke ieder, die niet in het gareel der partij liep, de kwaadaardigste en scherpste beleedigingen toevoegde en daarbij ook hen, die gematigde beginselen waren toegedaan, niet spaarde. D.v. Twist aarzelde echter geen oogenblik. Hij gaf zich van den beginne aan zooals hij was; reeds terstond bij zijn optreden lag de weg afgebakend, dien hij zou volgen en van dat pad is hij geen handbreed afgeweken van het oogenblik, dat hij als vertegenwoordiger zit- | |
[pagina 8]
| |
ting nam tot den dag waarop hij de Tweede Kamer als voorzitter verliet. Zijne onverzettelijkheid in datgene, wat hij voor rechtvaardig hield, ging soms wel in zeker doctrinarisme over; zijn praktische blik en de zin voor het historische, die hem in hooge mate eigen was, verzachtten echter de scherpe kanten van dien karaktertrek. Van den aanvang af is hij steeds volkomen onafhankelijk, in de eerste plaats tegenover de Regeering, aan wie hij menig hard woord en welverdiend verwijt niet spaart, overtuigd als hij is, dat zij op een dwaalweg verkeert en door hare hardnekkigheid om elke politieke verbetering te weigeren, Koning en Vaderland groote schade toebrengt. Maar evenzeer is hij volkomen zelfstandig tegenover de oppositie, wier groote aanvoerders, onder welke zelfs Thorbecke, hij menigmaal met klem bestrijdt; van nature een bij uitnemendheid gouvernementeel man, weigert hij volstandig dwang uit te oefenen en de Regeering langs een zijweg te noodzaken toe te staan wat hij verlangt, al weet hij dat hij zich zoodoende aan allerlei miskenning zal blootstellen, voor welke zijn fijn besnaard gemoed zeer gevoelig was. Gematigd in den goeden zin van het woord wil hij, waar het allerbeste niet te verkrijgen is, met de omstandigheden rekening houden, en zich met verbetering tevreden stellen, als afschaffing niet mogelijk is. Doch niet alleen in de gedragslijn, die hij als staatsman volgt, blijft D.v. Twist dezelfde; ook de vorm, waarin hij zijne gedachten kleedt, staat van den aanvang vast. Door niemand is het karakter zijner parlementaire welsprekendheid beter gekenschetst dan door zijn medelid in de Eerste Kamer, den heer I.D. Fransen v.d. Putte, die in de bijeenkomst dier Kamer op Vrijdag 30 Dec. 1887 aan den overleden staatsman een schitterende hulde bracht en getuigde dat diens redevoeringen | |
[pagina 9]
| |
werden uitgesproken ‘in den logischen vorm, waarvan hij het geheim bezat en naar geene andere methode dan deze, om uit de eenvoudigste beginselen op te klimmen tot het meer samengestelde, om den gespannen toehoorder wel te doen gevoelen, dat de slotsom die hij voordraagt, het noodzakelijke uitvloeisel is van een keten van de eenvoudigste, met elkander door een onverbreekbaren band samensluitende redeneeringen zoodat, indien men met hem den eersten mijlpaal van den weg heeft afgelegd, men noodzakelijk de geheele reis met hem moet ondernemen en tot de erkentenis moet komen dat werkelijk zijn weg de kortste, de beste, de zekerste is.’ Welnu! dezelfde eigenschappen, opgemerkt door den man die D.v. Twist op rijpen leeftijd het woord heeft hooren voeren, kenschetsen reeds den spreker van 1844 en volgende jaren. Wanneer ik mij den jongen, slanken redenaar uit die dagen voorstel, dan komt mij onwillekeurig het beeld voor oogen dier Engelsche staatslieden uit de gulden tijden van het Britsche parlement, die niet door gloed en hartstocht eene vergadering trachten mede te slepen en te bezielen, of door geestige en schitterende redeneringen hunne medeleden zoeken te verrassen, maar die door het gewicht hunner argumenten, in kalmen doch keurigen betoogtrant voorgedragen, hunne omgeving overtuigen, en slechts zelden op het gemoed, maar des te meer op het verstand hunner hoorders werken. Want ofschoon D.v. Twist, waar dit noodig was, met warmte zijne meening bepleit, wordt hij in gloed en hartstocht door zijne medeleden Luzac en v. Dam v. Isselt zeker overschaduwd. Maar hij is onovertroffen in zijnen logischen redeneertrant; zakelijke belangen op zaakrijke wijze behandelende, zonder daarom den vorm te verwaarloozen, zoekt hij niet slechts tijdelijk te overreden, maar | |
[pagina 10]
| |
weet hij voor goed te overtuigenGa naar voetnoot1. In deze periode neemt hij slechts zelden het woord, als het groote politieke vraagstukken geldt, waarbij het mogelijk is te schitteren; hij heeft spoedig zijn eigen terrein gekozen, waar hij weldra als meester geldt. Is in den aanvang zijn invloed nog gering, allengskens oefent hij meer en meer gezag uit en van alle kanten worden weldra zijne talenten, zijne onkreukbare eerlijkheid en zijne zelfstandigheid erkend en geëerbiedigd. Thorbecke, tegenover wien D.v. Twist, met alle waardeering voor 's mans genie, toch menigmaal in die dagen als tegenstander optrad, ver klaarde dat hij ‘bij uitstek gaarne met hem sprak, omdat men altijd van hem leerde’, en Groen van Prinsterer betuigde openlijk dat hij zijn medelid, - die toch een felle tegenstander was van het overbrengen van den godsdienststrijd op politiek gebied, - de hoogste achting toedroegGa naar voetnoot2. Inderdaad; D.v. Twist had weldra behoefte aan de volheid zijner gaven van verstand en karakter bij de moeielijke vraagstukken, die mede aan zijne beslissing werden onderworpen. De toestand onzer finantiën was hoogst zorgelijk: aanzienlijke tekorten waren schering en inslag op eene begrooting, die alleen voor renten der staatsschuld ongeveer ƒ 39.000.000 raamde. Het voorstel, door den Minister Rochussen verdedigd, om door con- | |
[pagina 11]
| |
versie tot redding te komen, was als geheel onvoldoende door de Tweede Kamer ter zijde gesteld; de opengevallen plaats vervulde v. Hall als tijdelijk Minister van finantiën. Om herstel aan te brengen bleef er weinig anders over, dan door de heffing eener buitengewone belasting de noodige middelen aan de schatkist te verschaffen; het was echter te voorzien, dat een zoodanig voorstel buiten de Kamer de hartstochten ten felste zou opwekken en daar binnen krachtig verzet zou uitlokken, zoolang niet bezuinigingen op groote schaal werden toegezegd en geen belofte werd gegeven, dat de grondwettige instellingen zouden worden herzien. Het spreekt van zelf dat de vraag, hoe v. Hall de bestaande moeielijkheden zou trachten op te lossen? alle gemoederen in groote spanning hield. Andere belangen geraakten op den achtergrond; vooral zal dit wel het geval geweest zijn op den 11den Dec. 1843, toen de eerste drie ontwerpen van wet tot herstel van den finantieëlen toestand bij de Tweede Kamer werden ingediend. En toch zal zeker nog iets anders dien dag de aandacht dier vergadering in hooge mate hebben opgewekt; de eerste redevoering, door D.v. Twist in haar midden uitgesproken. Het terrein, waarop hij zich toen begaf was het gebied, dat hij ook later met voorliefde zou betreden, het beheer n.l. der finantiën. Ditmaal gold het een wetsontwerp tot aflossing en intrekking van schuld over 1843. Dezelfde eigenschappen, die voortaan zijne redevoeringen zouden kenmerken, worden reeds in zijne ‘maidenspeech’ aangetroffen. Scherp logisch redeneerende gaat hij in bondigen betoogtrant recht op het doel af, vat aanstonds de hoofdvraag, welke het geldt, in het oog, ontdoet deze van alle bijvoegselen en weet eindelijk, terwijl de goede kanten van het voorstel worden aangetoond, toch zonneklaar het hoofdgebrek in het | |
[pagina 12]
| |
daglicht te stellen, dat hem belet zijne stem vóór het ontwerp uit te brengen. De eerste vraag, die hij stelt is deze: ‘is de Staat tot aflossing verplicht?’ want is dat het geval, dan mag de overweging of zij nadeelig is, niet meer in aanmerking komen. Voor een deel der schuldbrieven erkent hij die verplichting, doch voor de overigen berust zij, naar zijne meening, op geen enkelen wettelijken grondslag, zooals hij in bizonderheden aantoont. Hij eindigt met een logika, aan welke geen ontkomen is, als hij der Regeering toevoegt: uw voorstel geeft óf te veel óf te weinig. Is er verplichting tot aflossing, dan geeft gij te weinig, door slechts een uitzicht op aflossing te openen; bestaat die verplichting niet, dan is het niet staatkundig haar, zij het ook voor de toekomst, op u te nemen waar, zooals hier het geval is, de aflossing met nieuwe schulden gekocht moet worden. Zeer spoedig daarna werd D.v. Twist geroepen zijn stem uit te brengen over drie ontwerpen van wet aanwijzende de middelen tot dekking van den achterstand van vóór 1840 en tot aanvulling der middelen ter dekking der uitgaven, begrepen in de begrootingen over 1841-1843 en 1844-1845. Zij vormden één geheel met een drietal anderen, kort na genen voorgesteld, en die hoofdzakelijk ten doel hadden door eene vrijwillige leening à 3 percent den Staat het noodige geld te verschaffen tot het dekken van den achterstand, en voorts bepaalden dat, bij mislukking dier leening, eene buitengewone belasting van 1 1/2 percent zou geheven worden van de bezittingen en de inkomsten, tot bezittingen herleid. Ofschoon er, na de verwerping der voorstellen van Rochussen aan andere redmiddelen wel niet te denken viel, ja zelfs de hoofdgedachte der voordracht van de oppositie afkomstig was, werd toch een geweldige beweging tegen | |
[pagina 13]
| |
de ontwerpen in het leven geroepen en de plannen der Regeering op één lijn gesteld met Alva's bloedbelasting, die den opstand in de Nederlanden had helpen veroorzaken. Bezielde velen inderdaad de vrees, dat aan het volk een last zou worden opgelegd, die ondragelijk zou blijken, bij de hoofdleiders der oppositie gaf zeker de overtuiging den doorslag, dat de aanneming der voorstellen aan het stelsel van behoud eene groote overwinning zou verschaffen, en dat door het herstel der finantiën het krachtigste wapen, om op grondwetsherziening aan te dringen, haar uit de handen zou worden geslagen. v. Hall, meester in de politieke strategie, wist het, niettegenstaande het krachtig verzet der tegenpartij, daarheen te leiden, dat allereerst de drie ontwerpen tot dekking van den achterstand in openbare zitting zouden worden behandeld; waren deze eenmaal aangenomen, dan moest de rest ook wel tot wet worden verheven. In de zitting van 6 Febr. 1844 voerde D.v. Twist over die ontwerpen het woord. Terwijl hij gewoonlijk de finantieële zijde van een vraagstuk bij voorkeur behandelde, trad zij in deze redevoering op den achtergrond, hoewel hij toch verklaart tegen het wetsontwerp betreffende den achterstand van vóór 1840 te moeten stemmen, omdat de daarbij aangeboden staat, naar zijne overtuiging, geene waarheid bevatte. Hoofdzakelijk bespreekt hij de vraag, of men de aanneming afhankelijk moest maken van eene verklaring der regeering aangaande eene in te dienen grondwetsherziening, zooals door zeer velen verlangd werd. Die vraag moet, naar zijne meening, ontkennend beantwoord worden. Wel is hij overtuigd van de noodzakelijkheid dier herziening, welke eene nationale wensch is geworden, maar hij betwijfelt de bevoegdheid der Kamer om die voorwaarde | |
[pagina 14]
| |
te stellen. Bovendien is de regeling der geldelijke aangelegenheden, bij de aanhangige wetsontwerpen voorgesteld, eene levensvraag: allereerst moet de vaste grondslag zijn opgetrokken, waarop een verbeterd staatsgebouw kan rusten; zorgen wij dus, zegt hij, dat wij onze grondwettige instellingen behoorlijk kunnen regelen, en laten wij daarna bespreken, hoe die zullen zijn. Maar zelfs al bezat de Kamer het recht en de macht eene grondwetsherziening af te dwingen, zoo zoude die dwang, zooals de ondervinding in 1840 geleerd had, niet dan weinig beduidende wijzigingen ten gevolge kunnen hebben. De strijd, in de eerste dagen van Februari 1844 gevoerd, was slechts eene schermutseling, vergeleken met den heeten slag, in het einde dier maand gestreden. De Regeering weigerde hardnekkig ook maar de minste toezegging tot grondwetsherziening te doen, terwijl deze buiten de Kamer met steeds klimmenden hartstocht werd geeischt. De vraag was, of de Tweede Kamer, ook zonder die toezegging zou willen medewerken om der Regeering de middelen te verschaffen om den toestand der schatkist op afdoende wijze te verbeteren, dan wel of zij zou verkiezen de finantieële voorstellen te verwerpen, op het gevaar af aan 's lands krediet een gevaarlijken slag toe te brengen. De stelling van D.v. Twist was door zijne eerste redevoering reeds in hoofdzaak afgebakend: met volkomen klaarheid en zóó, dat er geen de minste twijfel aan zijn gevoelen kon overblijven ontvouwde hij de redenen, die hem bewogen vóór de ontwerpen te stemmen, in eene rede, den 27sten Februari 1844 uitgesproken, die op zijne toekomst, deels zelfs op zijne levensopvatting eenen grooten invloed zou uitoefenen. ‘Drie punten,’ zoo zegt hij, ‘moet men steeds levendig voor den geest houden. In de eerste plaats den | |
[pagina 15]
| |
waarachtigen toestand van ons finantie-wezen, zonder overdrijving, maar ook vooral zonder verbloeming. Die toestand is diep treurig: tekorten over 1840 en vroeger: tekorten over 1841, 1842 en 1843, ziet daar het verledene! En vraagt gij naar het tegenwoordige en naar de toekomst? Wij zijn nog op het oogenblik bezig met het daarstellen van een tekort over dit dienstjaar, hetwelk voorloopig op 5 miljoen wordt geschat! En een tekort van weinig minder berekenen wij nu reeds over de jaren 1845-50, ja zelfs ook na 1850 en voor alle volgende jaren - wanneer de tegenwoordig bestaande toestand van zaken blijft voortduren.’ In de tweede plaats verlangt de groote meerderheid afdoende maatregelen; zoodanige waren de vroeger voorgestelde conversiewetten niet, evenmin als een belasting op de inkomsten. Eindelijk is het noodig zich voor begoochelingen te wachten, en de waarheid niet over het hoofd te zien, dat als er één is, die ontvangt, er noodzakelijk één is, die moet betalen. Die waarheid werd in de verschillende plannen, in die dagen openbaar gemaakt, maar al te zeer verwaarloosd. Alle plannen nu, waarbij men het raadsel meent te hebben opgelost, hoe de één zal ontvangen, zonder dat een ander betaalt, zijn niets anders dan begoochelingen, die zullen verdwijnen voor de onverbiddelijke werkelijkheid en niets dan teleurstelling achterlaten. Uitgaande van deze beginselen, onderzoekt hij de bezwaren, die tegen de ontwerpen werden aangevoerd en die hij tot de juiste verhouding terugbrengt, al ontkent hij niet, dat de voorgestelde belasting, bij mislukking der leening, op sommige klassen zwaar zal drukken. Maar ‘kennende derhalve en erkennende de dringende behoefte, waarin moet worden voorzien, willen wij niet te gronde gaan; wetende dat ook door deze Kamer afdoende middelen zijn | |
[pagina 16]
| |
verlangd; overtuigd dat de schatkist niet kan ontvangen, zonder dat de natie worde belast; en wanneer mij dan plannen worden voorgelegd, die wel drukkend zijn voor de natie, maar die hare krachten niet te boven gaan, die wel moeielijkheden opleveren in de uitvoering, maar toch des noods uitvoerlijk zijn, - die tot geene grootere onbillijkheden aanleiding geven, dan die aan iedere buitengewone belasting uit den aard der zaak zijn verbonden, - die de eerste groote stap kunnen zijn tot herstel van ons finantiewezen en van onze welvaart, dan zoude ik voor mij rekenen aan mijnen plicht en mijne roeping ontrouw te zijn, wanneer ik die plannen verwierp; dan zoude ik meenen te doen als de schipbreukeling, die weigert het zinkende wrak te verlaten, omdat ook de reddingsboot hem aan ongemak en gevaar zal blootstellen, zonder hem de wiskunstige zekerheid te geven, dat zij hem behouden in veílige haven zal brengen!’ Hij eindigt met een woord over de herziening en verbetering onzer instellingen die hij gebrekkig noemt, en wat misschien nog erger is, bij de natie geminacht. Zoolang hij in de Kamer zitting heeft zal hij niet nalaten, daarop terug te komen. Niet dat hij herziening zou willen afdwingen; daardoor toch zou deze de groote politieke kracht ten goede missen, die hij hoopt dat eenmaal van haar zal uitgaan. ‘Ik heb,’ zoo eindigt hij, ‘geen ander plan dan om de overtuiging der behoefte met elken dag te helpen verlevendigen en versterken, omdat ik dit vast vertrouwen heb, dat slechts één ding zal noodig zijn om onze wenschen zeker en dadelijk vervuld te krijgen, te weten: de overtuiging bij het geëerbiedigde Hoofd van den Staat, dat een herziening onzer grondwet zoude strekken tot waarachtig heil van het getrouwe Nederlandsche volk!’ Zonder aarzelen sprak D.v. Twist, zooals altijd, ook toen zijne volle overtuiging uit, nimmer angstvallig berekenende wat dit hem wel zou kunnen kosten. Toch kon hij vooruitzien dat hij, zóó handelende, een groot gedeelte der vooruitstrevende partij ten hoogste zou verbitteren en dat hare organen niet zouden nalaten hem | |
[pagina 17]
| |
dien ‘afval’ betaald te zetten. Dit bleef dan ook niet uit: aangevoerd door de Arnhemsche Courant, gaven zij toen, en vooral ook later na de mislukking der grondwetsherziening in 1844 den ‘middelmannen’ de volle laag, die als cameleons, overloopers en vleermuizen werden gekenschetst. Dit maakte op D.v. Twist een diepen indruk; de ruwe aanval kwetste zijne aristokratische natuur en griefde ten diepste het eerlijk gemoed van den man, die wel strijd wilde voeren over beginselen, maar een afkeer had van persoonlijke aanvallen, te meer wanneer dit geschiedde op eene zoo kwetsende en verachtelijke wijze, als in 1844 het geval was. De houding, toen ter tijde tegenover hem en zijne medestanders door die pers aangenomen, had grooten invloed op zijne latere loopbaan. Meermalen aangezocht zich met eene ministerieële portefeuille te belasten, weigerde hij steeds aan die opdracht te voldoen. Hij had de overtuiging gekregen, dat hij niet als een vertegenwoordiger der liberale partij kon optreden; ‘de vleermuis’, zóó laat hij zich soms bitter uit, ‘is daartoe niet geschikt!’ Zoodoende werd het land beroofd van eenen Minister, die hoogst waarschijnlijk juist door zijne bezadigdheid eenen uitnemenden invloed zou hebben uitgeoefend. Misschien wijst echter die houding op een gebrek, aan zijne deugden eigen: hij was te fijngevoelig om de talrijke speldenprikken te verachten, aan welken een staatsman thans voortdurend bloot staat, en bezat ook niet die groote eigenschap, onwaardeerbaar in een bestuurder: het onverwoestbaar zelfvertrouwen, dat iemand doet gelooven geroepen te zijn om datgene tot stand te brengen, wat anderen niet vermogen te volvoeren. Er lag ook deze waarheid in zijne opvatting: D.v. Twist was geen bepaalde partijman, zooals men dien weldra zou verlan- | |
[pagina 18]
| |
gen. Dit bewijst niet alleen zijne redevoering van 1844, maar zijne geheele verdere loopbaan legt daarvan getuigenis af, zooals ook blijkt uit de onafhankelijke houding, die hij steeds tegenover den grooten leider der liberale partij innam, dien hij hoog achtte, maar wiens voorstellen hij soms krachtig bestreed. Dat hij op den duur daardoor won, en een bij uitnemendheid invloedrijk staatsman werd, hebben latere gebeurtenissen bewezen; zijne overtuiging echter, dat hij niet als Minister moest optreden, hebben zij nooit kunnen schokken. Met volle overtuiging dan had D.v. Twist zijne stem gegeven aan het wetsontwerp, dat de Regeering in staat stelde door het herstel der finantiën den weg te banen tot de herziening onzer grondwettelijke instellingen. Hij deed dat in de vaste overtuiging dat zij zelve, na de blijken te hebben ontvangen van de offervaardigheid der natie, met afdoende voorstellen voor den dag zou komen. Herhaalde malen liet hij zich in dien geest uit, o.a. in de vergadering van 20 Juni 1844 bij de behandeling van het wetsontwerp ter verwisseling der nationale schuld; - een uitvloeisel der leening van dat jaar. ‘Daar de Regeering,’ zoo redeneert hij, ‘geene herziening wil voorstellen, gelooft zij niet, dat de natie die wil, en daar de Kamer niet kan worden ontbonden, zoo blijft er niets anders over dan een algemeen petitionnement, om haar de overtuiging te geven, dat natie en Tweede Kamer het in dit opzicht volkomen eens zijn.’ Krachtig sprak hij ook op 30 Oktober 1844 zijne meening uit, toen bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede, waarin de wenschelijkheid was uitgesproken eener tijdige herziening der grondwet, het lid der Kamer de Kempenaer voorstelde dat de vergadering de noodzakelijkheid eener onverwijlde herziening zou uit- | |
[pagina 19]
| |
drukken. Ofschoon teleurgesteld, dat de Regeering in haar stilzwijgen bleef volharden, kon D.v. Twist zich toch niet met dien aandrang vereenigen. Na eene herhaalde verklaring, dat eerst eene hervorming onzer finantiën moest voorafgaan, doet hij uitkomen, dat algemeen de behoefte aan herziening erkend was, maar dat er tevens groot verschil van meening over den inhoud bestond. Daaruit volgde ook de noodzakelijkheid, dat zij niet van de Tweede Kamer, maar van de Regeering moest uitgaan, in welk geval zij ook als weldaad zou worden ontvangen, terwijl zij niet onverwijld, maar tijdig, in kalme dagen, behoorde te worden ondernomen. Ofschoon de oorspronkelijk voorgestelde zinsnede, die dus ook het gevoelen van D.v. Twist uitdrukte, behouden bleef, weigerde de Eerste Kamer toch zich met het zóó gematigd gestelde adres te vereenigen. D.v. Twist bestreed krachtig het voorstel, daarmede de zaak voor afgedaan te houden. Het gold hier de rechten van Koning en Tweede Kamer te handhaven. Als de Koning gesproken had, paste het der Tweede Kamer Hem eerbiedig, doch vrijmoedig te antwoorden. De Tweede Kamer had een zelfstandig bestaan; niemand, zelfs niet de Eerste Kamer, kon haar beletten den Troon te naderen. Zijne meening werd aanvankelijk door de meerderheid zijner medeleden gedeeld; de vergadering vereenigde zich met een voorstel, om het adres weder aan de Eerste Kamer te zenden, doch met bijvoeging eener zinsnede, waaruit bleek, dat de Eerste Kamer niet instemde met den wensch tot grondwetsherziening, in het adres voorkomende. Dit mocht echter niet baten; de Eerste Kamer berichtte hare zuster, dat zij geene reden vond zich met het voorgestelde adres te vereenigen, en nu werd dit schrijven voor kennisgeving aangenomen en dus | |
[pagina 20]
| |
geen adres van antwoord den Koning aangeboden; zeer tegen den zin van D.v. Twist die, ofschoon in het algemeen geen voorstander van zulke adressen, zich nu toch voor het voorstel van Luzac verklaarde om de zelfstandigheid der Tweede Kamer te handhaven en een eigen adres in te dienen; - iets 't geen der Regeering zeer onaangenaam zou zijn geweest. De Ministers woonden, naar gewoonte, de beraadslagingen over het adres niet bij. D.v. Twist keurde dit herhaalde malen af, ook later, toen hij in 1846 als lid der Commissie van redactie optrad (27 Oktober). Toch weigerde hij telkens zijne stem te geven aan een voorstel, om de Ministers uit te noodigen, bij die discusssie tegenwoordig te zijn, daar men hen daartoe toch niet kon dwingen en de uitnoodiging dus volkomen doelloos en beneden de waardigheid der Kamer zou zijn. Het vraagstuk van de herziening der grondwet, dat de Eerste Kamer zelfs niet in een adres wilde aangeroerd zien, kwam zich weldra op een geheel andere wijze aan de algemeene aandacht opdringen. In de bijeenkomst toch der Tweede Kamer van 10 Dec. 1844 dienden eenige harer leden het bekende voorstel in tot wijziging der grondwet, waarin de vooruitstrevende partij hare wenschen had nedergelegd. Na de mededeelingen van Mr. de Bosch KemperGa naar voetnoot1 is het algemeen bekend dat die stap van Thorbecke zelven uitging, die Luzac op het sleeptouw nam, en het ontwerp aan enkele vrienden mededeelde. Daarna werd besloten tot eene vertrouwelijke samenkomst met eenige leden der Tweede Kamer, voorstanders eener grondwetsherziening, onder welke ook D.v. Twist, ten einde het voorstel door een groot getal leden te doen indienen. De bijeenkomst had plaats ten huize | |
[pagina 21]
| |
van Schooneveld, waarschijnlijk op 2 December. Uit de aanteekeningen, door D.v. Twist ten behoeve van de B. Kemper opgesteld, ontleen ik het volgende, dat doet zien, hoe weinig de voorstellers hechtten aan het gemeen overleg met hunne medeleden. ‘Die conferentie had plaats. Een groot aantal leden was daarbij tegenwoordig. Ik moet hier evenwel opmerken, dat ons zeer weinig tijds gelaten was om het voorstel behoorlijk na te gaan. Ik had het slechts 24 uren vóór de conferentie. In die conferentie had ik, en vele anderen met mij, bezwaar tegen het doen van een voorstel tot het nemen van het initiatief, en vooral tegen dit voorstel. Bezwaren tegen een voorstel in het algemeen. Het liet zich moeielijk voorzien, dat daardoor de zaak der grondwetsherziening inderdaad zou bevorderd worden. Zelfs in de Tweede Kamer was er weinig kans, dat zoodanig voorstel zou worden aangenomen; niet alleen om het groote verschil van opinie omtrent vele punten, zelfs bij voorstanders der grondwetsherziening, maar ook omdat velen meenden, dat de voorstellen daartoe van de Kroon behoorden uit te gaan. Werd een voorstel in de Tweede Kamer afgestemd, de Regeering zou er door worden versterkt in haar verzet. Maar aangenomen al het bijna niet aannemelijke dat het voorstel door de Tweede Kamer werd aangenomen, kon men hetzelfde op eenigen redelijken grond in de Eerste verwachten? En zoo al: en aangenomen dat de Kroon in het voorstel bewilligde: ook in dat geval zou de Kroon althans schijnen gedwongen te zijn. En men wenschte juist door de grondwetsherziening den band tusschen Nederland en Oranje te versterken. Het streven moest dus voor het tegenwoordige zijn bij elke gelegenheid en door alle geoorloofde middelen de Kroon te overtuigen van de behoefte aan herziening der grondwet. | |
[pagina 22]
| |
én het moederland zouden volgens bizondere wetten geregeerd worden. Slechts in exceptioneele gevallen zou eene wet voor beiden gelden. En in de koloniën én in het moederland zou de Koning bestuur of opperbestuur hebben. Voor deze gelijkstelling was men, bij verschil van toestanden, huiverig. De weinige instemming, die zij ondervonden, schrikte de negenmannen niet af; het voorstel tot grondwetsherziening werd ingediend. Wat stond nu D.v. Twist te doen. ‘Het voorstel, eenmaal gedaan zijnde, was ook het kwaad, dat wij er van vreesden, gedaan. Hij wenschte nu:’ zoo vervolgt hij ‘het zooveel mogelijk ten goede te leiden, er de vruchten van te plukken, door ten slotte te doen uitkomen wat de meerderheid der Tweede Kamer ten opzichte van de grondwetsherziening verlangde. Dat verlangen zou vermoedelijk niet zóó ver gaan als het voorstel.’ Van daar dat hij in de vergadering van 26 Mei 1845 zich verklaarde vóór het in behandeling nemen van het voorstel, zonder daarbij Regeering noch voorstellers te sparen. Steeds, zoo sprak hij, was hij een voorstander geweest van grondwetsherziening, doch zoo'n stout plan als dit was hem nooit in de gedachten gekomen. Door het voorstel werden de beginselen van het Nederlandsche staatsrecht omvergeworpen; liever volgde hij het Engelsche stelsel, om door bedachtzame ontwikkeling van het | |
[pagina 23]
| |
bestaande vooruitgang te verkrijgen. Hij is dan ook geen voorstander van verandering van het kiesstelsel en gelooft niet, dat het voorstel de goede zaak zal bevorderen, en dat dit de wijze is om ‘het boekje’ (d.i. de grondwet) in de zeden en gewoonten der natie over te doen gaan. Ook is, naar zijne meening, de groote menigte er niet vóór; deze heeft alleen oor voor de leus van bezuiniging, maar de voorstellers zijn te braaf om deze voor te spiegelen. Hij ontving de grondwetsherziening het liefst als een ‘weldaad des Konings.’ Deze laatste uitdrukking herhaalde en verdedigde hij den volgenden dag, en voegde er aan toe, dat de vertegenwoordiging het recht niet had, herziening te eischen, terwijl het er ook treurig zou uitzien, als de Koning niets gaf, dan alleen dat, wat zij recht had te vorderen. Ofschoon het afkeurende dat de Regeering zich meer en meer terugtrekt, bleef zijn vertrouwen ongeschokt, dat eene herziening zal worden aangeboden; daarvoor stond hem 's Koning's woord borg, die verklaarde daartoe te zullen overgaan, zoodra Hij de zekerheid had verkregen, dat de belangen van het Nederlandsche volk daardoor zouden worden behartigd. Het besluit der Tweede Kamer, om het voorstel niet in overweging te nemen, wekte een storm van verontwaardiging op in de vooruitstrevende partij, die zich meer en meer met Thorbecke begon te vereenzelvigen, en die ook hen niet spaarde, welken, zooals D.v. Twist, het voorstel wel hadden willen behandelen, doch de indiening daarvan afkeurden. Dat deze beleedigende taal op D.v. Twist diepen indruk maakte is reeds vermeld; zij mocht hem echter niet in zijne overtuiging schokken, dat de handelswijze der negenmannen onstaatkundig was geweest. Een twintigtal jaren later schrijft hij nog aan de Bosch Kemper: | |
[pagina 24]
| |
‘Heeft nu inderdaad het bedoelde voorstel, de loop en de afloop daarvan, de zaak der grondwetsherziening bevorderd? Men heeft het beweerd, maar ik meen het te mogen betwijfelen. Eerst kwam er stilstand. Later was het de afstemming der kieswet, die de overtuiging der behoefte aan grondwetsherziening scheen te hebben gevestigd. Maar in welke geringe mate ook toen nog de noodzakelijkheid tot wijziging erkend werd, dat bewijzen de in het begin van 1848 ingediende 27 ontwerpen. De waarheid is, dat de gebeurtenissen van 1848 eigenlijk den stoot hebben gegeven. Ware Willem II daardoor niet verschrikt geworden, (omstandigheid die niemand kon voorzien), 't zou nog te bezien hebben gestaan door welke politiek men het meeste had verkregen, door die van de drijvers, of door die van de meer gematigden. Toen ik in 1848 den Koning sprak begon Hij met te zeggen: (in substantie; het is mogelijk dat ik de woorden niet volkomen juist teruggeef): ‘Er is veel gebeurd, sedert wij elkander het laatst gezien hebben; misschien meer dan gij hadt verwacht of verlangd. Maar wij moeten nu met vereenigde kracht streven om de zaak tot een goed einde te brengen.’ En daarmede stemde ik van ganscher harte in.’ Deze uiting is te belangrijker omdat D.v. Twist, toen hij die nederschreef, een warm vriend van Thorbecke was geworden, terwijl hij in 1844, naar wij reeds weten, met groote vereering voor 's mans talenten, er toch verre van verwijderd was, met hem in intieme verhouding te staan. Mocht D.v. Twist door de drijvers buiten de Kamer worden verguisd en geminacht, in dat lichaam kreeg hij, zeer zeker ook door zijne onafhankelijke houding, reeds spoedig eene niet geringe beteekenis. Daarvan getuigde o.a. zijne verkiezing tot lid der Commissie, belast met het ontwerpen van een nieuw reglement van orde (1846), nadat eene poging in die richting in 1845 was mislukt, tengevolge eener vereeniging van geavanceerden en conservatieven, tot leedwezen van D.v. Twist, die den 25sten April van dat jaar zijn gevoelen over de behandeling der zaken in de Tweede Kamer had uitgesproken, en | |
[pagina 25]
| |
daarbij het stelsel van zelfstandige rapporteurs had verdedigd. Als lid dier Commissie lichtte hij in de vergadering van 26 Maart 1846 haar voorstel toe, dat slechts ten doel had, die veranderingen aan te brengen, welke blijkens de ondervinding der laatste drie jaren noodzakelijk geworden waren. Scherp werd het ontwerp aangevallen door Luzac en de Kempenaer, die gehoopt hadden, dat de Commissie verder zou zijn gegaan. De laatstgenoemde liet zich door zijn hartstocht zooverre medeslepen, dat hij de Kamer verweet, in het vorige jaar de begonnen taak niet te hebben afgewerkt, omdat de Minister van binnenlandsche zaken zich tegen het ontwerp had verzet. Met verontwaardiging verdedigde D.v. Twist de Kamer tegen dien aanval en toonde aan, dat het niet de vrees voor een stroef gezicht van den Minister was geweest, die haar aldus had doen handelen, maar de overtuiging, dat gemeen overleg niet mogelijk was, tenzij Regeering en vertegenwoordiging gezamenlijk medewerkten. Na die beslissing had de nieuwe Commissie niets anders te doen, dan de opdracht der Kamer uit te voeren; slechts zij konden daarin beginselloosheid vinden, die een bepaald stelsel aannamen en alles afkeurden, wat daarmede niet overeen stemt. ‘Ik voor mij’ zoo zeide hij - en die woorden kenschetsen hem geheel - ‘ik voor mij heb andere beginselen. Ook ik zoek mij te overtuigen, wat absoluut goed, wat het beste is; maar aan de andere zijde ben ik, dit niet kunnende verwerven, steeds bereid aan te nemen, wat het meest daarbij komt.’ De Kamer hechtte haar zegel aan die meening, door vóór het ontwerp te stemmen na eene gewichtige beraadslaging, waarbij D.v. Twist herhaalde malen het woord voerde (27, 28, 30 Maart). Op koloniaal gebied bewoog D.v. Twist zich in dit | |
[pagina 26]
| |
tijdperk slechts zelden, en dan nog hoofdzakelijk op finantieel terrein. Toch trokken de belangen van Indië in niet geringe mate zijne aandacht; reeds in het eerste jaar, dat hij de zittingen bijwoonde, sprak hij over Indische aangelegenheden. Na in de vergadering van 22 Juni 1844, bij de behandeling van het koloniaal batig slot, getreden te zijn in eene uiteenzetting van de beteekenis van art. 59 der grondwet, dat naar zijne meening mededeeling eischte van 't geen niet behoefde te worden medegedeeld, maar onthield, wat noodig was, wees hij op het gevaar, om het batig slot der koloniale remises vast te stellen, vóór dat de Indische rekening was afgesloten. ‘Het is,’ zegt hij ‘als de daad van een koopman met verschillende korrespondenten, die meent dat zijne zaken met ƒ 4000 zijn vooruitgegaan als één hunner een zoodanig batig slot heeft.’ Hij stemt tegen het ontwerp, hoe zeer het hem ter wille van den Minister Baud leed deed, omdat reeds zonder medewerking der Staten-Generaal over het batig slot beschikt was, o.a. door het besteden van eene som voor de stoomsleepdienst op de Waal, hoe onbeduidend het daarvoor aangewend bedrag ook mogt zijn; het gold hier een beginsel, dat hij zou blijven voorstaan, al betrof het slechts ƒ 50. Bij de behandeling van het batig slot over het volgende jaar ging hij verder, en behandelde (4 Dec. 1845) de vraag, of de bestaande toestand goed was. ‘Vraag men mij’ zoo zegt hij ‘of ik het goed en wenschelijk oordeel dat, terwijl wij hier dagen achtereen handelen over eene staatsbegrooting van 70 miljoen, waarvan dan nog de helft, als voor de renten der staatsschuld bestemd, nauwelijks aan tegenspraak onderhevig is, terwijl wij ons afsloven, of het ook mogelijk ware, eenige tonnen gouds daarop te bezuinigen, - eene begrooting van 80 miljoen geheel aan onze kennisneming | |
[pagina 27]
| |
wordt onttrokken, dan antwoord ik: neen, dat kan niet goed, niet wenschelijk zijn.’ Hij oordeelde het ook verkeerd, dat in de kolonie de rechten en het eigendom der ingezetenen afhankelijk zijn van de willekeur van een eenig persoon, en zou dus gezind zijn voor vaststelling van een regeerings-reglement bij de wet. De vraag was echter op dat oogenblik alleen om te beoordeelen, wat de grondwet bepaalt, en op de Regeering, die overeenkomstig hare bepalingen had gehandeld, kon geen blaam worden geworpen. Karakteristiek is daarbij de volgende uitlating: ‘Naarmate ik dieper overtuigd ben dat de in de grondwet voorkomende bepalingen over de koloniën niet goed zijn, moet ik meer voor mij zelven op mijne hoede zijn om daarin niet iets te zoeken, wat daarin niet geschreven staat.’ Bij dezelfde gelegenheid besprak hij de verhouding der Regeering tot de handelmaatschappij, en wees op de hooge kosten, door dat lichaam in rekening gebracht; later zou hij geroepen zijn krachtig mede te werken om de banden tusschen haar en den Staat losser te maken. Over speciaal juridische aangelegenheden voerde D.v. Twist niet dikwijls het woord. Toen echter in de zitting van 1846-1847 het wetboek van strafrecht aan de orde werd gesteld, maakte hij over verscheidene onderwerpen zeer scherpzinnige opmerkingen, zooals over de omschrijving door de Regeering aan het begrip ‘misdrijf’ gegeven, terwijl hij in dezelfde vergadering (13 Juli 1847) het woord voerde over de onderscheiding der strafbare handelingen, in verband met de bewering dat de rechtsleer medebrengt of de wetenschap zou leeren, dat misdrijf niet dan met opzet kan worden gepleegd. Een paar dagen later (15 Juli) verklaart hij zich wel vóór de invoering der cellulaire gevangenis, doch niet tot een maximum van 15 jaar; ook over de leer der poging en over de verzachtende | |
[pagina 28]
| |
omstandigheden voert hij het woord, terwijl de ondervinding, als bestuurder van het krankzinnigen gesticht te Deventer opgedaan, hem zich doet verklaren tegen het denkbeeld, om krankzinnige veroordeelden, die hersteld zijn verklaard, gedurende een proefjaar in een gesticht op te sluiten. Bij den hoofdstrijd, die bij de behandeling van het strafwetboek werd gestreden, liet D.v. Twist zich niet onbetuigd. Hij schaarde zich onvoorwaardelijk aan de zijne van hen die het recht van placet, der Regeering tegenover mandementen enz. van de Roomsch Katholieke geestelijkheid toekomende, niet wilden prijs geven. (21 Juli). Hij wantrouwde toch alles, wat geestelijkheid is: niet de individuen, maar het corpus morale: zoowel bij de Protestanten als bij de Roomsch Katholieken, en meende dat krachtens art. 196 der grondwet dat recht door den Koning moest worden uitgeoefend. De plicht van toezicht toch, aan de Regeering daar opgelegd, kon zij niet vervullen, wanneer de geestelijkheid geheel vrij zal zijn zonder en tegen 's Konings wil mandementen af te kondigen. Gevaar voor willekeur bij handhaving van dat recht bestond er naar zijne meening niet. Wanneer het toch blijkt, dat de kerkelijke verordeningen zich geheel en uitsluitend tot het gebied der sacra bepalen, moet de Koning het placet verleenen. Het doel waarmede dit recht den Koning werd gegeven is niet, om den Katholiek de kennis te onthouden van dat, wat hij voor zijn geweten noodig heeft te weten, maar om te zorgen dat de verordeningen der geestelijkheid zich uitsluitend tot die sacra zullen bepalen. Met zijne volle instemming verwierp de Kamer het tweede boek van het wetboek van strafrecht, waarmede het lot van de herziening van ons strafrecht ook beslist was. Toen later de Minister Donker Curtius het bekende wetsontwerp tot afschaffing van de | |
[pagina 29]
| |
straffen van geeselen en brandmerken in de Kamer verdedigde, verklaarde D.v. Twist zich daartegen, (11 Juli 1848) omdat de voordracht, die het zwaaien van het zwaard over het hoofd en de te pronk stelling had behouden, als beginselloos voor hem onaannemelijk was. De handelspolitiek wekte reeds vroeg zijne belangstelling: den 3den Juni 1845 besprak hij die uitvoerig en verklaarde zich in het algemeen tegen beschermende rechten: op dat oogenblik echter was vrijheid voor allen in alles verderfelijk uit hoofde van wat buiten en binnen ons land bestond en wegens finantiëele redenen. Elke verandering moest echter slechts een tijdelijke zijn, ten einde steeds meer tot het goede beginsel te naderen. Hij neemt krachtig positie in bij gelegenheid van de behandeling van het wetsontwerp, door v. Dam v. Isselt e.a. voorgesteld ter verlenging van den duur der wetsbepalingen wegens den invoer van levensmiddelen tot 1851. Den 3den Mei 1847 verklaart hij zich ronduit tegen hun plan, de schaalrechten voorloopig te behouden; hij vindt geen enkele reden om met de afschaffing dier rechten te wachten, want óf de tegenwoordige schaarschte zal later door overvloed vervangen zijn, en dan staat de kans voor die rechten voordeelig, óf dat is niet het geval, en dan zal men zich weder op bizondere omstandigheden kunnen beroepen, om die rechten te behouden. Ook bij andere gelegenheden voert D.v. Twist het woord, zooals bij het wetsontwerp op de onteigening (30 April 1845) en bij het ontwerp tot afschaffing der zoogenaamde zeven kinderen wet (13 Maart 1847). Het veld echter, waarop hij zich van den aanvang het liefst bewoog was dat der finantiën. Talrijk zijn, reeds in de eerste periode van zijn optreden als volksvertegenwoordiger, de adviezen op dit gebied, die allen aandringen | |
[pagina 30]
| |
op eenvoud, orde en helderheid; eigenschappen, die hij in de bestaande organisatie te vergeefs zocht. Bij talrijke gelegenheid gispte hij den geest van wanorde, den lust tot het ‘stoppen van gaten,’ die den Minister van finantiën kenmerkten; op dat terrein verwierf hij dan ook zijn grootsten naam, en was zijn invloed groot; onder de ‘rekenmeesters,’ zooals men de finantiëele specialiteiten der Kamer noemde, nam hij na de benoeming van Bruce tot gouverneur van Overijssel een der eerste plaatsen in. Zoo droeg hij in de vergadering van 8 Mei 1847 zijne meening voor over de vraag: wanneer er een tekort is? Dit bestaat, wanneer de werkelijke uitgaven van eenen dienst zijne werkelijke inkomsten te boven gaan. Inkomsten: niet ontvangsten; tusschen beide begrippen bestaat toch een groot onderscheid, daar ontvangsten de algemeene benaming is, en niet alle ontvangsten inkomsten zijn. Er kan zijn een tekort op eenen dienst zonder algemeen tekort, daar het eerste toch door overschotten van vroegere jaren kan worden gedekt. Een tekort op eenen dienst kon bij ons niet worden geconstateerd, daar een dienst nimmer behoorlijk werd afgesloten; men begon met ramingen en eindigde er mede. ‘Vreest de Minister’ zoo zegt hij, ‘dat de geraamde middelen de geraamde uitgaven niet zullen bestrijden, dan worden er nog wat middelen (niet altijd inkomsten) bij geraamd en aan den dienst toegevoegd. Zóó wordt het tekort als het ware ondervangen, vóór dat de werkelijke uitgaven en de werkelijke inkomsten met juistheid bekend zijn. Zóó blijft het tekort en de werkelijke hoegrootheid daarvan altijd als met een sluier omhuld; zóó krijgt men soms een batig slot op eenen dienst, waarop inderdaad een tekort aanwezig is.’ Bij andere gelegenheden (21 Dec. 1845, 3 Maart 1846) toonde hij telkens aan hoe verkeerd het is, mid- | |
[pagina 31]
| |
delen aan te wijzen ter dekking van een geraamd tekort; hij bestreed echter de meening van Thorbecke, dat bij iedere wet, die uitgaven toestaat, ook middelen ter dekking moeten worden aangewezen (21 Juni 1844). Vooral moeten de bizondere fondsen het ontgelden, die waren bijeengebracht ten einde een deel der uitgaven aan het toezicht der wetgevende macht te kunnen onttrekken (19 Jan., 8 Mei 1844, 19 April 1846); hij verlangt de opheffing er van, of, zóó zij er dan toch moeten zijn, indiening van speciale begrootingen. Ook tegen het toezicht, door de rekenkamer uitgeoefend, heeft hij menigmaal bezwaar gemaakt (19, 23 Jan. 1844). Scherp gispt hij op 19 April 1846 de handelwijze der Regeering, die ook na de wijziging van de instructie der Rekenkamer voortging, onwettige uitgaven te doen; zoolang er geen wet op de ministeriëele verantwoordelijkheid bestond, zal,. meent hij, niets tegen dat misbruik baten. Zijne redevoering van 25 April 1844 getuigt van 's mans groote kennis van technische bizonderheden, vooral ook bij de beantwoording der vraag, op welke begrooting eene uitgave moet worden verantwoord. In zijne rede van 28 April 1845 is hij van oordeel, dat de dubbele standaard niet onbestaanbaar is, wanneer de schuldenaar naar goedvinden in goud of zilver kan betalen; wel zou dat het geval zijn als men eens vooral bij de wet de verhouding tusschen goud en zilver wil vaststellen, volgens welke waren en zaken zullen worden gewaardeerd. Ook bij de beraadslagingen over het wetsontwerp tot herstel van het Nederlandsche muntwezen (29 Maart 1847) blijkt zijne groote kennis onzer finantiën als hij den Minister voorrekent, dat de Regeering geld genoeg in kas heeft om de kosten daarvan te bestrijden, zonder genoodzaakt te zijn hare actiën in de Nederlandsche bank daar- | |
[pagina 32]
| |
voor te vervreemden. Diepen indruk maakte de redevoering van D.v. Twist over de Staatsbegrooting van 1848-1849 (30 Juli 1847), die ik gaarne hier geheel of gedeeltelijk zou hebben medegedeeld als model van beknopten en helderen betoogtrant, ware het niet dat de mij toegestane ruimte dit verbood. Op 9 Augustus daaraanvolgende sprak hij, bij de behandeling der wetsontwerpen op de uitoefening van het stem- en kiesrecht, nogmaals zijne meening uit, dat de Kamer niet bevoegd was, wetten af te stemmen om de Regeering tot eene grondwetsherziening te dwingen, evenmin als de eene contractant den anderen dwingen mag tot herziening van hun contract. Maar tevens, zoo waarschuwde hij, had hij dezer dagen als zijn gevoelen doen kennen dat dan, wanneer de gang van het bestuur geacht werd ten verderve te leiden, de Kamer het recht had, ja zelfs verplicht was om, des noods door afstemming der begrootingswetten de Regeering te dwingen, van den verkeerden weg af te gaan; hij zag in zoodanige afstemming voor de Kamer het eenige grondwettige middel om te verkrijgen, wat zij grondwettig meende te kunnen vorderen. Deze redevoering was een der laatsten, tegen het Ministerie v. Hall gericht; onvoorziene omstandigheden veranderden plotseling den politieken toestand van ons vaderland en leidden spoediger dan men het had kunnen vermoeden tot eene grondwetsherziening, bij welke D.v. Twist eene groote rol zou spelen. | |
II.Bekend is het dat de Koning zich in 1847, na de verwerping der ontwerpen op het stem- en kiesrecht, met de meening van v. Hall vereenigde, dat de tijd voor | |
[pagina 33]
| |
herziening der grondwet was gekomen, en in de troonrede eene toezegging in dien geest deed. Men weet echter ook dat over den omvang dier herziening in den kabinetsraad verschil van gevoelen heerschte, dat tot aftreding van dien Minister leidde. Het gereconstrueerde Ministerie diende den 9den Maart 1848 een 27 tal ontwerpen in, die misschien vroeger als voldoende zouden zijn beschouwd, maar toen, na de bewegingen dier dagen in Frankrijk en Duitschland, algemeen afkeuring vonden. Onder den indruk dier gebeurtenissen ontbood de Koning den voorzitter der Tweede Kamer bij zich, en deelde hem, zonder de Ministers gekend te hebben, mede, dat hij tot eene ruime grondwetsherziening had besloten, en de Kamer uitnoodigde om hare gevoelens en wenschen te dien opzichte uit te drukken, ten einde Hij zooveel mogelijk daartoe zoude kunnen toetreden. Deze Koninklijke mededeeling, in de centrale afdeeling door den Voorzitter overgebracht, verwekte daar natuurlijk groot opzien; de Ministers dienden hun ontslag in en de Kamer, aan 's Konings verlangen voldoende, bracht reeds twee dagen later, den 16den Maart, haar rapport uit, in 15 hoofdpunten vervat. Door eene mededeeling van D.v. Twist aan de B. Kemper heeft deze (V: aant. 214) kunnen ophelderen, hoe het mogelijk was, dat dit zóó spoedig kon geschieden. Ik laat die thans in haar geheel volgen, ook omdat zij hoogst belangrijk is voor de kennis der denkbeelden van D.v. Twist. ‘De voorstanders eener ruime grondwetsherziening, maar die niet met het voorstel der negenmannen mede hadden willen doen, hadden niet stil gezeten, maar zich op de toekomst, waarop zij hoopten, voorbereid. Hun wensch en hoop (althans van velen onder hen) was, dat wanneer eenmaal bij den Koning de overtuiging der behoefte aan ruime grondwetsherziening zou zijn gevestigd, de Heer Bruce door den Koning zou worden geroepen, om aan die be- | |
[pagina 34]
| |
hoefte te voldoen, en een Ministerie samen te stellen. Men achtte het wenschelijk, dat de Heer Bruce zich op die eventualiteit voorbereidde, ten einde casu quo door Z.M. geroepen, niet alleen grondwetsherziening als voorwaarde te kunnen stellen, maar ook bepaald te kunnen zeggen, wat hij verlangde. De Heer Bruce had zich werkelijk gedurende zijn presidium van de Tweede Kamer, dat hem daarvoor den tijd liet, met dien arbeid bezig gehouden, en daarover met sommige zijner vrienden beraadslaagd. Zoodanig ontwerp was gereed, toen hij in 1847 de Tweede Kamer verliet en Gouverneur van Overijssel werd. Ik had er een afschrift van, en kon er mij grootendeels mede vereenigen. Toen de bekende 27 ontwerpen bij de Kamer inkwamen, die bijna algemeen afkeuring ondervonden, was het natuurlijk, dat ik, en vele anderen met mij, het noodzakelijk keurde, om bij de behandeling dier ontwerpen zich niet tot afkeuring te bepalen, maar tevens op te geven, wat wij verlangden. Reeds vóór den 14den Maart had daaromtrent overleg plaats gehad ten huize van den Heer v. Beeck Vollenhove, waaraan, zoo ik mij wel herinner, 27 leden der Kamer deelnamen. Ik had de eer dat overleg te leiden, en kon dus geene aanteekening houden. .... Het ontwerp van den Heer Bruce had mij in de gelegenheid gesteld, om achtereenvolgens onderscheidene vragen te stellen omtrent punten, waaromtrent men wijziging der grondwet verlangde, en in welken zin. Herinner ik mij wel dan waren de toen behandelde punten, althans de belangrijkste, grootendeels dezelfde die later in het verslag van 16 Maart zijn behandeld, en heerschte daaromtrent een vrij groote eenstemmigheid. Bij die vergadering heerschte in het algemeen de stemming, dat wanneer ieder slechts datgene wilde goedkeuren en voorstaan wat hij zou willen, indien de zaak alleen van hem afhing, de grondwetsherziening nooit tot een goed einde zou zijn te brengen. Dat was alleen door vereenigde kracht mogelijk. En daartoe moesten de voorzichtigsten gaan tot de uiterste grens van hetgeen de voorzichtigheid scheen toe te laten; en de meest radicalen zich tevreden stellen met hetgeen naar hunne begrippen onvermijdelijk was, en niet opgegeven mocht worden. Het was dezelfde geest, die het tot stand brengen der grondwetsherziening heeft mogelijk gemaakt. Had ieder alleen zijne stem willen geven aan zoodanige ontwerpen, die juist datgene inhielden, wet hij zou verlangen, niets meer en niets | |
[pagina 35]
| |
minder, zou wel één der ontwerpen zijn aangenomen? Maar mij dunkt, dat is ook de vraag niet, wanneer men zijne stem vóór of tegen eenig wetsontwerp uitbrengt. De vraag is dan: zal het publiek belang het best bevorderd worden door aanneming of afstemming van het ontwerp, zooals het dáár ligt. Ik althans heb zeer dikwijls mijne stem gegeven aan ontwerpen, waarin veel was, dat beter anders ware geweest. Het Ministerie Schimmelpenninck, dat na den val van het vorige kabinet was opgetreden, werd door D.v. Twist met ingenomenheid begroet. De bekende mededeeling, door het hoofd van dat kabinet in de Tweede Kamer uitgesproken, en welke vóór alles handhaving van rust en orde toezegde, benevens herziening onzer grondwet in den geest der Britsche constitutie, droeg zijne volle goedkeuring weg; de beginselen, daarbij verkondigd, waren naar zijne overtuiging dezelfde als die, welke onlangs door de groote meerderheid der Kamer waren beleden; drie dagen later (28 Maart) constateerde hij, dat er nu een constitutioneel Ministerie was opgetreden, dat zou moeten aftreden, zoodra het bleek dat het 't vertrouwen der meerderheid niet bezat. Zij dus, die zich tegen dat Ministerie verklaarden, wilden het doen vallen; hij voor zich verlangde echter dat het zou blijven bestaan, al wilde hij zich niet verbinden het in alles te ondersteunen, daar | |
[pagina 36]
| |
dit eerst bij een definitief Ministerie te pas kon komen. Daarom stemde hij ook vóór de verhooging van enkele hoofdstukken der begrooting, 't geen ook hem een scherpen aanval der Arnhemsche Courant bezorgde, die een Ministerie zonder Thorbecke onvoorwaardelijk afkeurde, vroeg ‘wat het baatte, den romp te hebben, als het hoofd ontbrak,’ en D.v. Twist met enkele anderen, die zij tot nog toe alleen maar als kortzichtig en bekrompen had gelieven te beschouwen, thans voor politieke gelukzoekers uitmaakte. De steun, door D.v. Twist aan het hoofd van het kabinet toegezegd, mocht weinig baten; in den boezem van het Ministerie ontstond weldra verdeeldheid en graaf Schimmelpenninck trad af als Voorzitter van den Ministerraad en als Minister van finantiën. Onmiddelijk daarna werd aan D.v. Twist voor de opengevallen plaats gedacht. Maar niettegenstaande den sterken aandrang van Donker Curtius en Luzac, ja ook van den Koning zelven weigerde hij als Minister op te treden. Er waren toch onder de voorgestelde grondwetswijzigingen enkelen, bij welke hij zich wellicht ten slotte zou neerleggen, wanneer het bleek dat zonder dezen de herziening niet tot stand zou komen, maar die hij in geen geval mede wilde voorstellen. Zoo was hij geen voorstander van direkte verkiezingen, maar kon het niet anders dan achtte hij de bezwaren, daaraan verbonden, minder groot dan mislukking der grondwetsherziening. Maar ook oordeelde hij dat zijne intrede in het Ministerie dat eer zou verzwakken, dan versterken. Hij wist dat hij en de meeste zijner vrienden bij hen, die zich bij uitnemendheid de liberalen noemden, niet hoog stond aangeschreven. Zij hadden wel ingezien, dat deze voor hen veel gevaarlijker waren, dan de mannen van het behoud, en hadden dus | |
[pagina 37]
| |
wel gezorgd dat D.v. Twist en zijne vrienden door hunne dagbladen steeds zooveel mogelijk werden gedeclineerd en uitgescholden voor dompers, quasi-liberalen, vleermuizen enz. De opname in het Ministerie van zulk een man zou, zoo meende hij, dat Ministerie, dat toch reeds bij velen verdacht was, omdat het Thorbecke had ter zijde gelaten, verzwakken en van reactie doen verdenken. Eindelijk: als het waar was, dat hij eenigen invloed in de Kamer bezat, dan zou D.v. Twist met dien invloed meer kunnen uitrichten als lid der Kamer, dan als lid van het Kabinet. Het gelukte hem den Koning en de Ministers te overtuigen dat hij gelijk had; op zijne aanbeveling werd v. Bosse als tijdelijk Minister aangesteld. Niet lang duurde het, of opnieuw werd hij door hetzelfde Ministerie tot driemaal toe aangezocht eene portefeuille te aanvaarden, zoowel na het aftreden van Donker Curtius, als van Wichers en eindelijk bij eene conferentie ten huize van den Heer Lightenvelt, kort vóór het openen der zitting 1849-1850. Terwijl hij in 1848 het niet wenschelijk had geoordeeld, dat Thorbecke als Minister optrad, verklaarde hij bij de laatste gelegenheid, dat hij van geen deelname aan eenig Ministerie wilde weten, tenzij ook Thorbecke daarvan deel uitmaakte. De reden van deze verandering van zienswijze was hierin gelegen, dat, om de grondwetsherziening tot stand te brengen, gemeen overleg en geest van toenadering allereerst noodzakelijk was, die dan ook van den kant der Tweede Kamer bestond, maar bij de bekende vasthoudendheid en onbuigheid van Thorbecke niet van hem kon worden verwacht. ‘Wat zou,’ zoo vraagt D.v. Twist ‘er van geworden zijn, indien men tegenover den geest van toenadering der Tweede Kamer niets dan vasthoudendheid gevonden had? De Tweede Kamer zou dan ook wel eens hebben kunnen beginnen met de verzenen tegen de prik- | |
[pagina 38]
| |
kels te slaan! En wat zou dan het einde geweest zijn? De voorstellen tot grondwetsherziening verworpen en toch eene grondwetsherziening in de bestaande omstandigheden onvermijdelijk noodzakelijk! De nood zou wel eens kunnen gedwongen hebben om haar op minder regelmatigen en wettigen weg tot stand te brengen. En dat is het juist wat ik steeds gemeend heb, dat met alle kracht moest worden voorkomen. Maar geheel anders was de toestand van zaken, nadat de grondwetsherziening was tot stand gebracht en de nieuwe Kamers bijeen waren. Toen bleek het spoedig dat Thorbecke in het Ministerie, of wil men liever een Ministerie-Thorbecke onvermijdelijk was. De kracht der oppositie in de Tweede Kamer was sterker dan die der Regeering. En het Ministerie van dien tijd had, mijns inziens, het land beter gediend door spoediger in te zien en te erkennen dat het de noodige kracht miste om te doen wat in 's lands belang noodig was, en niet zoo lang te volharden in den nutteloozen strijd.’ Naar de overtuiging van D.v. Twist, waren de ‘woorden van den grooten man’ niet maar groote woorden, zooals de Bosch Kemper meende, maar zijne redenen waren krachtiger dan die van de Regeering. ‘Had het toenmalig Ministerie een steun in de Kamer willen hebben, het had dien moeten zoeken. In stede daarvan meende het én door het tot stand brengen der grondwetsherziening, én door het bezuinigings rapport zóó vast en krachtig te staan, dat het zijnen wil aan de Kamer zou kunnen opdringen. En dat was eene dwaling.’ Toen eindelijk een Ministerie optrad, waarin Thorbecke plaats nam, werd ook aan D.v. Twist een zetel in het Kabinet aangeboden, maar ook ditmaal weigerde hij, gedeeltelijk omdat hij er de man niet naar was zich door Thorbecke, hoe hoog hij dezen ook schatte, te laten overheerschen, en dus niet zonder vrienden in het Ministerie wilde optreden, gedeeltelijk ook omdat over de belangrijkste portefeuilles reeds beschikt was, en hij er niet in wilde toestemmen dat v. Bosse kolo- | |
[pagina 39]
| |
niën zou krijgen en finantiën aan hem zou afstaan. Niet als Minister dus, maar als lid der Tweede Kamer werkte hij krachtig tot de grondwetsherziening mede. Al aanstonds werd hij benoemd tot lid der Commissie van rapporteurs; aan het samenstellen van het voorloopig verslag had hij een groot aandeel, terwijl hij de voldoening mocht smaken dat zijne denkbeelden over de begrooting en de Rekenkamer, nedergelegd in zijne belangrijke nota gevoegd bij dat verslag, groote instemming verwierven en voor een deel in de grondwet overgingen. Bij de mondelinge behandeling der grondwet deed hij (18 Augustus) wel uitkomen, dat het de vraag niet was om door het uitbrengen van zijne stem te beslissen, dat men alles in de aangeboden ontwerpen goed vond; het gold hier alleen uit te maken, of het belang van het land de aanneming of de verwerping vorderde. Het vorige Ministerie had nagenoeg alleen eerst alle verbeteringen tegen gehouden; de 27 ontwerpen, op het laatst ingediend, waren eene ware bespotting. Hij voor zich zou het beter hebben gevonden, als het programma der Kamer ware gevolgd; de Commissie voor de herziening oordeelde anders en toen haar ontwerp openbaar was gemaakt moest dat wel de grondslag worden. Dankbaar erkende hij, dat daarop door de Regeering niet alleen was voortgebouwd, maar dat het ontwerp door haar zelfs zeer aanzienlijk verbeterd was. Het is, zegt hij, wel niet het beste, wat had kunnen worden voorgesteld, - waarschijnlijk denkt hij hierbij aan de rechtstreeksche verkiezingen, die hij, zooals wij weten, afkeurde, - maar toch het beste wat men na het gebeurde krijgen kon. Met ingenomenheid besprak hij de gemakkelijker wijze van grondwetsherziening, die werd voorgesteld, en achtte het eene dwaze aanmatiging eene grondwet als het ware | |
[pagina 40]
| |
voor de eeuwigheid te willen vaststellen. Hij verklaarde eindelijk dat hij bij de beraadslagingen slechts weinig zou zeggen, daar het zijne taak niet was om te verdedigen en te prijzen, al bestond daarvoor ruimschoots stof, noch om te berispen, daar hij ten slotte toch vóór zal stemmen. Getrouw aan die verklaring sprak en stemde hij hoofdzakelijk slechts tegen de instelling van een Raad van State bij de grondwet (19 Aug.); doch stemde in de dubbele Kamer vóór het hoofdstuk, dat over dien Raad handelde (5 October), daar anders alles weder opnieuw zou moeten beginnen, en 's lands belang dus eischte, dat het werd aangenomen. Ofschoon vroeger tegen de opheffing van het recht van placet gestemd, verklaarde hij zich vóór de milde bepalingen op het stuk van den godsdienst in de grondwet voorkomende, ook omdat de gewone wetgever bevoegd bleef de verantwoordelijkheid der geestelijkheid voor hare mandementen nader te regelen. Reeds vóór dat de nieuwe grondwet was aangenomen, waarschuwde D.v. Twist dat met hare vaststelling niet alles gered zou zijn (20 Juli); ‘al krijgen wij volmaakte vrijheid’ zoo zeide hij ‘zonder bezuiniging gaat de Staat te grond.’ Vandaar dat hij het voorstel tot het nietvervullen van vacatures in de gerechtshoven gaarne ondersteunde, maar daarentegen (22 Aug. 1848) tegen verhooging van de begrooting voor oorlog stemde, omdat de voorgestelde middelen tot behoud van onze onafhankelijkheid hem dreigender toeschenen dan het gevaar, dat men wilde afweren. Toen de Regeering echter een bewijs van toenadering gaf, verklaarde hij zich vóór haar voorstel (26 Aug.). De loopbaan der Tweede Kamer, door de Provinciale Staten gekozen, spoedde ten einde; een nieuwe Kamer, | |
[pagina 41]
| |
bij rechtstreeksche verkiezingen samengesteld, moest haar vervangen. Ontbraken vele leden der vorige Kamer in hare opvolgster, D.v. Twist nam ook daar een zetel in, dewijl hij bij eerste stemming in het kiesdistrikt Kampen met volstrekte meerderheid van stemmen verkozen werd. Van den aanvang af behoorde hij tot hare meest geachte leden. Aanstonds (19 Febr. 1849) werd hij gekozen tot Voorzitter zijner afdeeling en tot lid der Commissie voor een gewijzigd reglement van orde, en weldra tot lid der Commissie voor het reglement van orde voor de vereenigde zitting der Kamers. Als lid der eerste Commissie verdedigde hij opnieuw, doch weder te vergeefs (24 April 1849) het stelsel van zelfstandige rapporteurs, en verklaarde zich een voorstander van voorafgaande ‘prise en considération’ van wetsvoorstellen, door leden ingediend (27 April); als lid der tweede Commissie omschreef hij het karakter der Staten-Generaal in vereenigde zitting ten opzichte van het recht van amendement en initiatief op eene zoo uitstekende wijze (22, 23 April 1850), dat Groen v. Prinsterer verklaarde, dat elke bijvoeging overtollig was, daar ieder woord slechts strekken kon om iets te ontnemen aan de kracht van hetgeen D.v. Twist had aangevoerd. Bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede gelukte het hem door een amendement den vorm daarvan, die door velen en ook door de Regeering als weinig gepast werd beschouwd, in zooverre te verzachten, dat het adres op de troonrede terugsloeg. Die Regeering had met krachtig verzet te kampen, ook van den kant harer vroegere vrienden; D.v. Twist bewaarde tegenover haar eene vriendschappelijke, doch volkomen onafhankelijke houding, zooals o.a. bleek op 4 Mei, toen hij verklaarde, dat, waar de Regeering medewerking voor bezuiningen vraagt, hij haar gaarne zal | |
[pagina 42]
| |
steunen, zonder dat er van blind vertrouwen sprake kan zijn. Dit laatste toonde hij dan ook bij de behandeling van het wetsontwerp tot regeling van het recht van vereeniging en vergadering, dat hij afstemde wegens bezwaren, die zelfs niet bij amendement waren weg te nemen, en hoofdzakelijk lagen in de onduidelijkheid van het ontwerp, dat meer scheen te regelen en te beperken, dan het dit in werkelijkheid deed, en in het op den achtergrond schuiven der Ministerieële verantwoordelijkheid (16 Mei 1849). Over dat laatste onderwerp voerde hij iets later het woord, (24 Mei) om aan te toonen, dat die verantwoordelijkheid altijd een staatkundig karakter draagt, en om aan te dringen op eene regeling der finantieële verantwoordelijkheid der Ministers. Herhaaldelijk betreurde hij het gemis eener zoodanige regeling; in verband daarmede keurde hij ook (22 Dec. 1849) het bestaande toezicht der Rekenkamer af dat, wilde het inderdaad werken, de geheele administratie aan dat lichaam zou moeten overlaten, maar dan weder nieuwe contrôle vereischen zou. Op het lot der wet, regelende de toelating en uitzetting van vreemdelingen, hadden de adviezen van D.v. Twist geenen onbelangrijken invloed; het was de eenige wet van staatkundige beteekenis, behalve de grondwet, die onder dat Ministerie tot stand kwam. Kort voor deszelfs val besprak D.v. Twist (7 Sept. 1849) nog een zeer belangrijk onderwerp: de verhouding van den Staat tot de handelmaatschappij. Reeds den 19den Mei van dat jaar had hij op regeling daarvan bij de wet aangedrongen; de Regeering had aan dien wensch voldaan, doch op eene wijze, die hij moest afkeuren, vooral wegens den langen duur der overeenkomst, die op 25 jaren was gesteld, en die hij tot 5 jaren wilde terugbrengen. In geen enkel opzicht, zóó zeide hij, was hij | |
[pagina 43]
| |
een vijand dier maatschappij, zooals men beweerd had, maar wel had hij groote grieven tegen haar én wegens de sommen, die zij vroeger aan de Regeering had geleend, waardoor zij deze op verkeerde wegen had gebracht, én ook omdat zij zich, - van haar standpunt niet ten onrechte, - ten koste van den Staat had verrijkt, terwijl zij eindelijk door bescherming een kunstmatigen toestand in het leven had geroepen. Hij was een vijand van protectie, zelfs nu Overijssel haar deel daarvan had genoten; daarvoor was hij der maatschappij geen dank schuldig, want de gewone gevolgen waren niet uitgebleven; kunstmatige en schijnbare bloei in den aanvang; bij vermindering of onttrekking der bescherming kunstmatige armoede, die men toen wel verplicht was geweest door kunstmiddelen te bestrijden en te lenigen. Kort na het uitspreken dezer redevoering trad het eerste Ministerie Thorbecke op (1 Nov. 1849); zooals wij weten met algeheele instemming van D.v. Twist. Dit toonde hij reeds bij de algemeene beraadslaging over de begrooting (12 Dec. 1849); niettegenstaande hij van de plaats, van waar hij sprak, noch vriend, noch vijand van het Ministerie was, beloofde hij het zijne volle ondersteuning als het even ver van revolutie als van reactie verwijderd bleef. Scherp gispte hij het stelsel van ‘onbeperkt wantrouwen’, dat nu van velen was te wachten, die het Ministerie liefst aan 68 banden zouden willen leggen, van welken ieder lid der Kamer één in de hand zou houden. De Regeering zou niet alleen, en te recht, met hare tegenstanders te kampen hebben, maar het eigenaardige van den bestaanden toestand was dit, dat zij het meest met hare eigen vrienden te stellen zou hebben, die haar zóó ondersteunen, dat hij voor zich het liever met openbare vijanden zou opnemen. Hij stemde dan ook | |
[pagina 44]
| |
vóór de eerste groote politieke wet, door Thorbecke verdedigd; de Kieswet, in welke hij de regeling van den census en de omschrijving der kiesdistricten bij de wet goedkeurt. Hij stemde vóór de wet, ofschoon hij liever groote distrikten had gezien, desnoods met 3 of 4 vertegenwoordigers, en het vooral in haar afkeurde dat zij, waarschijnlijk met studie, de provinciale grenzen uit het oog verloren heeft, terwijl toch naar zijn oordeel het provincialisme in goeden zin ten onzent een kracht is, die men elders mist. En toen men hem verweet, dat hij steeds concessies deed, eerst van de rechtstreeksche verkiezingen, daarna van de Eerste Kamer, antwoordde hij, (6 Juni 1850) dat hij de eenmaal genomen beslissing niet betreurde, daar verwerping van de grondwet ons verder zou hebben gebracht, dan wij in 't belang van het vaderland wilden wezen. En vraagt men hem, hoever hij met zijne concessies wil gaan, dan luidt zijn antwoord, dat hij tot toegevendheid geneigd is, altijd en overal waar het geene beginselen geldt, waaromtrent naar zijne overtuiging geene toegevendheid mag gebruikt worden, zonder de groote belangen des vaderlands te kwetsen. ‘Ik ben’, zóó zegt hij ‘geen voorstander om mij op een individueel standpunt te plaatsen; ik zeg niet ligt: gebeure wat wil, ik houde mij aan mijne individueele meening. Daarmede kan men den roem behalen van zelfstandigheid, van een man van beginselen, van consequentie, maar ik hoop dat de Hemel het vaderland voor 68 zulke individualiteiten, te samen hier vergaderd, zal bewaren; ik geloof dat, hoe bekwaam zij ook mochten wezen, het Vaderland er uitermate slecht mede zou gediend zijn.’ Bij dezelfde gelegenheid dringt hij er bij de Regeering op aan, dat zij de Kamer zal ontbinden, wanneer de kieswet wordt aangenomen, daar dan geheel andere kiezers zullen optreden en de helft der leden in September bij fictie gekozen zullen zijn. Zij mag zich daarvan niet | |
[pagina 45]
| |
laten afschrikken door de vrees, dat er dan een andere Kamer zal optreden; dat moet voor haar des temeer een spoorslag tot ontbinding zijn. Weigert de Regeering dien stap te doen, dan zal hij althans zijne kiezers in de gelegenheid stellen, een ander af te vaardigen. Aan dat plan bleef hij getrouw, toen de Regeering scheen te aarzelen aan dien raad te voldoen; met enkele andere leden diende hij zijn ontslag in (10 Aug. 1850), en dit noopte haar waarschijnlijk aan het verlangen van D.v. Twist gevolg te geven, en de Kamer te ontbinden. Ten gevolge zijner herkiezing te Steenwijk nam hij in de nieuwe Kamer zijne oude plaats weder in, die hij terstond daarna voor eenen anderen zetel zou verruilen. In de afgeloopen zitting had hij nog medegewerkt tot het doen aannemen van de provinciale wet (19-24 Juli 1850) en van de scheepsvaartwetten. Bij de behandeling der laatste wet was hij een der voorstellers van het amendement, dat ten doel had het reciprociteits-stelsel ook voor de koloniën aan te nemen en te bepalen dat de tarieven van in-, door- en uitvoer in Ned. Indië niet dan bij de wet zouden worden gewijzigd. Aan zijne uitstekende verdediging van dit amendement (6 Juli 1850) is het wel voor een goed deel te danken, dat die beginselen in de wet werden opgenomen. Minder gelukkig was hij in zijne bestrijding van het wetsontwerp op de posterijen (7 Maart 1850), waarbij hij de meening voorstond, dat het brievenporto geene retributie voor verrichte diensten was, maar eene belasting, zoodat het ieder partikulier moest vrijstaan, brieven te vervoeren, mits daarvoor belasting betalende. De laatste belangrijke gelegenheid eindelijk, bij welke D.v. Twist in dit tijdperk van zijn leven het woord voerde (10 Juli 1850), was de beraadslaging over het wetsontwerp tot regeling van het Neder- | |
[pagina 46]
| |
landerschap. Toen mocht hij de voldoening smaken, dat de Minister Thorbecke hem uitnoodigde een amendement in te dienen ter verduidelijking van hetgeen hij, Minister, had willen zeggen, en dat deze het amendement terstond overnam. Bij den aanvang der zitting 1850-1851 bleek het duidelijk, hoe hoog de Kamer D.v. Twist steldeGa naar voetnoot1. Bij de tweede stemming werd hij met volstrekte meerderheid tot eersten kandidaat voor het voorzitterschap der Kamer gekozen, en bij Kon. besluit van 12 October 1850 tot Voorzitter benoemd. Hij aanvaardde die waardigheid met eene korte rede, in welke hij aandrong op bedaarde en standvastige ontwikkeling en verbetering, naar den toestand en de behoefte van ons volk en onzen tijd. Bewezen zijne medeleden hem aldus hunne achting en vriendschap, ook de Regeering stelde zijne verdiensten op hoogen prijs. Daarvan getuigde zijne benoeming tot Ridder van den Ned. Leeuw (6 Dec. 1846), en niet minder het hem opgedragen lidmaatschap in de Staatscommissie van 15 Jan. 1849, ingesteld om te dienen van een verslag over den toestand en de gebreken van het hooger onderwijs, en om een wetsontwerp op dat onderwijs met memorie van toelichting op te stellen. In die Commissie bestond groot verschil van gevoelen. Aan de welwillendheid van een harer leden, Prof. J. de Wal, die ‘de schranderheid van D.v. Twist in elke bijeenkomst bewonderde’ dank ik de mededeeling van de bizonderheid, | |
[pagina 47]
| |
dat het ontwerp der behoudende meerderheid, uit hoofde van bedenkingen tegen de détails, werd verworpen, en dat toen het ontwerp der minderheid (Bake, D.v. Twist en de Wal) werd aangenomen, naar den Haag gezonden en nog in 1849 gedrukt werd. Het zou echter anders geluid hebben, waren der Commissie geene finantieële perken gesteld. Niet lang vervulde D.v. Twist de betrekking van Voorzitter der Tweede Kamer; lang genoeg echter om hem ook als zoodanig te doen waardeeren, getuige de hartelijke toespraak van den tijdelijken Voorzitter op 18 Februari 1851, ter beantwoording van de mededeeling van D.v. Twist, dat hij zijn ontslag als Voorzitter en lid der Kamer moest nemen. De Gouverneur-Generaal van Ned. Indië Rochussen had verzocht, van zijne betrekking ontheven te worden; tot zijn opvolger was de boezemvriend van D.v. Twist, de Gouverneur van Overijssel Mr. Bruce benoemd. Op de reede van Texel overviel dezen eene hevige ziekte, die den 30sten Dec. 1850 met den dood eindigde. Het lag voor de hand, dat de Regeering terstond aan D.v. Twist dacht om de plaats te vervullen, open gelaten door den dood van een man, met wien hij zoovele punten van overeenkomst had, vooral ook omdat juist toen in den landvoogd groote prijs werd gesteld op finantieële kennis. Volgens Mr. P. MijerGa naar voetnoot1 heeft J.C. Baud krachtig tot die benoeming medegewerkt en den Minister Pahud reeds in Juni 1851 op D.v. Twist gewezen. Onwaarschijnlijk is dit niet bij de groote hoogachting, die beiden elkander toedroegenGa naar voetnoot2, niettegenstaande het groote verschil van politieke inzichten, dat | |
[pagina 48]
| |
beiden scheidde. Hoe dit zij, en of men misschien, zooals beweerd wordt, eerst nog aan andere personen dacht, lang duurde de onzekerheid niet; immers reeds den 21sten Januari 1851 werd D.v. Twist tot Gouverneur-Generaal benoemd, terwijl hij den 18den Februari daaraanvolgende de ridderorde met de ster der Luxemburgsche Eikenkroon van den Koning-Groothertog mocht ontvangen. Voordat D.v. Twist naar Indië vertrok, viel er eene gebeurtenis voor, die aan de goede verstandhouding tusschen hem en Baud een gevoeligen knak gaf. Ik deel de toedracht van zaken mede, geheel volgens de aanteekeningen van D.v. Twist zelven, die in alle opzichten door de stukken worden bevestigd. ‘Toen mij in den aanvang van 1851 door den Minister van koloniën de even onverwachte als gewichtige vraag gedaan werd of ik, door den Koning benoemd tot Gouverneur-Generaal van Ned. Indië, die betrekking zou aannemen, besloot ik den raad in te winnen van J.C. Baud. De Heer Baud trachtte mijne vele en gewichtige bezwarenGa naar voetnoot1 op te lossen of te verminderen, en adviseerde met ernst en nadruk vóór de aanneming. Het laat zich begrijpen, dat bij de vele en langdurige gesprekken, die ik toen met Baud mocht hebben, de bestaande toestand in Indië één der hoofdonderwerpen was. Baud was diep getroffen door de ongunstige tafereelen van den toestand in Indië, die destijds aan de orde van den dag waren, en ook reeds een en andermaal in de Tweede Kamer tot levendige discussiën hadden aanleiding gegeven. Wel was hij overtuigd, dat die tafereelen met zeer groote overdrijving waren geschetst, maar toch vreesde hij, dat daarin een grond van waarheid was. Volgens hem droeg het kultuurstelsel, vooral in verband met landrente en heerendiensten een kiem van misbruiken in zich, die tot eene grootere mate van | |
[pagina 49]
| |
ontwikkeling schenen te zijn gekomen, dan men vroeger had vermoed. ‘Eenige jaren geleden, zoo meende hij, hadden die misbruiken, evenals het stelsel zelf, dwergachtige afmetingen; thans zijn de dwergen in reuzen veranderd.’ Baud beweerde, (en dit is mij ook later gebleken de waarheid te zijn) herhaaldelijk tegen opdrijving en overdrijving gewaarschuwd te hebben. Maar de vrees, dat hij gedurende zijn langdurig bestuur wellicht in dit opzicht niet genoeg kon hebben gedaan, deed bij hem het denkbeeld ontstaan om te herstellen, wat hem misschien als verzuim zou kunnen worden aangerekend. Van daar, en ten einde zoo spoedig mogelijk verbetering aan te brengen, waar verbetering noodig zou zijn, zijn geheel belangeloos aanbod om met den G.G. naar Indië te vertrekken. Zijn denkbeeld was dat hij, in Indië aangekomen, onverwijld een plaatselijk onderzoek over geheel Java zou instellen; dat, bij overeenstemming tusschen hem en den G.G., tot alle verbeteringen, waartoe het onderzoek aanleiding gaf, in Indië onverwijld zou worden besloten, terwijl, in geval van verschil van gevoelen, het Opperbestuur beslissen zou. Het plan lachte mij toe, en ik was diep getroffen door het belangeloos offer dat Baud, in zijne omstandigheden en op zijn leeftijd, zich bereid verklaarde te brengen. Ik verklaarde mij bereid het te ondersteunen; zelfs kwam het denkbeeld bij mij op, het te stellen als voorwaarde mijner aanvaarding van het G.-Generaalschap. Maar Baud verklaarde zich ten stelligste tegen dat denkbeeld, en ik liet het varen. Zoo deelde ik aan den Minister van koloniën mijn besluit mede, om casu quo de bedoelde betrekking te aanvaarden, en tevens het plan tusschen den Heer Baud en mij besproken. Ook de Minister van koloniën beloofde zijne ondersteuning aan het plan, maar het vond tegenstand in den MinisterraadGa naar voetnoot1. En het einde was | |
[pagina 50]
| |
mijne benoeming tot G.G. zonder meer. De redenen van dien tegenstand laten zich gissen; ik erken dat ze gewichtig waren, en ik eerbiedig ze. Korten tijd na mijne benoeming deelde de Heer Baud mij zijn plan mede, om zijn aanbod schriftelijk, met uiteenzetting van redenen, bij den Koning persoonlijk te herhalen en zond mij afschrift van de stukken, tot dat einde door hem opgesteld. Mijn antwoord was, dat de Heer Baud natuurlijk voor zich geheel vrij was, maar dat ik dringend moest verzoeken, dat mijn persoon daar geheel buiten bleef, en zelfs mijn naam niet werd genoemd. De Heer Baud meende mij toen te mogen beschuldigen dat mijne zienswijze in zóó korten tijd geheel veranderd was. Dat was evenwel het geval niet, maar de omstandigheden waren veranderd. Zooals de zaken nu stonden, was het plan niet meer voor verwezenlijking vatbaar zonder botsing tusschen den Koning en Zijne Ministers. Tot het doen ontstaan van zoodanige botsing meende ik geenszins, noch rechtstreeks, noch zijdelings te mogen medewerken, vooral nu ik door de mij opgedragen en aangenomen betrekking ambtenaar was geworden.’ Inderdaad, met allen eerbied voor de vaderlandsliefde en belangeloosheid van Baud staat men verbaasd over het verzoek, ten slotte door hem tot D.v. Twist gericht, vooral van den kant van een man, die als Minister het gezag terecht zoo hoog hield; een verzoek, dat moeilijk anders verklaard kan worden dan uit eene groote minachting voor hen, die dat gezag toen in handen hadden. D.v. Twist heeft het ook later betreurd, dat aan het verzoek van Baud geen gevolg was gegeven; de meening van Thorbecke, dat v. Twist hem later in stilte wel voor zijne weigering dank zou hebben gezegd, is dus onjuist. Toch meen ik dat hier althans Thorbecke juister zag dan D.v. Twist, en dat eene zending van Baud, | |
[pagina 51]
| |
zooals die door hem was voorgesteld, voor den Gouverneur- Generaal een ruime bron van moeilijkheden zou zijn geweest. De Heer en Mevrouw D.v. Twist vertrokken in Maart 1851 met den overlandmail; na een voorspoedige reis kwamen zij te Batavia aan, waar de nieuwe landvoogd den 12den Mei het bestuur uit handen van zijnen voorganger, den heer Rochussen, overnam. | |
III.Zeer gemengd zullen zeker wel de gevoelens zijn geweest met welke D.v. Twist het bestuur over Ned. Indië aanvaarddeGa naar voetnoot1. Zeker stond aan den eenen kant wel het verheffende bewustzijn op den voorgrond dat hij, op betrekkelijk jeugdigen leeftijd, waardig gerekend was de hoogste betrekking aldaar te vervullen en de macht bezat om veel goeds te stichten; maar aan den anderen kant heeft hij het zich nimmer ontveinsd, dat juist die macht gewichtige bezwaren opleverde, en dat aan hare uitoefening groote gevaren verbonden waren. Gezwegen van de noodlottige omstandigheid, dat het de dood van zijn boezemvriend moest zijn die hem dezen werkkring verschaft had, zoo kon het ook wel niet anders of het bewustzijn moest hem zwaar drukken dat hij, die nimmer gezag had uitgeoefend, in den aanvang van zijn bestuur althans, geenszins de kennis van Indië bezat, noodig om terstond met klem optetreden en geheel uit eigen oogen te zien, en welke toen ter tijde veel moeilijker dan thans verkrijgbaar was voor hen, die Indië nooit hadden | |
[pagina 52]
| |
betreden. Hij wist reeds uit de debatten in de Staten-Generaal en uit de gesprekken met Baud, dat er vele misbruiken in Indië bestonden, wier omvang hij niet kende en waartegen de geneesmiddelen eerst langzamerhand door hem konden worden uitgedacht. Gelukkig dat hij niet kon vooruitzien, hoe veel moeilijker die taak voor hem zou zijn dan hij bij zijne benoeming kon vermoeden. Hij kon toen toch niet weten, dat het kabinet, 't geen hem had voorgedragen, weldra voor een ander van geheel tegenover gestelde richting zou moeten plaats maken, en dat de Minister van koloniën, die zijne aanstelling had mede onderteekend, in dat nieuwe kabinet zitting nemende, daarna meer en meer van hem zou vervreemden, hem op allerlei wijze zou tegenwerken, zoodanig dat D. van Twist zich ten slotte genoodzaakt zag hem te schrijven, dat hij alle vertrouwelijke briefwisseling zou staken en zich tot de officieele en semi-officieele correspondentie bepalen. Evenmin kon hij bevroeden dat het nieuwe regeerings reglement, dat door de grondwet was toegezegd, zóó lang op zich zou laten wachtenGa naar voetnoot1 en dat daarin het gereede middel zou worden gevonden om hervormingen, door hem gewenscht, tegen te houden en hem op allerlei wijze de handen te binden. Wanneer het bestuur van D.v. Twist niet in alle opzichten heeft voldaan aan dat, wat men zich daarvan mocht hebben voorgesteld, dan behoort men bij de beoordeeling van dat feit | |
[pagina 53]
| |
deze beide factoren wel in acht te nemen. Maar waar hij vrij was om te handelen aarzelde D.v. Twist niet om het goede tot stand te brengen, zoodat het tijdperk van zijn bestuur zonder twijfel tot de meest weldadige voor Indië heeft behoord. Van het eerste oogenblik, dat hij als Gouverneur-Generaal optrad, tot het tijdstip, waarop hij die betrekking nederlegde verloor D.v. Twist nimmer de hooge eischen uit het oog, die het ambt van landvoogd met zich medebrengt. Ofschoon zijn optreden een scherp contrast vormde met dat van zijn voorganger mag ik, op grond van vertrouwbare getuigenissen verzekeren, dat de eenvoud van D.v. Twist, gepaard aan groote waardigheid, zeker geen minderen indruk maakte dan de beminnelijkheid, die Rochussen ten toon spreidde. Men mag hem misschien terecht eenige stroefheid en weinige toegankelijkheid te laste hebben gelegd, zeker is het dat deze eigenschappen, mogen zij al als gebreken kunnen worden beschouwd, toch in den hoogsten bestuurder in Indië beter pasten, dan de tegenovergestelde uitersten. Voor hen, die zijn vertrouwen hadden verworven, werden die hoedanigheden in groote mate verzacht en leerden zij zijn edel en zachtzinnig gemoed beter kennen dan anderen; toch bleef hij ook tegenover hen altijd de Gouverneur-Generaal; - nog na zijn aftreden bleef het ontzag bestaan, dat hij zelfs aan zijne onmiddellijke omgeving had weten in te boezemenGa naar voetnoot1. Geen oogenblik heeft dan ook het feit, dat een | |
[pagina 54]
| |
legerkommandant van vorstelijken bloede, de hertog van Saksen-Weimar, onder de bevelen van D.v. Twist gesteld was, eenige moeielijkheid opgeleverd; dank zij de wijsheid en de welwillendheid van den hertog en den takt van den landvoogd werd de goede verstandhouding tusschen beiden ongestoord bewaard. Doch niet alleen zijn persoonlijk optreden dwong eerbied af; ook de wijze waarop hij, daarin trouw door Mevr. D. van Twist bijgestaan, zóó noodig, glans aan dit optreden wist bij te zetten was alleszins geschikt om een diepen indruk te maken. Waar hij zich als vertegenwoordiger des Konings vertoonde, daar werden door hem geene kosten ontzien; terecht oordeelde hij, dat de landvoogdij geene geldwinning moest wezen, maar de uitoefening eener bijna vorstelijke waardigheid die, in een land als Indië, waar dit pas geeft, een schitterenden luister vordertGa naar voetnoot1. Ook in een ander opzicht toonde hij zich zijner hooge stelling volkomen waardig; zijne mildadigheid kende geene grenzen en strekte tevens om een der scherpe kanten van zijne persoonlijkheid te verzachten. Als bestuurder toch kende hij geene persoonlijke belangen; de bestaande bepalingen werden zonder aanzien des persoons toegepast, onverschillig | |
[pagina 55]
| |
of daaronder ook de individuën moesten lijden. Maar had dit plaats gehad, dan was D.v. Twist wederom de eerste, die het toegebrachte leed trachtte te verzachten; meer dan één heeft er openlijk van getuigd, hoe hij aan den Gouverneur-Generaal zijne redding dankte; de herhaaldelijk ondervonden teleurstelling schrikte den landvoogd nimmer af, op dat pad verder voort te gaan. Zij, die onder D.v. Twist dienden, hadden slechts woorden van lof voor de nauwgezetheid, waarmede hij zijne werkzaamheden vervulde. Geen grooter plaag voor de ambtenaren, geen grooter struikelblok voor den behoorlijken gang van zaken dan een landvoogd, die met horten en stooten werkt; de stukken geruimen tijd laat ophoopen en dan plotseling met inspanning van alle krachten, - vooral van anderen, den achterstand afdoet, om dan weder in den ouden sleur te vervallen. Bij D.v. Twist was daarvan nooit sprake; evenals vroeger en later was ook gedurende de periode van zijn bestuur zijn tijd geregeld verdeeld, en spaarde hij dien nimmer, wanneer 's lands dienst dit vorderde, zelfs waar dit met opoffering van zijne gezondheid gepaard ging. Toch zorgde hij er voor, dat zijn tijd niet te veel door min belangrijke zaken, b.v. door benoemingen tot lagere bedieningen, in beslag werd genomen, en droeg hij de beslissing daarover, die vroeger aan den Gouverneur-Generaal was voorbehouden, aan mindere autoriteiten op (S. 1851, 48, 56, 77. 1852, 4a, 25, 62, 77. 1853, 10, 13. 1854, 15, 34, 99) ook om hen door deze decentralisatie aan meerdere zelfstandigheid te gewennen. Bij recepties op het paleis nam hij geregeld deel aan de min of meer verplichte whistpartij, - waarbij echter door zijn invloed hoog spel werd vermeden, - maar geregeld werden de kaarten na korten tijd aan een ander overgegeven, en dan trok D.v. Twist zich in zijne | |
[pagina 56]
| |
vertrekken terug om, na aan de eischen der representatie te hebben voldaan, den verderen avond aan de bestuursaangelegenheden te wijden. Van zijne ambtenaren vergde hij dan ook groote inspanning; een grievend leed is het voor hem geweest dat hij bij den Raad van Indië, - vooral door toedoen van één lid, - in dat opzicht zoo weinig medewerking vond. Onbegrijpelijk is het, dat het opperbestuur dien hoofdambtenaar jaren lang in zijne betrekking heeft gehandhaafd, niettegenstaande het van algemeene bekendheid was, dat er maanden voorbij gingen voor dat de stukken uit zijne handen kwamen, en dat hij zoo doende, - dikwijls wel opzettelijk, - menigen maatregel, dien de Gouverneur-Generaal gaarne spoedig zou genomen hebben tegenhield of althans aanmerkelijk vertraagde. D.v. Twist moest nu daarin wel berusten; zijne afscheidsrede als landvoogd bewees echter, dat hij tot het einde toe te vergeefsch tegen dat plichtverzuim heeft gestreden. Voor het overige was zijne verhouding tegenover den Raad van Indië eene zeer vriendschappelijke, zooals ook het warme adres van gelukwensching getuigt, dat dit hooge college hem bij zijne bevordering tot kommandeur in de orde van den Nederlandschen Leeuw deed toekomen. Met één der leden van dien Raad, Mr. A. Prins, vroeger zijnen algemeenen Secretaris, heeft hij zeer vertrouwelijke betrekkingen aangeknoopt, die ook na zijne aftreding ongestoord zijn blijven bestaan. Gedurende den ganschen tijd van zijn bestuur werd de rust op Java niet verstoord; ook in de Buitenbezittingen, die zijne bizondere belangstelling ook na zijne aftreding genoten, was dit het geval, met uitzondering echter van Palembang, de Lampongs en Borneo. In de beide eerstgenoemde gewesten gold het plaatselijke onlusten, die bij het vertrek van D.v. Twist zoo goed als | |
[pagina 57]
| |
beëindigd waren. Op Borneo was het een vreemd element, dat tegen het Nederlandsche gezag in verzet kwam. De Chinesche Kongsi's, in de Westerafdeeling van dat eiland gevestigd, hadden reeds onder Rochussen het hoofd opgestoken; bij het optreden van D.v. Twist scheen het, dat zij den strijd voor goed hadden opgegeven. Dit bleek echter een dwaling te zijn; in 1853 brak de opstand opnieuw uit, die eerst na hardnekkigen kamp in 1856 werd onderdrukt. De bekwame beschrijver van dezen opstand, Majoor E.B. KielstraGa naar voetnoot1 keurt in verschillende opzichten het beleid af, door de Indische Regeering daarbij gevolgd. Misschien zou deze geachte schrijver tot andere resultaten gekomen zijn, indien het hem mogelijk geweest ware, de zaak van alle kanten te beschouwen; in geen geval echter mag het, dunkt mij, den landvoogd verweten worden dat hij besliste zonder zich voldoende te laten voorlichten. Zeker is het ook zeer begrijpelijk, dat D.v. Twist in militaire aangelegenheden bizondere waarde hechtte aan adviezen van den kommandeerenden officier en dezen in het algemeen, en vooral in dit bizondere geval, boven de meening van den resident stelde. Want dat adviezen van de hoofden van gewestelijk bestuur, die hij ontving, niet altijd geheel betrouwbaar zijn geweest, bewijst wel een maatregel, door D.v. Twist op onjuist advies met de beste bedoelingen doch tot schade van 's lands belangen genomen, toen hij, op voorstel van den resident te Banjermasin den pangeran Tamdjid Illah tot troonopvolger van den Sulthan van dat Rijk benoemde, 't geen de Regeering te Batavia slechts eenige maanden later moest erkennen te zijn geweest, ‘eene ondoelmatige en onstaatkundige regeling van be- | |
[pagina 58]
| |
stuur en troonsopvolging’; doch zonder dat zij er later toe kon besluiten, die benoeming in te trekken. Gewis kon zij niet voorzien dat daardoor een der vreeselijkste opstanden zou worden uitgelokt, die in de laatste vijftig jaren Indië teisterdenGa naar voetnoot1. Ofschoon de zorgen van D.v. Twist zich over het geheele gebied der administratie uitstrekten, kan hier slechts de aandacht worden gevestigd op enkele hoofdpunten, die den geest van zijn bestuur kenmerkten; eene grondige geschiedenis van dat bestuur zou veel meer ruimte vorderen, dan die, waarover ik mag beschikken, en kan bovendien alleen geleverd worden door hem, aan wien de officieele en semi-officieele correspondentie met het opperbestuur ten dienste staat. Allereerst komt in aanmerking een maatregel, die groot opzien baarde, en scherpe afkeuring ondervond, maar van welke thans algemeen getuigd wordt, dat zij in zeer hooge mate tot het welzijn van den Javaan heeft gestrekt: de afschaffing der passerrechten. Deze belasting werd geheven van alles, wat te koop werd geboden op de door het bestuur aangewezen markten en in evenzoo aangewezen kramen. Op zich zelf was de belasting reeds een groot bezwaar; de kleinhandel in de binnenlanden werd daardoor zeer gedrukt, en de arme en geringe klasse moest hoofdzakelijk die belasting opbrengen. Maar de druk werd nog oneindig zwaarder, doordat de heffing der belasting verpacht werd, de agenten der Chinesche pachters overal, tot in het kleinste dorpje doordrongen en bij geheel gemis aan toezicht ongestraft allerlei knevelarijen pleegden. | |
[pagina 59]
| |
‘De handlangers der pachters hieven, wat zij goedvonden: voor de politie, al had zij den wil, was het ondoenlijk hen in het gedrang op elk vergrijp tegen de vastgestelde tarieven te betrappen, en hare wilskracht, van nature matig, zwichtte veelal voor omkooperij; de belastingschuldige liet gedwee zich omkoopen, ja naakt zich nog belasten’Ga naar voetnoot1. Reeds in 1845 werd de wenschelijkheid van de afschaffing dier rechten door Baud beaamd; de afschaffing had toen slechts daarom geen plaats gehad, omdat er hier te lande groote behoefte bestond aan de onverminderde oplevering van het geraamd batig slot en omdat men op dat oogenblik geen voldoend equivalent kon vinden. Meermalen was, o.a. in het Tijdschrift van Ned. Indië, de aandacht op de vele misbruiken gevestigd, waartoe die pacht aanleiding moest geven; D.v. Twist overtuigde zich van de waarheid dier beweringen, ook door antwoorden op eene reeks vragen in Maart 1851 aan de gewestelijke besturen gericht, en bij besluit van den Gouverneur-Generaal, genomen zonder 's Konings machtigingGa naar voetnoot2 (S. 1851, 73, 1853, 44, 1855, 72) werd de passerpacht over geheel Java en Madoera afgeschaft, overal waar zij van gouvernementswege werd geheven. Een equivalent werd gezocht in de verhooging van sommige andere belastingen, die echter niet aan de verwachting voldeed. Dit krachtig optreden van den land- | |
[pagina 60]
| |
voogd, waardoor een belasting, die meer dan twee miljoen opbracht, eigenmachtig werd afgeschaft, werd door niet weinigen als een gevaarlijk antecedent afgekeurd; de Kon. goedkeuring werd eerst in 1853 verleend, daar de Raad van State de urgentie niet genoeg vond aangetoond en nadere opheldering van den landvoogd noodig oordeelde. De Gouverneur-Generaal wees er in zijn nader schrijven op, dat op het punt der urgentie bij alle gehoorde autoriteiten in Indië eenstemmigheid had bestaan en beriep zich ook op inmiddels ingekomen berichten van verschillende residenten, die ten bewijze strekten hoe de afschaffing der belasting de bevolking van een knellenden druk had verlost. Mocht er al geen ‘periculum in mora’ voor die afschaffing geweest zijn, bizondere omstandigheden (ziekte en slechte oogsten) konden nogthans de gepastheid en de dringende noodzakelijkheid van een onvertraagde en afdoende voorziening kwalijk doen ontkennen. De Minister verklaarde dan ook de beschouwingen van den Raad van State omtrent het door den Gouverneur-Generaal genomen initiatief en den geschikten tijd van invoering van den maatregel niet te kunnen deelen. De latere Kon. goedkeuring werd door hem verdedigd met een beroep op art. 60 tweede lid van het toenmaals geldende Regeeringsreglement, bepalende dat belastingen, welker werking schadelijk of nadeelig wordt bevonden, door den Gouverneur-Generaal onder nadere goedkeuring des Konings kunnen worden ingetrokken of gewijzigd, wanneer een voorziening dringend wordt gevorderd. Terwijl onder zijn bestuur het algemeen reglement op de verpachtingen werd herzien (S. 1853, 86, 1854, 75) bracht D.v. Twist voorts in een der gewichtigste verpachte middelen, den verkoop van opium in het klein, een hoogst belangrijke wijziging aan (S. 1854, 76). Sedert | |
[pagina 61]
| |
jaren trachtte men daarbij water en vuur te verzoenen en het gebruik van opium te beperken, zonder de inkomsten der schatkist prijs te geven. Een van de grootste bezwaren, waarmede men daarbij te kampen had, was de goed georganiseerde smokkelhandel, die reeds meer dan een eeuw bestond, en waaraan zelfs, - men had dat leeren inzien, - de gouvernements pachters zich in hooge mate schuldig maakten. Alvorens tegen dit kwaad afdoende maatregelen te kunnen nemen moest men deszelfs omvang kennen. D.v. Twist besloot den pachter de vrijheid te geven, om, - boven de hoeveelheid, die hij nemen moest, - nog zooveel opium tegen lagen prijs van het gouvernement te koopen, als hij verkoos, mits hij ten genoege van het hoofd van gewestelijk bestuur kon aantoonen, die meerdere hoeveelheid werkelijk noodig te hebben. De bedoeling van deze regeling, die slechts een tijdelijk karakter had, was den pachter buiten de verzoeking te stellen om elders dan bij het gouvernement, opium te koopen; daar hij zonder gevaar voor weinig geld zooveel opium van de Regeering kon krijgen, als hij noodig had, zou hij natuurlijk den gevaarlijken weg van den smokkelhandel niet meer inslaan. Zoodoende zou men achter de werkelijke behoefte aan opium komen, en bij latere regelingen met meer kennis van zaken kunnen oordeelen. Jammer maar, dat daardoor den pachter een groote prikkel werd gegeven, om het opium debiet in en buiten zijn pachtgebied te vergrootenGa naar voetnoot1. Toch mag de groote vermeerdering, die de aanvragen voor opium in de volgende jaren ondergingen, slechts in geringe mate aan grooter debiet worden geweten; voor een goed | |
[pagina 62]
| |
deel was zij daaraan toeteschrijven, dat de pachters thans op wettige wijze het opium verkregen, dat zij te voren door den smokkelhandel hadden verworven. Ook in andere opzichten had D.v. Twist op het gebied der finantiën met groote bezwaren te kampen. Vooral op dat terrein waren zijne handen gebonden; de verwachting, die men van hem niet het minst op het gebied der comptabiliteit kon koesteren werd niet vervuld; het indienen eener comptabiliteits-wet voor Indië moest wachten tot er eene voor Nederland zou vastgesteld zijn, zoodat hij zich tevreden moest stellen om, in afwachting dier regelen, bij St. 1853, 40 enkele tijdelijke maatregelen te nemen. Vooral in de eerste tijden van zijn bestuur baarde het muntwezen hem zeer groote zorgen; werd de toestand van 's lands kassen wel eens het hartzeer van al de laatste Gouverneurs-generaal genoemd, D.v. Twist getuigde, dat dit van niemand in zoodanige mate gezegd kon worden als van hem. Toen hij in Indië kwam vond hij alle beschikbare middelen uitgeput en moest met eene leening beginnen. Zeer tegen zijn zin zag hij zich eindelijk genoodzaakt tot een kras middel zijn toevlucht te nemen, en voor een bedrag van hoogstens 3 miljoen promessen uittegeven, rentende 6% 's jaars. (S. 1852, 52). Die maatregel werd in Nederland zeer afgekeurd, ook door zijn vriend van Bosse; niet het minst door den Minister van koloniën, die echter vergeten had hem het middel aan de hand te doen hoe zonder geld te betalen en ook daarna geene bevelen gaf omtrent de kassen en de wijze van voorziening van dezen. Geen wonder dat hij daarover in zijne briefwisseling met den Minister een bitteren toon aanslaat, en dat zijn vriend Prins zich schamper uitlaat over den man, die als Minister de handelwijze van D.v. Twist afkeurde, maar | |
[pagina 63]
| |
later als Gouverneur-Generaal wissels uitgaf tegen den koers van 106% op zes maanden! De wet tot regeling van het muntwezen in Indië trad eerst met 1 Sept. 1854 in werking; vóór dien tijd heeft D.v. Twist op het punt gestaan zijne betrekking neder te leggen, daar hij in Nederland ook in dit opzicht zoo weinig medewerking ondervond, terwijl hij het beheer der finantiën in Indië een warboel noemde, waaruit het moeilijk was wijs te worden, daar het er op gericht scheen, niet om de waarheid aan het licht te brengen, maar om haar te verbloemen! Ook op het gebied der gouvernements-kultures was hij niet vrij om te handelen zooals hij wilde. ‘Bij mij’, zoo drukte hij zich uit ‘stond het vast, en die overtuiging kwam ook later in Indië meer en meer tot ontwikkeling, dat hoezeer voor fundamenteele veranderingen van de beginselen toen het oogenblik nog niet gekomen was, toen een nieuw, door de wet vast te stellen regeerings-reglement moest worden tegemoet gezien, (eene moeielijkheid die ook in andere opzichten op mijn geheel bestuur in Indië gedrukt heeft) evenwel - het kultuurstelsel niet moest worden uitgebreid, maar veeleer ingekrompen, waar dit noodig en mogelijk was; - vooral voor de belangen der inlandsche bevolking moest worden gewaakt, niet alleen ten einde hare lasten niet meer verhoogd, maar veeleer verlicht werden, bij belastingen zoowel als bij kultuur- en heerendiensten; en daarenboven zooveel doenlijk moest worden gezorgd, dat de voordeelen die het kultuurstelsel haar toekende, ook in hare handen kwamen; - daarenboven de kultuur contractanten er van lieverlede aan moesten gewend worden, om op eigen krachten te steunen en tot bloei te geraken door eigen kracht; - en eindelijk, behalve bij de kultuur-contracten ook daarbuiten voor de ontwikkeling van de vrije industrie een weg moest worden geopend, voor zoover dit met eene vrijzinnige uitlegging van de bestaande bepalingen maar eenigszins was over een te brengen’. Dat laatste heeft hij dan ook trouw gedaan. Daarvan getuigt het herstel der bepalingen van de publicatie van | |
[pagina 64]
| |
de Eerens (S. 1838, 50) die partikulieren toestond contracten met hoofden en oudsten der dessahs aantegaan, maar in 1840 uit vrees voor benadeeling der gouvernements-kultures door geheime aanschrijvingen en besluiten krachteloos was gemaakt. D.v. Twist was van oordeel, dat die besluiten in strijd waren met het bestaande regeerings-reglement en paste dus de publicatie toe, al kon hij zich niet in alle opzichten met haar vereenigen, zonder op de latere voorschriften te letten. Minder vrij was hij aanvankelijk ten opzichte van een ander besluit van de Eerens, dat regels gaf voor de uitgifte van gronden aan partikulieren. Ook die maatregel was door latere voorschriften verlamd geworden, doch D.v. Twist rekende zich hier niet bevoegd, zonder toestemming van het opperbestuur dat besluit weder toetepassen. Hij vroeg dus deszelfs machtiging om weder gronden in huur uittegeven; zij werd hem verleend en op vrijgevigen voet maakte hij van deze vergunning in het belang der partikuliere industrie gebruik. Gaarne had D.v. Twist medegewerkt om aan de Gouvernements-suikerkultuur eene nieuwe richting te geven, doch de gelegenheid daartoe werd hem, waarschijnlijk opzettelijk, onthouden. Als lid der Tweede Kamer heeft hij op 10 Mei 1860 daaromtrent medegedeeld, dat die regeling aanvankelijk zóó dringend noodig geacht werd, dat hij als Gouverneur-Generaal meer gedreven en gedrongen werd om zijn advies daarover te geven, dan hem aangenaam was toen hij nog niet lang in Indië was geweest. Hij voldeed echter aan dat verlangen; daarna scheen de haast niet zóó groot meer te zijn, althans men liet hem anderhalf jaar op antwoord wachten, en toen dit kwam hield het bevelen in tot het instellen van een onderzoek, dat, zooals hij in een schrijven aan den Minister van 16 Oct. 1853 voorspelde, zeker in | |
[pagina 65]
| |
geen drie jaar eenig resultaat kon opleveren. Bitter is de toon, dien hij in dat schrijven aanslaat. ‘Ik begrijp’, schrijft hij ‘de taktiek volkomen. De verbeteringen, die voor de hand liggen, en geen verder onderzoek noodig hebben, worden uitgesteld, omdat men nog grootere hervormingen verlangt; hervormingen, die de grondbeginselen aantasten, waarop het bestaande kultuurstelsel berust! Ik ben geenszins van gevoelen, dat dat bestaande geene wijziging zou behoeven, evenmin ben ik tegen een grondig onderzoek. Maar het produceeren van het riet, en het produceeren van suiker uit dat riet zijn in mijn oog twee afgescheiden zaken. Geen verbeteringen te willen in het laatste, dan na een onderzoek omtrent het eerste, dat in eenige jaren niet tot een resultaat kan leiden, daaraan ligt, naar mijn gevoelen, een aartsbehoudend beginsel ten grondslag!’ Door dit besluit van het opperbestuur werden hem zelfs de handen gebonden bij verlenging der contracten, daar deze, in afwachting der regeling, tot hoogstens drie jaar beperkt werd. Nieuwe suikercontracten, die vroeger zulk een ruime bron van willekeur en gunstbetoon waren geweest, werden onder D.v. Twist niet meer uitgegeven, met uitzondering van een enkel contract, dat reeds onder zijn voorganger aan den belanghebbende was toegezegd; de gewoonte van sommige suikercontractanten om langen tijd buiten Java te vertoeven, werd ten krachtigste door hem tegengegaan. Op het gebied der koffiekultuur werden evenmin ingrijpende veranderingen gemaakt; het is bekend dat de Gouverneur-Generaal zich in eene missive van 31 Juli 1855 uitliet tegen verhooging van het loon voor de koffieplantende inlanders, omdat deze de minst belasten van alle bij de kultures ingedeelde arbeiders waren, en men bij vermeerdering van dat loon toch op de een of andere wijze de daardoor veroorzaakte schadepost zou moeten inhalen, natuurlijk door belasting in geld, en het de vraag bleef of de bevolking deze niet veel druk- | |
[pagina 66]
| |
kender zou achten. Waar hij kon trachtte D.v. Twist echter de bezwaren der gouvernements-kultures te verminderen; zoo werd onder zijn bestuur de gouvernements- indigo-kultuur in de Preanger regentschappen als te drukkend ingetrokken. Nadat reeds in de eerste jaren van zijn bestuur verscheidene maatregelen waren genomen, om de persoonlijke diensten, door de bevolking aan den Staat verschuldigd, te verminderen nam hij, even vóór het nederleggen van het bewind in 1856 een besluit, waarbij de hoofden van gewestelijk bestuur werden aangeschreven, volgens daarbij aangegeven regels die diensten te herzien; dat besluit had reeds aanstonds in onderscheidene gewesten eene zeer belangrijke beperking van het getal dienstplichtigen ten gevolge. Een voor Indië hoogst belangrijke maatregel, onder zijn bestuur genomen, was de instelling van een direktie voor 's lands openbare burgerlijke werken (1854), die wel is waar bij Kon. besluit bevolen werd, maar waarvan het initiatief van Indië was uitgegaan. Ook daardoor betoonde hij zich de onderscheiding waardig, die het Kon. Instituut voor Ingenieurs hem in 1852 schonk door hem tot honorair lid te benoemenGa naar voetnoot1. Bekend is het dat gedurende zijn bewind de Billiton-concessie is tot stand gekomen; ijverig heeft hij medegewerkt om den concessionarissen hunne taak te vergemakkelijken, en zoodoende een der weinige partikuliere ondernemingen, die toen in Indië bestonden, ook ten voordeele van den Staat tot bloei te brengen. | |
[pagina 67]
| |
Herhaalde malen heeft D.v. Twist zich door reizen op Java en de Buitenbezittingen persoonlijk van den toestand aldaar overtuigd. Onder dezen is vooral zijn tocht in de Molukken bekend door de beschrijving van Dr. Bleeker, die de hooge bezoekers vergezelde. Reeds voor dat hij zich derwaarts op weg begaf, was een belangrijke maatregel in het belang dier veel beproefde eilanden genomen door de openstelling van vrijhavens, die een eind maakte aan het stelsel van afsluiting, waaronder de Molukken sedert de tijden der Compagnie voortdurend hadden geleden. De opheffing van het monopolie-stelsel in die streken mocht hij niet bewerken; zij geschiedde eerst in later tijd. D.v. Twist was een godsdienstig man, die zijne gevoelens nimmer, ook niet als Gouverneur-Generaal, verloochende, zelfs waar dit hier en daar spot opwekte. Hij werkte dan ook gaarne mede tot vermeerdering van het getal predikanten in Indië; waar hij soms in het zendingswerk belemmerend ingreep dan geschiedde dit, althans wanneer geene zeer dringende redenen van staatsbelang hem daartoe noopten, ten gevolge van bevelen uit het moederland, waartegen hij in een brief aan den Minister scherp opkomt, ‘al zal hij,’ zooals hij schrijft ‘de gegeven bevelen zonder genade uitvoeren’Ga naar voetnoot1. Tegenover andersdenkenden was hij verdraagzaam en waardeerde hij hunne overtuiging; van daar de afschaffing in 1852 van de belasting op de passen der inlanders, die de bedevaart naar Mekka wilden doen. Het getal dergenen, die daarop | |
[pagina 68]
| |
zulke passen aanvroegen, steeg aanzienlijk; maar toen de resident der Preanger-regentschappen er op aandrong, om althans voor zijn gewest op dien maatregel terug te komen werd hem geantwoord, dat de Regeering dit niet raadzaam oordeelde o.a. ook, omdat dit de strekking zou hebben om de Mohammedanen te belemmeren in een hunner heiligste godsdienstplichten, eene strekking onbestaanbaar met het beginsel, de inlanders zooveel mogelijk te besturen overeenkomstig hunne eigen instellingenGa naar voetnoot1. Voor zooveel de heillooze finantieële politiek, door het moederland tegenover Indië gevolgd, dit toeliet bevorderde D.v. Twist het onderwijs ook voor inlanders, dat sedert 1849 een onderwerp van staatszorg geworden was, doch met karige hand werd bedeeld; o.a. ook door de oprichting der kweekschool voor inlandsche onderwijzers te Soerakarta. Vooral ondersteunde hij de studie der Javaansche taal, wier overgroot nut, ook voor de bestuurs- ambtenaren, hij ten volle besefte. De beoefening der wetenschappen, die onder zijn bestuur in Indië een nieuwe vlucht begon te nemen, vond in hem een welwillend beschermer. Dat de wetenschappelijke genootschappen, in Indië gevestigd, hem veelal tot beschermheer verkozen, sprak wel van zelfGa naar voetnoot2; kenschetsend voor de achting, hem toegedragen, was het feit dat de ‘Natuurkundige vereeniging’ hem ook na zijn vertrek als zoodanig handhaafde, zelfs toen het bleek dat dit zijn opvolger niet zeer aangenaam was. Meerdere openbaarbeid in algemeene zaken werd onder zijn bewind vergund; de Javabode, geruimen tijd het eenig blad voor | |
[pagina 69]
| |
Batavia, verscheen voor het eerst onder zijn bestuur, dat ook getuige was van de oprichting van de eerste courant en tijdschrift in het Javaansch, uitgegeven door de gebroeders Hartevelt. Waarschijnlijk zal het Kon. besluit van 13 Jan. 1854 S. 18, gericht tegen het openbaar maken van bescheiden uit de gouvernements-archieven zijne goedkeuring niet hebben weggedragen; het Indische bestuur toch schijnt veel zachtere maatregelen als voldoende te hebben beschouwd. Op het gebied van het rechtswezen kwam onder D.v. Twist weinig verandering, 't geen zeer natuurlijk was, daar eerst kort geleden, in 1848 een geheel nieuwe wetgeving was ingevoerd, die eerst op de proef moest worden gesteld. Een zeer belangrijke maatregel moet hier echter worden vermeld; de koloniale ordonnantie van 8 Nov. 1855, S. 79, die de burgerlijke en handelswetgeving voor Europeanen grootendeels op de oostersche vreemdelingen op Java en Madoera toepasselijk verklaarde. Voorts zij nog gewezen op enkele gewichtige maatregelen, tijdens het bestuur van D.v. Twist in Indië genomen, zooals de invoering der nieuwe muntwet (1853): de vaststelling van het reglement op het weduwen- en weezenfonds (1854); de werken voor het droogdok te Onrust; de opname van Tjeribon als voorbereiding eener betere regeling der landrente; de invoering der kina-plant enz. Bij een zaak, die thans nog soms de hartstochten in beweging brengt, moet echter iets langer worden stil gestaan; het ontslag aan Douwes Dekker (Multatuli) als adsistent-resident van Lebak verleend; eene handeling, welke menigeen D.v. Twist heeft doen beschouwen als een landvoogd die, ongevoelig voor het lijden der inlanders, niet schroomde een bekwaam ambtenaar op te offeren aan de eischen van het bestaande systeem, dat volslagen onverschilligheid vor- | |
[pagina 70]
| |
derde voor knevelarijen en uitspattingen, ja zelfs voor misdaden van inlandsche hoofden, zoolang zij maar het Gouvernement getrouw dienden, en produkten voor de moederlandsche markt, en geld voor de Nederlandsche schatkist bezorgden. Al aanstonds worde herinnerd aan de boven besproken maatregelen, door D.v. Twist op eigen verantwoordelijkheid in het belang der inlandsche bevolking genomen, op het gevaar af, daarover in botsing te komen met het opperbestuur en medegedeeld, dat hij met kracht optrad tegen dezelfde misbruiken, als waarvan Multatuli de hoofden in Lebak beschuldigde, zooals blijkt uit de straffen, door den landvoogd bij besluit van 11 Aug. 1851 op den regent van Kendal en eenigen zijner wedono's toegepast ter zake van geldafpersing, knevelarij en willekeurige beschikking over de goederen en den arbeid der hun ondergeschikte bevolking. Het is voorts bekend, dat er in de Lebaksche zaak een onderzoek is ingesteld, dat leidde tot het ontslag aan eenigen dier hoofden, terwijl aan den regent van Lebak, voor wiens daden verschoonende motieven waren aangevoerd, op ernstige wijze het ongeoorloofde zijner handelingen werd voorgehouden, met aanmaning om zich in het vervolg daarvan te onthouden. Het ontslag, aan den adsistent-resident verleend, was dan ook volstrekt geen poging om het inlandsche bestuur te redden en het de vrije hand tegenover de bevolking te laten, maar eenvoudig het gevolg van de wijze waarop Douwes Dekker, voorzeker met de beste bedoelingen, optrad, en die in den ambtenaar niet kon worden geduld. Uit het besluit van den Gouverneur-Generaal van 23 Maart 1856 toch blijkt dat de adsistent-resident E. Douwes Dekker, na slechts gedurende een maand Lebak te hebben bestuurd, en alvorens zich dus behoorlijk te hebben kunnen | |
[pagina 71]
| |
bekend maken met de personen en zaken aldaar, zonder voorafgaande opening aan zijn chef, den resident van Bantam te hebben gedaan en geheel zonder diens voorkennis, een onderzoek naar de handelingen van den regent van Lebak en diens schoonzoon, den demang van Paring Koedjang had ingesteld. Dit onderzoek leidde hem tot het schrijven van een brief aan den resident van 24 Febr. 1856, waarin hij beide hoofden beschuldigde van misbruik van gezag en bovendien de verdenking uitsprak, dat zij zich aan knevelarij zouden hebben schuldig gemaakt, en voorstelde onmiddelijk een onderzoek in te stellen en daartoe den regent met den meesten spoed naar de hoofdplaats te verwijderen, den demang voorloopig in arrest te nemen; eveneens in verzekerde bewaring te nemen de aanverwanten van den regent van minderen rang, die op het in te stellen onderzoek invloed zouden kunnen uitoefenen, en eindelijk de komst van den regent van Tjandjoer in Lebak, werwaarts hij op reis was, te verhinderen. De resident begaf zich onmiddelijk naar Lebak, en eischte daar van den adsistent-resident, dat deze hem stellige feiten of bewijzen zou aanvoeren tot staving zijner aanklacht, 't geen D. Dekker weigerde, zoo niet vooraf door den resident werd overgegaan tot den voorgestelden maatregel van verwijdering. Daarop deelde de resident aan den onder hem geplaatsten ambtenaar mede dat hij, als aansprakelijk voor den gang van het bestuur in de residentie niet in zulke, op bloote beschuldigingen gegronde voorstellen kon treden en dat het zijn stellig verlangen was, dat D. Dekker zich stipt zoude onthouden van verder iets ter zake te doen en alles vermijden, wat het misschien reeds opgewekt vermoeden, als zoude er tegen den regent van Lebak een onderzoek aanhangig zijn, kon aanwakkeren. In een schrijven van | |
[pagina 72]
| |
29 Febr. 1856 gaf de resident kennis van het gebeurde aan den Gouverneur-Generaal en verzocht dezen, de boven omschreven voorstellen van den adsistent-resident van Lebak voorloopig buiten eenig gevolg te laten en van hem te vorderen dat hij alsnog aan den resident volle opening zou geven van al het geen hem ter zake van de handelingen van het inlandsch bestuur der afdeeling mocht zijn ter oore gekomen, ten einde door den resident nader ter kennis der regeering te worden gebracht, om te kunnen beoordeelen, wat ter zake verder zou behooren te worden verricht. Het sprak wel van zelf dat de Gouverneur-Generaal, waar het gold te beslissen tusschen den pas kort geleden opgetreden adsistent-resident, die in allen gevalle getoond had, weinig takt en bezadigdheid te bezitten en verlangde dat men enkel op grond van zijne, door geene bewijzen gestaafde verzekeringen inlandsche hoofden op de meest krenkende wijze zou behandelen, en tusschen den hoofdambtenaar, die het volle vertrouwen der Regeering genoot, den eerste niet kon handhaven. De Raad van Indië stelde voor D. Dekker uit 's lands dienst te ontslaan. D.v. Twist, erkennende dat de ads. resident gehandeld had met goede bedoelingen en op grond van de overweging, dat deze bekend stond als een bekwaam en ijverig ambtenaar, die gunstig stood aangeschreven, weigerde echter in dat voorstel te treden, en bepaalde zich tot eene overplaatsing van dien ambtenaar naar Ngawi. Voor hen, die D.v. Twist hebben gekend, is het wel zeker, dat daarbij niet de beweegredenen ten grondslag lagen, die Multatuli gelieft op te geven, maar de wensch om een man te redden die in geen geval, ook in het belang van een intestellen onderzoek, gelaten kon worden op de plaats waar hij, van ambtelijk standpunt | |
[pagina 73]
| |
beschouwd, zijne ongeschiktheid voor den dienst had bewezen. Die handeling werd door D. Dekker beantwoord met een ongemotiveerd verzoek om ontslag uit 's lands dienst; den Gouverneur-Generaal, die dit toestond, kan het verwijt niet treffen, onrechtvaardig te hebben gehandeld. Het is zeer zeker te betreuren, dat D. Dekker niet in de gelegenheid werd gesteld, zich mondeling bij den landvoogd te verantwoorden; D.v. Twist was echter in de laatste dagen van zijn verblijf in Indië zóó ziek en uitgeput, dat het hem onmogelijk was, D. Dekker te ontvangen.aant. In het openbaar heeft D.v. Twist zich, voor zoover ik weet, nimmer over deze zaak verantwoordGa naar voetnoot1; slechts zelden schijnt hij zich daarover in bizondere gesprekken te hebben uitgelaten. Een zijner familieleden gaf mij daarvan de volgende, niet onwaarschijnlijke verklaring. Naar diens inzien had D.v. Twist geen begrip van den ontzaglijken invloed van Multatuli. Dit was deels een gevolg zijner vaste overtuiging, dat hij niet anders had kunnen en mogen handelen, en dat ieder bevoegd beoordeelaar het met hem hierin eens was. Maar hij bedacht niet dat een later geslacht de toedracht der zaak alleen uit de werken van Multatuli kende; hij zelf was te hooghartig of oordeelde het niet politiek te antwoorden; deels begreep hij niet, welk een kracht er uitging van een | |
[pagina 74]
| |
stijl en een wijze van zeggen, zooals Douwes Dekker bezat. Hij zag slechts het onware in de wijze van voorstellen, terwijl een ander, door den eigenaardigen vorm medegesleept, en met de feiten onbekend, blindelings geloof sloeg aan den inhoud, in zulk een vorm gekleed. Het laatste jaar van zijn bestuur was voor D. van Twist een zeer moeielijk tijdperk. Gedrukt door de omstandigheid, dat in Nederland een richting aan het bestuur was, en waarschijnlijk nog lang blijven zou, die geheel met de zijne verschilde en hem in belangrijke zaken verlamde, ging hij bovendien gebukt onder een steeds slechter wordenden gezondheidstoestand, die zeker voor een goed deel het gevolg was van de geweldige inspanning die de, van nature toch niet sterke man, zonder ophouden van zich zelven vorderde. Ofschoon het niet ontbrak aan aandrang om het ambt te blijven bekleeden, - Thorbecke schreef hem ‘nog vijf zulke jaren’, - meende hij dat na een vijfjarigen arbeid de tijd van rusten voor hem gekomen was. Bij Kon. besluit van 21 Nov. 1855 werd hem het gevraagd ontslag op de meest eervolle wijze verleend; de gelijktijdige benoeming tot Kommandeur in de orde van den Nederlandschen Leeuw getuigde van 's Konings tevredenheid over zijn bestuur, die ook later bij herhaling bleek, eerst door zijne bevordering tot ridder grootkruis van de orde van den Eikenkroon (2 Oct. 1856) en een jaar daarna (1 Aug-1857) tot Minister van staat. Den 22sten Mei 1856 legde hij het bewind neder, en gaf dit met een zeer korte en eenvoudige toespraak over in handen van zijnen opvolger, den heer Pahud. In het belang zijner gezondheid verkoos hij ditmaal de reis over zee langs de Kaap de Goede Hoop; den 24sten Mei scheepten de heer en mevr. D.v. Twist zich in aan boord van de ‘Rotterdam’; na | |
[pagina 75]
| |
een langdurige en stormachtige reis kwamen zij in Oct. 1856 in het vaderland aan, waar hem weldra ruimschoots de gelegenheid werd gegeven het algemeen belang met zijne talenten en werkkrachten nuttig te zijn. | |
IV.Toen D.v. Twist in het moederland terugkwam had hij geen ander voornemen dan om in het belang zijner geschokte gezondheid van de gelegenheid tot rust te genieten die de plaats, welke hij als woonstede had uitgekozen, in zoo ruime mate aanbood. Reeds geruimen tijd voor zijne terugkomst was hij eigenaar geworden van het landgoed Nieuw-Rande te Diepenveen, in de nabijheid van Deventer gelegen, dat hij tot zijne woonplaats bestemde en dat dit ook bleef tot hij werd weggenomen. Toen hij het kocht, was het in vervallen toestand; het daarbij behoorende huis was voor bewoning op den duur ongeschikt. Met groote voorliefde wijdde hij zich, gesteund door den bekenden Zocher, aan de taak om zijne bezitting te verbeteren; zij, die het landgoed bezocht hebben, zullen zeker hunne bewondering niet hebben onthouden aan den praktischen blik en den schoonheidszin van den schepper van het tegenwoordige Nieuw-Rande, die voor de huizinge een der schoonste plekjes van het buitengoed, met verrukkelijke vergezichten alom in het ronde, wist uittekiezen, en als het ware tooverde met de schakeeringen, die het vaderlandsche geboomte ten toon kan spreiden. Het leven dat hij daar leidde was, ofschoon zijn hoogen rang waardig, toch eenvoudig en zeer geregeld, ook toen hij later in de politieke wereld was teruggekeerd. Hem waren trouwens regelmaat, nauwkeurigheid en zin voor orde in de hoogste mate eigen; niet alleen verstond hij de kunst, om deze eigenschappen zelf | |
[pagina 76]
| |
te beoefenen, maar ook die, om ze aan zijne omgeving medetedeelen. Wanneer D.v. Twist niet langer de zittingen der Kamer moest bijwonen, haastte hij zich naar het geliefde Rande terugtekeeren; slechts zeer enkele malen deed hij een buitenlandsche reis, zooals in 1862 door België, in 1868 in Zwitserland, en in 1867 bij gelegenheid der tentoonstelling naar Parijs. Eene lieve huisgenoote, freule v. Heerdt, door haren vader aan de zorgen van den heer en mevr. D.v. Twist toevertrouwd, veraangenaamde in hooge mate den huiselijken kring en nam bij het kinderloos gebleven gezin de plaats eener geliefde dochter inGa naar voetnoot1. Ten hare genoegen werd soms te Deventer een feest gegeven, en dan gezorgd, dat alles was ingericht overeenkomstig de hooge stelling, door den oud-Gouverneur-Generaal ingenomen. In den regel echter verkeerde D.v. Twist het liefst in eigen kring en met enkele vrienden en verwanten, voor wier toegenegenheid en vriendschap hij hoogst gevoelig was; het grootste gedeelte van zijnen tijd werd ingenomen door studiën van staatkundigen en oeconomischen aard, vooral nadat hij weder in de Tweede Kamer was opgetredenGa naar voetnoot2. Hij was een groot liefhebber en grondig kenner der muziek, een eigenschap, welke hij wel van zijnen vader zal hebben overgeerfd, die het als beoefenaar der toonkunst tot een hoogte bracht, maar zelden door dilettanten bereiktGa naar voetnoot3. | |
[pagina 77]
| |
Groot genot verschafte aan D.v. Twist het bijwonen van het Beethoven-feest, in 1871 te Bonn gevierd. Behalve aan de politiek wijdde hij zijne krachten ook met ingenomenheid aan een tweetal aangelegenheden van armverzorging: de Maatschappij van weldadigheid en Ned. Mettray. In 1857 was hij tot lid gekozen van de commissie uit de leden dier maatschappij belast ‘met het voorstaan van hare belangen’ in de tijden van crisis, die zij had te doorworstelen. Haar bestuur had zich genoodzaakt gezien, zijne functie nederteleggen, die overgenomen was door den gecommitteerde der Regeering bij de maatschappij, Mr. AE. Baron MackayGa naar voetnoot1. In overleg met de daartoe benoemde Staatscommissie gelukte het de maatschappij op vasteren grondslag te vestigen door de afscheiding der bedelaarsgestichten, die door het Rijk werden overgenomen, terwijl de maatschappij voortaan alleen de overige koloniën zou beheeren. In eene vergadering te Amsterdam in Maart 1859 gehouden, mocht de commissie hare voorstellen door de afgevaardigden uit de leden der maatschappij zien bekrachtigen; de bijeenkomst werd door D.v. Twist op een voortreffelijke wijze geleid, zoodat het algemeen zeer werd betreurd, dat hij moest weigeren, als commissaris der maatschappij na hare reorganisatie optetreden. Dit besluit was geen bewijs van mindere belangstelling in haar lot; in de eerste jaren na 1859 woonde hij telkens de algemeene vergaderingen bij, en liet zich de benoeming tot lid der finanti- | |
[pagina 78]
| |
eele commissie welgevallen. Hij bezocht dan jaarlijks Frederiksoord, ging het finantieel beheer uitvoerig na, bracht daarover belangrijke verslagen uit en nam, blijkens de gedrukte jaarverslagenGa naar voetnoot1, een levendig aandeel aan de debatten daarover, en gaf zoodoende den stoot tot het verkrijgen eener betere, duidelijkere, op hechtere grondslagen gevestige finantieele administratie der maatschappij en betere controle op het geldelijk beheer. Voor Mettray was hij sedert 1858 als lid der hoofdcommissie, en na 1865 als commissaris werkzaam. Uit die benoeming tot commissaris bleek wel zijn belangstelling in die nuttige instelling; terwijl toch de hoofdcommissie slechts finantieele controle heeft en eens in het jaar bij elkander komt, zijn de commissarissen de eigenlijke direkteuren. Ook in deze betrekking stond D.v. Twist bij zijne medeleden in hooge achting wegens ‘zijne eenvoudige vormen, zijn hoogen ernst, zijne klare adviezen, zijn onpartijdig oordeel en zijnen weldadigen zin; volkomen tegenbeeld van die lieden, die breedvoerig hunne wijsheid uitkramen, maar overigens weinig doen, was hij sober in 't woord, maar als er daad werd vereischt stond hij klaar, en kon men op hem rekenen. Kortom D.v. Twist behoort tot die personen, aan wie ik niet terug kan denken, dan met dankbaarheid dat ik ze ontmoeten mocht op mijn weg, en een eind met hen samengaan’Ga naar voetnoot2. Het zou zeker geene bevreemding hebben gewekt, indien D.v. Twist, na de afmattende landvoogdij in het vaderland teruggekeerd, de voorkeur had gegeven aan het rustige landleven, ver van de beslommeringen der politiek. Aan- | |
[pagina 79]
| |
vankelijk bleef hij inderdaad doof voor de stemmen, die hem opriepen om deel te nemen aan het staatkundige leven. Zijn geschokte gezondheid noopte hem reeds aanstonds om te bedanken voor het lidmaatschap der Tweede Kamer, waarvoor hij, nog vóór zijne terugkomst in Nederland, te Steenwijk was gekozen. Een andere betrekking, hem in 1857 aangeboden, moest hij ook van de hand wijzen; ditmaal echter hoofdzakelijk om geheel andere redenen. In Januari toch van dat jaar werd hij bij den Koning ontboden, en trof ten paleize den Minister van Justitie aan, het hoofd van het toenmalige kabinet, dat zich ten doel had gesteld om ‘aan Nederland schoolinrichtingen te verzekeren, in welke het godsdienstig karakter der natie sints eeuwen door het Christendom gevormd en ontwikkeld, wordt geëerbiedigd en tevens de eisch der wetenschap en het beginsel der volkseenheid wordt gehuldigd’. De begrooting van Binnenlandsche Zaken, door den Minister Simons verdedigd, was even te voren bij tweede staking van stemmen verworpen; tot zijne verbazing vernam D.v. Twist nu, dat hij aan den Koning voor den opengevallen zetel was aanbevolen, en dat Hoogstdezelve dringend op de aanneming aanhield. Zelden werd grootere hulde aan de onpartijdigheid van een staatsman bewezen, als bij deze gelegenheid, toen de vertegenwoordiger der christelijk historische richting bij den liberalen D.v. Twist zich vervoegde ‘al ware het ook maar alleen, om de wet op het lager onderwijs te helpen tot stand brengen’. D.v. Twist zag echter in, dat hij in dat kabinet niet op zijne plaats zou zijn; uit het gesprek, dat hij met v.d. Brugghen had, bleek het hem duidelijk, dat beiden het omtrent enkele hoofdpunten niet eens zouden kunnen worden, en zoo bedankte hij dus voor de aangeboden betrekking. Hij bleef derhalve | |
[pagina 80]
| |
bewaard voor de weinig dankbare taak, aan v. Rappard daarna te beurt gevallen, om een schoolwet tot stand te brengen ‘waarin juist datgeen ontbrak, wat het optreden van v.d. Brugghen had moeten wettigen’Ga naar voetnoot1, en keerde als ambteloos burger naar Nieuw-Rande terug. Doch niet voor langen tijd. Bij het toenemen zijner krachten werd ook het bewustzijn bij D.v. Twist levendig, dat het hem niet vrij stond, zich te onttrekken aan de deelneming in de algemeene zaak, en toen de hoofdstad hem, bij volstrekte meerderheid van stemmen bij eerste verkiezing het mandaat van volksvertegenwoordiger aanbood, begreep hij dien roep niet te mogen afslaan. Wel kostte het hem veel, het rustige leven op het land te moeten vaarwel zeggen, en herhaalde malen in het jaar de toen nog zóó bezwarende en onaangename reis naar 's Hage te maken, maar zijn plichtsgevoel was sterker dan gemakzucht, en in September 1858 nam hij op nieuw zitting in 's lands vergaderzaal, waar hij te midden der ‘majestueuze figuren, waarvan de Kamer in die dagen overvloeide’, terstond een der eerste plaatsen innam. Het behoudende Ministerie, dat na den val van v.d. Brugghen de teugels van het bewind met zwakke handen voerde, kon slechts in zeer geringe mate op de sympathie van D.v. Twist rekenen; vooral was dit met den Minister van koloniën, Rochussen, het geval, van wiens beleid als Gouverneur-Generaal zijn opvolger een weinig gunstigen indruk had gekregen. Toch bleef hij den eenmaal aangenomen stelregel getrouw om het goede aan te nemen, onverschillig van waar het kwam, zoodat hij dan ook bij de behandeling der wetsontwerpen tot den aanleg van spoorwegen, waarbij het bestaan van het kabinet op het spel stond, zich schaarde aan de zijde van hen, | |
[pagina 81]
| |
die hunne stem gaven aan het stelsel van concessie met rentegarantie, door den Minister Tets v. Goudriaan voorgestaan, en dat hij in zijne belangrijke rede van 11 Nov. 1859 uit finantieel oogpunt met kracht verdedigde tegenover het beginsel van aanleg en exploitatie van staatswege. Bij die gelegenheid besprak hij een thema, waarop hij telkens terugkwam, en waarbij hij eerst als waarschuwer optrad, om later met smart te moeten constateeren, dat hij terecht had vermaand: den algemeenen toestand onzer finantiën. Reeds bij de eerste behandeling der staatsbegrooting, aan welke hij deelnam, zette hij zijn gevoelen uiteen dat die toestand, door velen als bij uitstek bloeiend geroemd, wel gunstig was bij vroeger vergeleken, maar toch groote schaduwzijden had, waarop het plicht was de algemeene aandacht te vestigen (25 Nov. 1858). In die redevoering, welke toen zulk een grooten indruk maakte dat zij ook nu nog bij velen in gedachtenis gebleven is, toonde hij aan, dat de begrooting, ofschoon schijnbaar goed sluitend, geheel afhankelijk was van de Indische baten, en dat dit ook in het vervolg het geval zou moeten zijn. En nu rekent hij eene voortdurende en belangrijke toeneming der uitgaven in Indië eene onafwijsbare noodzakelijkheid; er is, wil Nederland zijn plicht niet geheel miskennen daar, én op Java én in de Buitenbezittingen nog zooveel te verbeteren, dat Regeering en vertegenwoordiging bij de beoordeeling van den finantieelen toestand wel doen zullen, daarmede rekening te houden. Zonder amortisatie af te keuren, wil hij slechts de keerzijde toonen van het gunstig tafereel, door de Regeering opgehangen; ernstig waarschuwt hij reeds tegen vermeerdering van uitgaven en afschaffing van belasting, zonder equivalent, maar dringt aan op verplaatsing van den druk, terwijl hij eindigt met de verklaring, dat het | |
[pagina 82]
| |
eene natie grooter voordeel aanbrengt een paar miljoen meer op te brengen, dan nuttige uitgaven na te laten, en tevens besluit met de waarschuwing, dat men zorgen moet, den werkelijken toestand wel onder de oogen te zien, opdat men niet terugkeere tot den treurigen staat van zaken van vóór 1844. Het verwonderde hem dan ook niet dat spoedig daarna eene begrooting (die voor 1862) moest worden ingediend, welke met een tekort sloot; hij oordeelde dit zelfs gelukkig, daar dat tekort nog gedekt kon worden door overschotten van vorige jaren, en er een einde werd gemaakt aan het geroep over den bloeienden toestand onzer geldmiddelen, dat steeds tot uitzetting van uitgaven leidde bij klimmende afhankelijkheid van de Indische baten (26 Nov. 1861). Het was dan ook hoofdzakelijk wegens finantieele overwegingen dat D.v. Twist in de spoorweg politiek, die gedurende de jaren 1858 en 1859 zulk een hoofdrol in ons parlement speelde, al aanstonds een vaste stelling innam. Hij was en bleef een voorstander van concessie tot aanleg van spoorwegen met rentegarantie, daar hij oordeelde dat zelfs bij eene zóó hooge rente, als de Regeering wilde waarborgen, de finantieele druk minder groot zou zijn dan bij aanleg door den Staat. Men weet dat de wetsvoorstellen tot het verleenen van concessie voor de Noorder- en Zuiderspoorwegen door de Tweede Kamer aangenomen, doch door de Eerste Kamer verworpen werden; de Ministers Tets v. Goudriaan en v. Bosse traden dientengevolge af (21 Febr. 1860); hunne plaatsen werden door v. Hall en v. Heemstra ingenomen, die een ontwerp tot aanleg van staatspoorwegen indienden, dat na heftigen strijd tot wet werd verheven. D.v. Twist was zeer tegen dat wetsontwerp gestemd; de aanneming daarvan ontstemde hem zeer, en hij schreef haar toe | |
[pagina 83]
| |
aan de slimme politiek van v. Hall, die de vorige plannen met nadruk bestreden had als verderfelijk voor onze finantiën, maar zelf aan het bewind gekomen ‘niets anders gedaan had, dan ze over te nemen en hier en daar wat uit te breiden in groote trekken, en zeer globale ramingen, en die de stemmen te winnen wist, door ieder zijn lijntje te geven en op den koop toe te bepalen, dat op 8 verschillende plaatsen tegelijk moest begonnen worden, in plaats van successivelijk op elke groote lijn alle krachten te concentreeren, zooals het publiek belang en dat der schatkist gebood’. Op 17 en 27 Juli 1860 sprak hij dan ook onomwonden zijne meening uit en verklaarde dat hij, de behoefte aan spoorwegen erkennende, toch alleen voor een wetsontwerp kon stemmen, dat de minst mogelijke opofferingen eischte en de meest mogelijke zekerheid gaf, wat met staatsspoorwegen naar zijne overtuiging niet het geval zou zijn. In bizonderheden toonde hij de bezwaren van het ontwerp aan in vergelijking met de vroegere plannen, terwijl hij het niet bewezen achtte dat geene spoorwegen volgens het stelsel van concessiën te verkrijgen zouden zijn. Toen echter tot den aanleg van staatspoorwegen besloten was, vond de Regeering hem ten volle bereid, de daarvoor noodige gelden toe te staan, doch kwam hij er tegen op, dat deze bij wijze van kredieten van verscheidene miljoenen zouden gegeven worden. En toen dan vooral op zijn aandringen (4 Dec. 1860) tot het indienen eener afzonderlijke begrooting voor de spoorwegen was besloten, waakte hij er wel voor, dat niet incidenteel tot exploitatie van staatswege werd besloten (7 Nov. 1861) door de Kamer te waarschuwen, geene gelden voor de aanschaffing van materieel voor exploitatie toe te staan, daar zij zoodoende ‘aan de lijn zou vastzitten’. De weinige ingenomenheid van D.v. Twist met v. Hall | |
[pagina 84]
| |
werd zeker niet vergroot door het feit, dat ook na diens optreden Rochussen den zetel van den Minister van koloniën bleef innemen. Zooals van zelf sprak trokken de koloniale aangelegenheden in hooge mate de aandacht van D.v. Twist; hij was over een der voornaamsten dezer, - de verhouding der gouvernements-kultures tot de vrije teelt, - tot eene vaste overtuiging gekomen, die hij bij tal van gelegenhedenGa naar voetnoot1 in de Tweede Kamer uitsprak, en die hij meer uitvoerig in een uitnemend opstel uiteenzetteGa naar voetnoot2. Volgens zijne opvatting sprak het Regeerings-reglement van 1854 niet meer van het behoud van het kultuurstelsel, maar alleen van het behoud der op hoog gezag ingevoerde kultures, onder bepalingen die de grondslagen van het kultuurstelsel moesten wijzigen en ten slotte leiden tot een einddoel, waarbij ook voor die kultures de tusschenkomst van het gouvernement zou kunnen worden ontbeerd. Als lid der Tweede Kamer heeft hij voor de loyale uitvoering dier bepalingen en van meer andere beginselen van het regeeringsreglement naar vermogen gestreden. Vooral drong hij aan op regeling der grenzen, binnen welken de vrije industrie zich zou kunnen ontwikkelen en waarvoor naar het oordeel van D.v. Twist de tijd gekomen was toen, na de vaststelling van het regeeringsreglement, die partikuliere nijverheid zich meer en meer begon te ontwikkelen. Had de Minister Rochussen dien weg met ernst willen betreden, zooals zijne eerste woorden en daden lieten vermoeden, hij zou in D.v. Twist, zooals deze zelf heeft verzekerd, geenen tegen- | |
[pagina 85]
| |
stander hebben gevonden. Maar het tegendeel was het geval: meer en meer werd aan het oude systeem vastgehouden en tegen de vrije industrie te velde getrokken, en toen ontmoette de Minister een krachtigen bestrijder in D.v. Twist; zijn woorden vonden grooten ingang bij de Tweede Kamer, die zich voortdurend minder ingenomen toonde met het beleid van een staatsman, wiens welwillendheid niet zelden in zwakheid overging. Sterk sprak die stemming zich uit bij de behandeling van het zoogenaamde Pangka-kontrakt; - de commissie, benoemd tot onderzoek van de stukken, daarop betrekking hebbende, stelde eene conclusie voor o.a. inhoudende de verklaring, dat door dat kontrakt de belangen van den Staat uit het oog waren verloren. D.v. Twist, die lid dier commissie was, verdedigde hare conclusie op 15 Oct. 1860; zijn gevoelen werd door de Tweede Kamer gedeeld, welke die conclusie tot de hare maakte en toen de Minister, niettegenstaande dit votum aanbleef, in December daaraanvolgende de begrooting voor koloniën verwierp. Den 14den dier maand had D.v. Twist op nieuw eenige zijner grieven tegen den Minister uitgesproken, en zich verdedigd tegen de bewering, dat hij het kultuurstelsel hoe eer hoe liever zou willen sloopen. Wel zou dat laatste het einde zijn, maar langzamerhand zou dit moeten geschieden, zoodat, naar zijne meening, wel niemand van het toen levende geslacht van dat einde getuige zou kunnen wezen. De val van Rochussen sleepte dien van het geheele kabinet mede; na eene korte tusschenpoos van de meest vreemdsoortige reconstructies trad een nieuw Ministerie op, dat door Baron v. Zuylen v. Nyevelt gevormd was en den heer Loudon als Minister van koloniën in zijn midden telde (14 Maart 1861). Het trad op met het eigenaardig | |
[pagina 86]
| |
programma, dat de regeering in Nederland liberaal, en in Indië behoudend zou zijn. Bij de eerste gelegenheid, die zich aanbood, kwam D.v. Twist daartegen op. (11 Mei 1861). Gaarne had hij den nieuwen Minister van koloniën, dien hij in Indië als ambtenaar had leeren hoogachten, met warmte ondersteund, doch het programma maakte dit onmogelijk. Hoe, vraagt hij, is het toch mogelijk, liberaal te zijn, zonder dat ook in de koloniale politiek te wezen? Krachtig verdedigde hij op nieuw zijn koloniale politiek tegen het verwijt, dat zij een geheelen omkeer van stelsel zou bedoelen, en eindigde met de verklaring, dat hij het ongelukkige programma maar vergeten zal en den Minister ondersteunen, zoolang deze bleef bij de beginselen, door hem in de memorie van beantwoording der begrooting voor koloniën ontwikkeld, en die hem als liberaal deden kennen. Die belofte van ondersteuning herhaalde hij twee dagen later nogmaals; spoedig bleek het, dat de Minister die ondersteuning inderdaad noodig had, vooral ook tegenover hen, die het optreden van het Ministerie in den aanvang hadden toegejuicht. ‘Want het programma,’ zoo schrijft D.v. Twist aan de B. Kemper ‘was een phrase, die zich zelve weersprak maar die de aandacht in den Ministerraad niet genoeg schijnt te hebben getrokken. Eerst toen de aandacht daarop in de Tweede Kamer was gevestigd en gebleken dat het eigenlijk te doen was om de oude en afgekeurde politiek van den heer Rochussen voort te zetten; eerst toen schijnt de heer Loudon te hebben ingezien, in welken strik men hem had trachten te vangen. Hij sprak en handelde in een anderen geest dan den geest van behouders in Indië. En al zijne collega's volgden hem, zoodat de heer v. Zuylen alleen bleef staan en zijn ontslag moest aanbieden. Het viel in de tweede plaats door de onhandigheid van den heer v. HeemstraGa naar voetnoot1, | |
[pagina 87]
| |
van wien men het daarenboven nog niet had vergeten dat hij, de liberale man van 1845 en 1848, zich had laten gebruiken in een ministerie v. Hall om diens slimme spoorweg ontwerpen te helpen doordrijven. Maar waar is het dat eenige zeer behoudende leden der Kamer geho!pen hebben om de begrooting van Heemstra aftestemmen omdat Loudon de stoutheid had gehad rond voor zijn gevoelen uittekomen en te strijden tegen den man, die het behoudend in Indië in zijn programma had weten binnen te smokkelen.’ Den 29sten Nov. 1861 verdedigde D.v. Twist Loudon tegen de aanvallen van den heer de Brauw, en toonde aan, dat zij, die eenstemmig met hem dachten, den natuurlijken weg wilden volgen en geene belangrijke inkomsten voor de schatkist te loor wilden doen gaan, daar er geen sprake was van opheffing der koffiekultuur en ook de vrije kultuur aan belastingen zou kunnen worden onderworpen. Met genoegen constateerde hij, dat na het aftreden van v.Z.v. Nyevelt (10 Nov. 1861) de heer Loudon aan zijne beginselen getrouw bleek te zijn gebleven, en eindigde met als zijn ‘Carthago delenda’ den eisch uittespreken van een wet regelende de grondslagen, waarop de vrije kultuur zal steunen. Ook over andere koloniale onderwerpen sprak D.v. Twist zijn advies uit, dat steeds helder en wel overwogen en in keurigen vorm gekleed was. Behalve bij de reeds vroeger aangehaalde redevoeringen ter verdediging van sommige zijner bestuurshandelingen sprak hij over de wenschelijkheid eener wetenschappelijke opleiding van O.I. ambtenaren (6 Dec. 1858; 2 Mei 1862); over de aanmunting der duiten voor Indië en de afschaffing van den Kambang-handel in Japan (14 Dec. 1858); over het wetsontwerp op de afschaffing der slavernij in Oost-Indië, waartegen hij stemde, omdat de behoefte eener wettelijke regeling hem niet was aangetoond, en de afschaffing sneller bij Kon. besluit had kunnen geschieden | |
[pagina 88]
| |
(22 en 23 Febr. 1859); over de openstelling van sommige havens in Ned. Indië (4 April 1859); over de zending in Indië (25 Sept. 1860); en over de vaststelling van de Indische begrooting bij de wet, van welk beginsel hij een overtuigd voorstander was geworden (27 Nov. 1860. 24 Mei 1862); terwijl hij op 23 Nov. 1859 krachtig opkwam tegen de reactie, die zich tegen de inmenging der volksvertegenwoordiging in koloniale aangelegenheden openbaarde. Herhaaldelijk besprak hij de verhouding van het opperbestuur tot het centraal bestuur in Ned. Indië en de verantwoordelijkheid van den Minister van koloniën voor de daden van den Gouverneur-Generaal (23 Nov. 1859. 25 Nov. 1860), vooral ook den 20 Dec. 1861 toen hij tegen de meening van een hooggeacht staatsman opkwam, dat de Gouverneur-Generaal onafhankelijk van het opperbestuur zou zijn in den hem opgedragen werkkring en dat dit dus onbevoegd was om hem te controleeren en zijne handelingen te desavoueeren, te veranderen of te vernietigen. Ook later in de Eerste Kamer kwam hij meermalen op dit onderwerp terug (31 Oct. 1871; 1 Juni 1875). Ofschoon D.v. Twist geenszins tot de veelsprekende leden der Kamer behoorde, voerde hij toch nog bij menige andere gelegenheid het woord. Hier zij slechts gewezen op zijne adviezen over de opdracht van appel aan het hof van cassatie (27 Mei 1859); over de noodzakelijkheid om het defensiewezen bij de wet te regelen en een eind te maken aan den onhoudbaren toestand, waarbij miljoenen, soms met één stem meerderheid, werden toegestaan en toch telkens verklaard moest worden, dat die toestand niet deugt (9 Dec. 1859). Bij de behandeling van het wetsontwerp op de nationale militie, dat hij in strijd achtte met de grondwet, sprak hij over | |
[pagina 89]
| |
de vraag, welk gedeelte van ons leger naar Indië kan worden gezonden (5, 17, 18 Juli 1861). Ofschoon hij in 1848 met de meerderheid der toenmalige Kamer tegen het behoud van den Raad van State gestemd was geweest, werkte hij toch ijverig mede om dat college zóó goed mogelijk in te richten, zelfs al vergde dit meerdere uitgaven, en verklaarde hij zich met Thorbecke voor de opneming in die wet van eene definitie van ‘maatregel van inwendig bestuur’, al meende hij, dat de omschrijving, door dezen voorgeslagen, alleszins verduidelijking behoefde (25, 27 Okt. 1861). De verdediging der wet op den Raad van State was een der laatste werkzaamheden van het kabinet van 1861. Nadat het reeds door het aftreden van v.Z.v. Nijevelt verzwakt was, werd het de laatste slag toegebracht door het verwerpen der begrooting voor binnenlandsche zaken (18 Dec. 1861). Wat velen ten zeerste vreesden, anderen, - onder welken ook D.v. Twist, - vurig hoopten geschiedde: Thorbecke werd door den Koning belast met de vorming van een nieuw Ministerie. Een zijner eerste daden was de poging, D.v. Twist te bewegen zich met de portefeuille van koloniën te belasten. Hetgeen toen geschiedde worde medegedeeld met de eigen woorden van D.v. Twist. ‘Het gebeurde tijdens de Ministerieele crisis in den aanvang van 1862 heeft bewezen, hoe ongegrond ook toen de beschuldiging was, dat Thorbecke streefde om zich alleen van mannen te omringen, over wien hij heerschen kon. Ik kan getuigen hoe veel moeite hij toen heeft aangewend, om mij deel te doen nemen aan het Ministerie. Aanvankelijk stelde hij mijn optreden als voorwaarde voor zijne eigene benoeming en het heeft moeite gekost hem daarvan terug te brengen. Hij stemde er in toe, indien ik de portefeuille van koloniën wilde aanvaarden, om aan Boreel die van buitenlandsche zaken en aan van Bosse die van finantiën aan te bieden. Maar ik meende aan dien | |
[pagina 90]
| |
aandrang niet te mogen toegeven. Volgens mij bewijst men aan Vaderland en Koning geen slechter dienst dan door de aanvaarding eener portefeuille wanneer men niet in staat is in die hooge betrekking te praesteeren, wat met recht mag worden verwacht. En ik achtte mij zelven daartoe niet in staat, zoowel om physieke als om politieke redenen. De ondervinding had mij geleerd, dat mijne krachten niet meer toereikend waren voor den onafgebroken, moeielijken arbeid, toen vooral aan het Ministerie van koloniën verbonden, en vooral niet voor de inspanning gevorderd voor de soms dagen achtereen durende debatten in de Staten-Generaal, die toen den Minister van koloniën te wachten stonden. En dit was mijn hoofdbezwaar. De politieke redenen. Men beweerde toen, dat ik de aangewezen persoon was. Ik ontkende het feit. Noch in Indië, noch in Nederland, noch in de Kamers, noch daarbuiten was ik de aangewezen persoon. De aangewezen persoon was de Heer v. Hoëvell. Hij was steeds en overal, door vriend en vijand aangewezen als het hoofd der koloniale oppositie. En ik, voor mijn persoon, was daarmede uitstekend gediend. Wat zou mijne positie geweest zijn? Gewantrouwd aan de eene zijde door hen, die zich bij uitnemendheid de liberalen noemden, omdat zij wisten, dat ik niet zoo hard zou loopen en niet zoo ver zou gaan als zij wenschten; en gewantrouwd nog veel meer aan de andere zijde door hen, die zich met mijne liberale beginselen niet konden vereenigen. Zou ik steun gevonden hebben, zooals men beweerde, bij een groot aantal mannen zoo in als buiten de Kamer? Misschien; maar de stem van zwijgers is niet voldoende voor een Minister, die voorzien kan op die wijze van beide zijden te zullen worden aangevallen’. D.v. Twist bleef bij dit besluit, en is er in blijven volharden, ook toen nog later in 1868 eene poging in dezelfde richting werd aangewend. In plaats van Loudon trad de Heer Uhlenbeck op; naar men gemeend heeft op aanbeveling van D.v. Twist, doch ten onrechte, daar deze reeds in 1862 den staatsman heeft aanbevolen, die in 1870 zooveel heeft bijgebracht tot de oplossing van eenige der meest belangrijke koloniale vraagstukken, en wiens buitengewone talenten hij reeds in Indië had leeren waardeeren. | |
[pagina 91]
| |
Toch was hij zeer met de politieke richting van den nieuwen Minister ingenomen, en gaf dat ook in de Tweede Kamer op 2 en 24 Mei 1862 te kennen. Zijn krachtigen steun, aan welke de in de parlementaire taktiek hoogst onervaren Minister groote behoefte had, mocht deze echter niet lang genieten; met het einde van het zittingjaar 1861-1862 was de tijd van het mandaat van D.v. Twist verstreken, en hij wenschte niet meer voor eene herkiezing in aanmerking te komen. Na in Juli 1862 nog over de afschaffing der slavernij in W. Indië te hebben gesproken, en daarbij als voorwaarde voor zijnen steun de handhaving van het staatstoezicht te hebben gesteld, verliet hij de Tweede Kamer, vermoedelijk in de overtuiging, dat daarmede zijne politieke rol was uitgespeeld, en dat hij de zoozeer verdiende rust op het geliefde Nieuw-Rande zou kunnen genieten. Dit mocht echter niet zóó zijn. Noode had men hem de Tweede Kamer zien verlaten, en spoedig na zijne aftreding werd hem een werkkring aangeboden, zoo eervol en nuttig, dat hij dien niet mocht weigeren. Nadat reeds elders voor die betrekking aan hem was gedacht, werd D.v. Twist op den 12 Juli 1865 door de Staten van Zuid-Holland tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal gekozenGa naar voetnoot1, en hem dus de welkome | |
[pagina 92]
| |
gelegenheid geboden om zijne talenten op nieuw aan het algemeen belang te wijden op een wijze, die minder van zijne krachten en gezondheid vorderde, dan met de waarneming van het lidmaatschap der Tweede Kamer het geval was geweest. | |
V.Het hooge college, in welks midden D.v. Twist sedert Sept. 1865 zitting nam, was zeker wel de bij uitnemendheid geschikte omgeving om zijne persoonlijkheid in al hare groote en eigenaardige gaven te doen uitkomenGa naar voetnoot1. Zijne akademische welsprekendheidGa naar voetnoot2, objectiviteit waar deze trouw aan beginselen niet uitsloot, en groote bezadigdheid, reeds in de Tweede Kamer tijdens den felsten partijstrijd naar waarde geschat, maakten een diepen indruk in de kalme atmosfeer van ons hoogerhuis; niet lang duurde het of ieder, die daar een zetel innam, had den hoogsten eerbied voor den man, die zijne grondige en wel doordachte adviezen uitsprak op eene wijze, geheel in overeenstemming met de waardigheid dier hooge politieke vergadering. Die adviezen werden hoogst zelden voor de vuist uitgesproken; meestal werden zij lang en rijpelijk te N.-Rande voorbereid en de schets er van op papier gesteld; slechts noode liet hij zich met repliek in, daar het hem er hoofdzakelijk slechts om te doen was, | |
[pagina 93]
| |
rekenschap te geven van het oordeel, dat hij na ernstige studie had gevormd, zonder in verdere woordenwisseling te treden. Bij elk belangrijk wetsontwerp, waarvan het lot onzeker was, vroeg men elkander: ‘Hoe denkt v. Twist er over?’ Na afloop van het onderzoek in de afdeelingen hoorde men van de zijde van hen, die met hem in dezelfde afdeeling hadden gezeten, hoe v. Twist had geadviseerd, en niet zelden werd aan de mededeeling toegevoegd: ‘en hij heeft gelijk ook’. Nauwelijks is het noodig te vermelden dat hij bijna altijd was óf voorzitter zijner afdeeling óf rapporteur over de belangrijkste wetsontwerpen. Dat die positie hem aangenaam was, spreekt wel van zelf, en evenzeer dat hij er eenigszins toe kwam, de deferentie zijner medeleden te beschouwen als hem rechtens toekomende. Sterk sprekend was de hulde, aan zijn stelling in de Kamer gebracht in 1874, toen de Minister van Goltstein, zijn vroeger medelid in die Kamer, hem namens het Ministerie verzocht, zich eene benoeming tot voorzitter der Eerste Kamer te laten welgevallen. In een schrijven door dien Minister tot D.v. Twist gericht, en dat evenzeer getuigt voor den geest van onpartijdigheid en bezadigdheid, die dat Ministerie bezielde, als het vereerend was voor D.v. Twist, betreurde de Heer v. Goltstein ten hoogste het feit, dat laatstgenoemde gemeend had, voor die eervolle betrekking te moeten bedanken. De hoofdreden daarvoor was de omstandigheid dat 's Konings ingenomenheid met D.v. Twist, in 1857 en 1858 zóó openlijk aan den dag gelegd, niet bestand was gebleken tegen de pogingen, door sommigen aangewend, om enkele handelingen van den Gouverneur-Generaal in een ongunstig daglicht te stellen, zoodat hij 's Konings vertrouwen niet meer in dezelfde mate als te voren bezat. En dit toch was, naar zijn oordeel, een | |
[pagina 94]
| |
noodzakelijk vereischte in een voorzitter der Eerste Kamer, die in tijden van spanning de bij uitnemendheid vertrouwde raadsman van den Vorst moest kunnen zijn, en dan, maar ook alleen in dat geval, het Vaderland voor menig onheil behoeden kon. Op grond van deze overweging, en ook omdat hij niet gaarne het deelnemen aan de openbare beraadslagingen en de discussiën in de afdeelingen voor de zwijgende rol van voorzitter prijs gaf, wees hij de hem aangeboden eer van de hand, en bleef liever een gewoon lid, buitengewoon rijk echter aan invloed in en buiten de Kamer. Want ook dat laatste was in ruime mate het geval; zijne correspondentie zou kunnen getuigen, hoe vaak hij over politieke aangelegenheden én door leden der Kamers én door de Ministers werd geraadpleegd. Evenmin als dit voor de voorgaande perioden mogelijk is geweest, is het doenlijk hier een uitvoerig verslag zijner werkzaamheid als lid der Kamer te gevenGa naar voetnoot1; om de persoonlijkheid van D.v. Twist te kenmerken, wat van een levensbericht in de eerste plaats wordt verlangd, is dit ook niet noodig; de hoofdlijnen der door hem gevolgde politiek staan onveranderlijk vast; in de Eerste Kamer is zijne gedragslijn slechts eene voortzetting van die, in de Tweede Kamer door hem aangenomen, gewijzigd naar de omstandigheden en naar de eischen, die de aard van | |
[pagina 95]
| |
dat staatkundig hof van revisie aan zijne leden stelt. Op enkele hoofdmomenten slechts zij dus de aandacht gevestigd. Onverschillig wien het gold sprak hij openhartig zijn meening uit, wanneer hij het noodig oordeelde om rekenschap te geven van den indruk, dien het optreden van een nieuw Ministerie op hem maakte. Maar al te spoedig vond hij daartoe de gelegenheid, toen in het begin van 1866 de verdeeldheid in het Ministerie Thorbecke zich naar buiten openbaarde door het ontslag aan het hoofd van het kabinet verleend. Den 9den April van dat jaar gaf hij den indruk weder, dien dat feit op hem had gemaakt. De tegenstanders van het Ministerie, zóó zeide hij, verheugen zich, dat de grootste kracht van dat Ministerie verloren is gegaan, en ook daarover, dat zij de handelingen der gebleven Ministers konden afkeuren. De voorstanders van het kabinet spreken er met leedwezen over en betreuren het, dat zij sommige handelingen dier Ministers moeten afkeuren. Het was volgens hem een feit, dat er een verschil tusschen de Ministers bestond, en wel over de vraag of het strafwetboek voor Europeanen in Indië bij wet of bij Kon. Besluit moest worden vast gesteld. Dit behoorde in den Raad der Ministers te zijn bebeslist; de Minister van koloniën vond echter goed, dit alleen af te doenGa naar voetnoot1. Thorbecke oordeelde toen, dat de eenheid en het onderling vertrouwen verbroken waren en zag zich dus genoodzaakt, zijn ontslag in te dienen. Toch was deze bereid tot eene groote concessie; hij wilde nog aanblijven ter wille van de groote belangen, | |
[pagina 96]
| |
die afdoening eischten, mits de zaak in kwestie bleef rusten. Dit werd afgewezen en tot groote smart van D.v. Twist, die ook wat de invoering van het wetboek betrof aan de zijde van Thorbecke stond, was de breuk onheelbaar geworden. Toch gaf D.v. Twist aan het nieuwe Ministerie de belofte, het niet te zullen bemoeielijken; lang was hij echter niet door die verklaring gebonden, daar het kabinet korten tijd daarna aftrad, tengevolge van het aannemen van een amendement, door den Heer Poortman op de zoogen. kultuurwet van F.v.d. Putte voorgesteld, en waarbij den inlander in stede van eigendom van zijn grond, slechts een individueel bezitsrecht daarop werd gewaarborgd. Had D.v. Twist in deze kwestie te beslissen gehad, stellig zou hij zich aan de zijde van Poortman hebben geschaard. De Heer F.v.d. Putte had hem het ontwerp der kultuurwet vóór de indiening medegedeeld, en zou een paar dagen te N. Rande komen om dat ontwerp te bespreken. D.v. Twist had reeds een Nota gereed, doch de Minister werd door ongesteldheid verhinderd te komen. In die Nota werden de bezwaren medegedeeld welke D.v. Twist toen en later tegen het toekennen van eigendom op den grond aan den inlander koesterde, en die in eene latere Nota, gevoegd bij het verslag van de Eerste Kamer op de zoogen. agrarische wet door hem aldus werden geresumeerd: ‘Erfelijk individueel bezit, of wil men liever inlandsch eigendom is een recht, dat beheerscht en bepaald wordt door het inlandsche recht, beschreven of onbeschreven. Eigendom daarentegen, zonder meer, genoemd in eene wet voor Ned. Indië is een recht, dat beheerscht en bepaald wordt door het Burgelijk Wetboek van Ned. Indië’. Dat laatste recht nu wilde D.v. Twist niet aan den inlander opdringen; zijn bezwaar werd door Thorbecke gedeeld, en | |
[pagina 97]
| |
het amendement Poortman was de zuiverste uitdrukking van hetgeen beiden wilden: ‘den inlander waarborgen hetgeen hij, volgens zijn recht, bezat’. Toch zou D.v. Twist zich bij het ontwerp, ware het in de Eerste Kamer gekomen, hebben nedergelegd; volgens zijne meening zou ook Thorbecke hetzelfde hebben gedaan, als het amendement Poortman verworpen was geworden; ten minste toen D.v. Twist hem de wenschelijkheid had betoogd, dat in de kultuurwet het beginsel van afkoopbaarheid der heerendiensten zou worden uitgedrukt, antwoordde Thorbecke hem, dat hij zich voor 's hands gaarne met een amendement in dien geest zou belasten. Naar het schijnt hoopte D.v. Twist dat op nieuw een liberaal Ministerie zou optreden; de benoeming van het Ministerie Mijer - v. Zuylen was hem een groote teleurstelling, te meer omdat hij oordeelde dat de aanneming van het amendement Poortman geen zege was, door de behoudende partij behaald en dat dus die partij het recht miste, de regeering in handen te nemen. D.v. Twist, die een hoog denkbeeld had van de waardigheid der Eerste Kamer, rekende het een plicht dat zij zou spreken, waar het de groote belangen des lands en gewichtige beginselen van regeering gold, en oordeelde het zwijgen bij gelegenheid dat ‘deze tak der vertegenwoordiging de eer had van de eerste kennismaking met dat Ministerie’ een onvergeeflijke fout. Scherp geeselde hij in de redevoering, waarin hij zijn oordeel over het kabinet uitsprak en het de verklaring ontlokte, dat Graaf van Zuylen niet als anti-revolutionair, maar als diplomaat zitting had genomen (7 Juni 1866), de proclamatie der Regeering, die met grooten ophef aan den inlander eerbiediging van zijne rechten op den grond toezegde, en noemde haar ‘verba et voces’; terwijl hij, na het antwoord van den Minister | |
[pagina 98]
| |
dezen met fijne ironie toevoegde, dat het nu bleek, dat men de beteekenis der proclamatie niet meer in haren inhoud moest nasporen, maar alleen in het ‘toegezegd onderzoek naar die rechten’, iets wat noch hij, noch vele anderen ooit uit die proclamatie hadden kunnen opmaken. Den 25 April 1867 voerde hij weder het woord tegen hetzelfde Ministerie, - doch ditmaal zonder den heer Mijer, die als Gouverneur-Generaal naar Indië was vertrokken, - naar aanleiding van de bekende proclamatie door den Koning tot de natie gericht na de ontbinding der Tweede Kamer. De raad of medewerking der Ministers in deze had, volgens hem, de strekking om de werking der Ministerieele verantwoordelijkheid te verlammen, daardoor de onschendbaarheid des Konings aanteranden en alzoo de vastheid van den troon te ondermijnen. Niet de proclamatie zelve keurde D.v. Twist af, daar de Koning de volle bevoegdheid bezat, de meening der natie te vragen; maar zij was geëxploiteerd geworden doordat men het hoofd van den Staat in den strijd had gesleept en zelfs bij de verkiezingen de leus: vóór of tegen den Koning! had aangeheven. Ofschoon dit, naar hij vertrouwde, niet in de bedoeling der Ministers lag, had hunne handelwijze toch dat gevolg gehad. En toen het Ministerie nogmaals door de ontbinding der Tweede Kamer een beroep op de kiezers uitlokte en op het initiatief van een vijftal leden, de Eerste Kamer was bijeen geroepen, om het voorstel te overwegen, een eerbiedig adres aan den Koning te richten ten einde 's Vorstens aandacht te vestigen op de groote bezwaren, aan die ontbindingen eigen, was D.v. Twist een dergenen, die, onder uitdrukkelijke verklaring, dat men er niet aan dacht, 's Konings recht van ontbinden in de verste verte aanteranden, het krachtigst optraden om dit voorstel te ondersteunen (7. 15 | |
[pagina 99]
| |
Mei 1868). Ofschoon het voorstel tot het indienen van het adres door de Eerste Kamer werd verworpen, voorkwam het toch eene nieuwe ontbinding; op denzelfden dag immers, waarop dat votum werd uitgebracht, was reeds het gerucht verspreid dat het Ministerie zijn ontslag had ingediend en een geacht staatsman met de opdracht tot vorming van een kabinet was belast. Het nieuwe Ministerie werd met ingenomenheid door D.v. Twist begroet, ook omdat daardoor nieuwe ontbindingen werden voorkomen (26 Juni 1868), maar zeker ook in hooge mate wegens het feit, dat de heer de Waal in dat kabinet als Minister van koloniën optrad, en deze de achting en sympathie van D.v. Twist ten zeerste genoot. Had men in 1867 en 1868 een ‘Ministerie van ontbindingen’ beleefd, het kabinet-Heemskerk, dat in 1874 optrad, werd weldra naar de uitdrukking van D.v. Twist, een ‘Ministerie van crisissen’. Hij stond tegenover dat Ministerie als een vriend, die het zijn feilen toonde, zooals op 23 Sept. 1875, toen hij een besluitGa naar voetnoot1 voorstelde om te verklaren, dat bij de overeenkomst, tusschen den Staat en de Ned. Rhijnspoorwegmaatschappij over de aansluiting te Rotterdam gesloten, het algemeen belang niet behoorlijk behartigd was. Voor het overige rekende hij het den plicht der liberale partij, dat bewind te ondersteunen, zoo lang zij zelve niet in staat was de teugels te voeren, maar dan ook tevens te waken, dat het geene concessies deed, die zij in strijd achtte met de wet of het algemeen belang (19 Jan. 1876). Daarom sprak hij den 21sten September daaraanvolgende zijn tevredenheid uit over de omstandigheid, dat een crisis door dat Ministerie weder | |
[pagina 100]
| |
gelukkig was overwonnen, en verklaarde tevens, dat hij er groot belang in stelde om te zien, hoe het Ministerie de groote vraagstukken, bij de wetgeving op het lager onderwijs betrokken, zou trachten op te lossen. Het is bekend dat juist op dat punt het Ministerie schipbreuk leed (1877); een ander kabinet nam deze aangelegenheid ter hand, doch maakte na het afwerken der taak weder voor een ander bewind plaats (1879). De bijna gelukte pogingen, toen aangewend, om een liberaal Ministerie aan het roer te brengen, vonden in D.v. Twist een warm voorstander, die de wijze, waarop het afgetreden Ministerie een grondwetsherziening aan den Koning had willen opdringen, ten strengste afkeurde. Het Ministerie van Lynden van Sandenburg, dat na het mislukken dier pogingen optrad, werd door D.v. Twist op 18 Sept. 1879 als woordvoerder der liberale partij in de Eerste Kamer begroet; het zou de laatste maal zijn, dat hij in het openbaar rekenschap mocht geven van den indruk, dien het optreden van een nieuw kabinet op hem maakte. Met leedwezen moest hij vaststellen dat de liberale partij, na de mislukte pogingen om een Ministerie van hare richting samen te stellen, geabdiceerd had en er geen ander dan een Ministerie van fusie mogelijk was. Wat de Regeering in de troonrede omtrent hare plannen had medegedeeld was geruststellend; hij kon haar dan ook de verzekering van de welwillendheid der Eerste Kamer geven, doch onder voorbehoud, dat deze nooit zoo ver zou gaan, dat daardoor schade zou worden toegebracht aan de vrije en onbeschroomde uiting van ieders eigen en zelfstandig oordeel over de voorstellen en handelingen der Ministers; naar zijn overtuiging een der eerste plichten van ieder lid der Staten-Generaal. De finantieele beschouwingen, die D.v. Twist ook in | |
[pagina 101]
| |
de Eerste Kamer telkens bij de behandeling der staatsbegrooting en der Indische begrooting ten beste gaf, ademden denzelfden geest van behoedzaamheid en zorg voor de toekomst, als de redevoeringen, vroeger door hem bij zulke gelegenheid uitgesproken. Voortdurend waarschuwde hij tegen optimisme en tegen het leunen op de Indische baten, zoolang die er nog waren (22 Dec. 1865). Reeds den 25sten April 1866 constateerde hij, dat de voorteekenen zich begonnen te openbaren, die zouden bewijzen, dat hij juist gezien had; de begrooting voor dat jaar deed reeds voorzien, dat onze eigen behoeften zouden stijgen, en dat de Indische baten bij beter beheer onzer koloniën zouden afnemen. Toen de toestand gunstiger werd, erkende hij dat gaarne (31 Dec. 1868); met ingenomenheid maakte hij later (27 Dec. 1871) gewag van de aanmerkelijke verbetering onzer finantiën, het gevolg van den geest van beperking, die bij de vaststelling der begrootingen over 1869-1871 had voorgezeten, en van de zeer belangrijke stijging der middelen, doch waarschuwde tevens, dat men niet denken mocht te zijn, waar men wezen moest, dewijl wij eerst dan in een gezonden finantieelen toestand zouden verkeeren als wij met onze eigen inkomsten onze gewone uitgaven konden dekken, zonder op de baten uit Indië te rekenen. En terwijl hij op 13 Jan. 1874, hulde brengende aan den Minister v. Delden, verklaarde, dat wij het finantieel evenwicht nooit zoo nabij waren, als op dat oogenblik, voorzag hij toen reeds de dreigende vermeerdering van uitgaven, waardoor gevaar voor dat evenwicht zou ontstaan, vooral ook omdat de belastingen moesten worden herzien, en wel in die richting, dat zij minder drukten op de lagere klassen. De laatste redevoering, door D.v. Twist bij gelegenheid van de behandeling der staatsbegrooting gehou- | |
[pagina 102]
| |
den (20 Jan. 1880) bevat nog deze dringende waarschuwing: ‘Hetzij ik het oog vestig op de diensten van 1876 tot 1879, hetzij op den dienst van 1880 of op dien van 1881.… altijd kom ik tot de slotsom, dat versterking van de inkomsten der schatkist, niet op den duur maar onmiddelijk noodzakelijk is, en dat ik mij alzoo vereenig met de straks aangehaalde woorden van den Minister: wij moeten nieuwe belastingen heffen, en zelfs zeer spoedig’. In de eerste jaren van het thans besproken tijdperk waren hoogst belangrijke koloniale vraagstukken aan de orde; D.v. Twist nam een groot aandeel aan de bespreking daarvan en kon daarbij steeds op de gespannen aandacht van zijne medeleden rekenen. De nieuwere richting, die zich in de koloniale politiek baan brak, en die hij in eene uitvoerige rede (18 Jan. 1870, 18 Jan. 1872) met de oudere vergeleek, had zijn volle sympathie. Met ingenomenheid begroette hij (14 Sept. 1866) het feit, dat in dat jaar de begrooting voor Indië voor het eerst bij de wet zou worden vastgesteld; reeds te voren had hij gewezen op het onhoudbare van den vroeger bestaanden toestand, toen men hier te lande over eenige duizenden streed, en miljoenen, die toch ook Rijksgelden waren, aan de beschikking van enkelen overliet. Ook later liet hij zich steeds in dien geest uit (o.a. 3 Dec. 1870), en tot in de laatste tijden van zijn politieken loopbaan (12 Nov. 1879) bleef hij vaststelling der begrooting bij de wet verlangen, vooral ook in het belang der inlandsche bevolking. En wat de beide wetten betreft, die de Minister de Waal in de vertegenwoordiging verdedigde, zoo vond deze in D.v. Twist een krachtigen medestrijder. Het was voor hem een groote voldoening, dat eindelijk datgeen tot stand kwam, waarop hij in beide kamers | |
[pagina 103]
| |
voortdurend had aangedrongen (o.a. 7 Juni 1866, 19 Sept. 1867): regeling der kultuuraangelegenheden bij de wet; en niet minder streelde het hem, dat de oplossing voor een goed deel gezocht werd in de richting, door hem steeds voorgestaan. Reeds in zijne nota over de agrarische wet had hij zich geheel met de voordracht van de Waal vereenigd; slechts op een paar punten van theoretischen aard week hij van diens gevoelen af, doch deed wel uitkomen, dat dit verschil geen invloed behoefde uit te oefenen op zijn oordeel over de wet zelve (6 April 1870). De uitvoering, door v. Bosse aan die wet gegeven, kon niet in alle opzichten zijne goedkeuring wegdragen; den 18 Jan. 1873 kwam hij op tegen het wegvallen van de bevoegdheid, om schriftelijke titels aan den inlander te geven, die erfelijk individueel gebruiksrecht van zijn grond bezat, terwijl hij eenige jaren later in een nota, gevoegd bij het voorloopig verslag over de Indische begrooting voor 1876 het denkbeeld afkeurde, om de elf eerste titels van het tweede boek van het Indische burgerlijk wetboek op den inlander op Java en Madoera toepasselijk te verklaren. De zoogen. suikerwet, door de Waal voorgedragen, was wat de hoofdzaak betrof geheel in zijn geest, daar zij, zooals hij op 19 Juli 1870 aantoonde, den overgang tot de vrije industrie in een niet te lang tijdsverloop tot stand zou brengen. Was met deze wetten eene regeling tot stand gekomen van de toen het meest op den voorgrond staande aangelegenheden, ook voor de koffiekultuur drong hij aan op wettelijke vaststelling der hoofdbeginselen, gepaard met regelingen, gegrond op plaatselijke behoeften, (2 Dec. 1875), en gaf daarbij een overzicht van de hoofdtrekken, welke zulk een wet naar zijne meening zou moeten bevatten. Terwijl hij zich met het hoofdbeginsel der zoogenaamde Preanger- | |
[pagina 104]
| |
regeling, - streven naar overgang der gouvernements- kultuur in vrije volkskultuur, - ingenomen verklaarde, althans zoo dat denkbeeld uitvoerlijk was, verzette hij zich ernstig tegen het denkbeeld eener vrijwillige aanplant met gedwongen levering, daar dit, naar zijne meening, tegen art. 56 van het reg. reglt. streed (25 Nov. 1873). Een ander punt van koloniaal staatsbeleid, dat in hooge mate zijn aandacht trok was de eenheid der finantiën van Nederland en Indië, en de bijdrage van Indië aan de middelen van het moederland. Herhaalde malen (o.a. 2 Dec. 1868; 13 Nov. 1872; 16 Jan. 1874; 14 Nov. 1876; 11 Dec. 1877; 14 Dec. 1878; 12 Nov. 1879; 6 Dec. 1880) sprak hij zijn gevoelen over dat vraagstuk uit. Nederlandsch-Indië was, naar zijne meening, volgens de grondwet als bezitting een deel van het Rijk, waaruit de verplichting der wetgevende macht volgde, om te verhoeden dat het eene gedeelte van dat Rijk ten behoeve van het andere werd geëxploiteerd. Maar tevens leidde hij uit dat beginsel de gevolgtrekking af, dat uit een finantieel oogpunt de inkomsten en uitgaven van het eene, zoowel als van het andere deel van het Rijk, Rijksinkomsten en uitgaven zijn, en dat diensvolgens alleen de wetgevende macht en niemand anders te beslissen heeft. Doch daarom mag men niet zeggen, dat beide deelen finantieel één zijn, behalve op dat ééne genoemde punt; in werkelijkheid zijn zij finantieel tweeledig, en schier in elk opzicht verschillend. Zoolang nu die uitgaven en inkomsten niet op één begrooting voorkwamen, zooals in 1851 door den heer Fievez was voorgesteld, had de bijdrage volle recht van bestaan, daar er op de Nederlandsche begrooting vele uitgaven werden gebracht ten nutte van het Rijk en andere ten nutte van Indië. De regeling der bijdrage, die hem het meest | |
[pagina 105]
| |
toelachte, was het uittrekken eener vaste som jaarlijks (4 Dec. 1869), doch zonder dat deze beschouwd zou worden als eene afkoopsom, om Indië daarna finantieel geheel vrij van Nederland te maken. Toen de pogingen, in die richting aangewend, mislukten, juichte hij het uittrekken eener memoriepost toe, om een eind te maken aan het spelen met den sluitpost van de Indische begrooting, die men zonder geldige reden telkens op tien miljoen wist te stellen, tot bederf van de juistheid der ramingen op die begrooting. Maar met dit beginsel stond dan ook zijne meening in verband, dat de wetgevende macht, wanneer het niet anders kan, even goed door leening behoorde te voorzien in erkende Indische behoeften, als in erkende behoeften van het moederland. En die verplichting klemde te meer, omdat ook naar zijn oordeel zoo lang en zoo veel uit Indische inkomsten ten behoeve van Nederland was geput. Van hoeveel invloed zijne denkbeelden omtrent de verhouding tusschen de Indische en Nederlandsche finantiën waren kan ook blijken uit het feit dat, na zijn vertrek, herhaaldelijk die denkbeelden in de verslagen der Kamer over de Indische begrooting teruggevonden worden, meermalen met een beroep op zijnen naam en zijn gezagGa naar voetnoot1. Behalve deze punten besprak D.v. Twist in de Eerste Kamer nog een aantal andere koloniale onderwerpen, hetzij afzonderlijk, hetzij bij de behandeling der Indische begrooting. Zoo sprak hij herhaalde malen over de inlandsche hoofden, van wier tusschenkomst in het bestuur hij een groot voorstander was ‘niet’, zooals hij zeide ‘als | |
[pagina 106]
| |
een kwaad, dat men dulden moet, maar als een positief goed’ (29 Dec. 1865; 14 Sept. 1866; 10 Nov. 1870; 3 April 1871). Ofschoon tegenstander der heerendiensten, wier afschaffing hij vurig wenschte, meende hij toch dat de druk dier diensten, juist bij die hoofden, zeer overdreven werd voorgesteld (24 Nov. 1873), daar zij naar zijne meening, in een historisch betoog uiteengezet (4 Juli 1867), diep in de Javaansche toestanden wortelden en geene knevelarijen waren. Het verbod tot het vorderen dier diensten zou, dacht hij, toch geen einde maken aan de misbruiken; dit kon alleen verwacht worden van hoogere ontwikkeling dier hoofden, zoodat hij zich niet alleen een warm voorstander betoonde van het plan der Regeering, om een school voor inlandsche fiskaals (djeksa's) opterichten, maar dien maatregel tot de inlandsche hoofden in het algemeen wilde uitbreiden (2 Dec. 1868). Voorts zij vermeld zijn advies over 's Konings macht in belastingaangelegenheden in Indië (3 Dec. 1869); over de wenschelijkheid van meerdere decentralisatie in Indië, ten einde den Gouverneur-Generaal van noodeloozen arbeid te bevrijden (14 Sept. 1866; 31 Oct. 1871); over den aanleg van spoorwegen op Java, waarvoor hij gaarne als lid der Tweede Kamer gestemd zou hebben, en aan welke hij dan ook zijne stem gaf, niettegenstaande zij van staatswege werden aangelegd, omdat hij vreesde, dat zij er anders niet zouden komen (9 April 1869; 3 Juni 1878); en over in- en uitvoerrechten in Indië, waarin hij zich een tegenstander der differentieele rechten en van vrijhavens betoont (15 Nov. 1872). Toen hij geroepen werd om zijn stem uittebrengen over het voorstel tot afstand van de Kust van Guinea werkte hij daartoe mede, in de volle overtuiging dat zelfbeperking plicht was, omdat het een beginsel was van zijne koloniale staat- | |
[pagina 107]
| |
kunde, dat het bezit van koloniën plichten oplegde, die zeer belangrijke offers eischen; offers niet alleen van finantieelen aard, maar van allerlei soort, vooral ook van menschen van beschaving en ontwikkeling op elk gebied; plichten, waarbij de bevordering van den stoffelijken en zedelijken welvaart der inlandsche bevolking op den voorgrond moest staan (15 Jan. 1872). Die afstand liet ons de vrije hand op Sumatra; D.v. Twist was volkomen overtuigd van de rechtvaardigheid van den oorlog met Atjeh, die daaruit voortvloeide, en verdedigde dit standpunt in eene zeer belangrijke rede, op 16 Juni 1873 uitgesproken. De sociale vraagstukken, thans zoozeer aan de orde, trokken 20 jaren geleden in veel mindere mate de algemeene aandacht. Naar de zienswijze van D.v. Twist verwachtte men grootendeels ten onrechte de oplossing dier kwesties van den Staat of zijne wetgeving. ‘In het algemeen’ zóó sprak hij bij de behandeling der wet op het lager onderwijs op 7 Aug. 1878, ‘verklaar ik voor mij nog te behooren tot de liberalen die, ik erken het, tegenwoordig wel wat ouderwetsch worden, die de vrijheid liefhebben, en een afkeer hebben van dwang op elk gebied, ook van staatsdwang, wanneer de onvermijdelijkheid daarvan niet duidelijk is aangetoond.’ Daarentegen erkende hij gaarne, dat de Staat indirect tot die oplossing kan medewerken en juichte hij de bepalingen, in 1872 tot afschaffing van de straffen op werkstakingen gesteld voorgedragen, warm toe (10 April 1872). In denzelfden geest voerde hij het woord bij de behandeling van het wetsontwerp van Houten betreffende overmatigen arbeid van kinderen (30 Juni 1874), waaraan hij zijne stem gaf, niet ‘als een eerste stap tot eene organisatie van den arbeid, noch om te komen tot afschaf- | |
[pagina 108]
| |
fing van allen kinderarbeid, maar omdat het gold het tegengaan van het misbruik, dat sommige ouders van hunne kinderen maken, die van hen eenen arbeid vorderen boven hunne krachten, waardoor hunne physieke en moreele ontwikkeling onmogelijk wordt gemaakt. In die richting is het een eerste stap; niets meer.’ Dezelfde geest bezielt zijne adviezen over armenzorg; de Staat oefene derhalve volgens hem geen liefdadigheid uit, maar waar hij genoodzaakt is, tusschenbeiden te treden, daar zij dit politiezorg, niets meer, uit te oefenen door of ten koste der gemeente, waar de hulpbehoevende zich bevindt (27 Mei 1870). De bedelaars gestichten keurt hij om die reden in beginsel af; hij betreurde dan ook later de verwerping van een wetsvoorstel, dat hervorming dier gestichten mogelijk zou hebben gemaakt (6 Mei 1870). In 1870 was D.v. Twist geen voorstander van verlaging van den census (17 Jan. 1870); hij vreesde, dat de zelfstandigheid der kiezers door dien maatregel niet bevorderd zou worden, maar wilde door verandering der bepalingen op het personeel ook de zoogen. capaciteiten onder de kiezers opnemen. Aan den anderen kant verheugde hij zich zeer over de afschaffing van de zegelbelasting op dagbladen enz. (7 April 1869), omdat goede en goedkoope dagbladen een krachtig middel zijn tot bevordering van volksbeschaving en ontwikkeling op elk gebied, en omdat zij onmisbaar zijn in een land als het onze, waar het volk geroepen wordt om invloed uit te oefenen op het bestuur der publieke zaak. Ten slotte zij de aandacht gevestigd op de redevoeringen, door D.v. Twist op verschillende tijden uitgesproken over de belangen van het lager onderwijs, vooral omdat men daarin 's mans innige overtuiging op godsdienstig gebied zich hoort uitspreken, zonder die valsche | |
[pagina 109]
| |
schaamte, die zoo menigeen, op politiek terrein geplaatst, belet om te openbaren, wat in het binnenste van het hart verscholen ligt, maar tegelijk zonder het voortdurend vertoon van vroomheid, dat soms zóó stuitend optreedt en onwillekeurig argwaan verwekt. Toen D.v. Twist bij de behandeling der wet op het hooger onderwijs het behoud der faculteit van godgeleerdheid in een uitnemende rede verdedigde (26 April 1876), zeide hij het volgende: ‘Ik dweep niet met den naam … van godsdienst. Ook die naam leidt tot menigerlei en grove misvatting, als of wij menschen God kunnen dienen, ongeveer gelijk onze dienstboden ons dienen, en dan ook tegen bepaald loon. Zij geeft aanleiding tot de misvatting, alsof wij God zouden kunnen dienen door zekere uitwendige verrichtingen op zekere bepaalde dagen, maar dan ook onze godsdienstplichten hadden vervuld, zoodat wij nu verder ons eigen werk naar eigen lust kunnen doen. Alsof de Godsdienst niet den geheelen mensch en het geheele leven van den mensch, eerst het inwendige en daarna, als gevolg daarvan, ook het uitwendige leven moest beheerschen en heiligen!’ De zorg voor de kerkgenootschappen rekende hij zeer zeker te behooren tot den kring der staatszorg. ‘Beteekent,’ zoo zegt hij (3 April 1871) ‘scheiding van kerk en Staat zelfstandigheid van beiden, elk op zijn gebied (met eerbiediging altijd van de wetten des lands), onthouding van staatswege van elken inbreuk op de godsdienstvrijheid, maar ook aan den anderen kant, wering van alle gezag der kerken (dat is van alle kerkgenootschappen, zonder eenig onderscheid) op dat gebied van den Staat, - evenmin commissarissen-politiek bij de kerkvergaderingen als kerkelijke commissarissen bij de overheid? Beteekent scheiding van kerk en Staat dit alles! dan rangschik ik mij gaarne onder de onbepaalde voorstanders van scheiding van kerk en Staat. Maar moet de scheiding van kerk en Staat beteekenen, dat de Staat aan | |
[pagina 110]
| |
de kerk of kerkgenootschappen zou moeten toevoegen: ik heb niets met u te maken; wat uwe taak is gaat mij niet aan, en ik heb daarbij geen belang en heb er dus ook geen geld voor over? Dan aarzel ik geen oogenblik mij te verklaren onder de tegenstanders van het beginsel van scheiding van Staat en kerk. Neen, de Staat heeft er groot belang bij, grooter misschien dan eenig ander, dat godsdienst, godsdienstkennis, godsdienstzin en godsdienstig leven onder zijne burgers worden verspreid, ontwikkeld en aangekweekt. En dat immers is, dat behoort althans te zijn, de taak van de kerkgenootschappen.’ Van niet minder gewicht, en geheel in denzelfden geest was de redevoering door hem op 17 Jan. 1873 uitgesproken, welk advies door de synodale commissie der Nederl. hervormde kerk van zooveel belang werd geacht dat zij het in extenso voegde bij een adres aan de Tweede Kamer betreffende de grondwetsherziening (Handelingen der Synode v. 1886). ‘Waar’ zoo zeide hij ‘de kerkgenootschappen zich beijveren … om onder de menschen op te wekken en aan te kweeken dien heiligen geest, die geest die streeft naar het hoogere, naar het ware, naar het reine, naar het volmaakte, in één woord naar Hem van wiens geslacht wij zijn, dien heiligen geest, dien het woord en den dood en het leven bezielde van dien eenigen man uit Nazaret; - dáár, beweer ik, zullen geen subsidies van den Staat in het belang der maatschappij, noch voor materieele zaken, noch voor kunsten en wetenschappen, noch zelfs voor onderwijs beter worden besteed dan de subsidiën aan de kerkgenootschappen, wanneer hunne materieele behoeften door hunne materieele middelen niet kunnen gedekt worden.’ Dezelfde overtuiging spreekt uit een tweetal groote redevoeringen, door D.v. Twist over de aangelegenheden van het lager onderwijs gehouden. (12 Jan. 1869; 7 Aug. 1878). In 1869 had hij nog gehoopt, dat de strijd, toen | |
[pagina 111]
| |
voornamelijk door de kerkelijke partijen tegen de wet van 1857 gevoerd, op een bevredigende wijze zou kunnen worden opgelost, en had hij daartoe eenige wenken gegeven; tien jaar later bleek die hoop ijdel; de strijd werd van weerszijde heftiger en breidde zich voortdurend uit. De regeling, door den Minister Kappeijne v.d. Coppello voorgedragen, en later tot wet verheven kon hij derhalve niet meer beschouwen als geschikt om een einde aan dien strijd te maken; bij de zóó hoog geklommen eischen der verschillende richtingen scheen hem dit trouwens onmogelijk toe. In dien stand van zaken oordeelde hij die voordracht toch aannemelijk, wegens het standpunt, waarop de regeering zich ten aanzien van het openbaar en bizonder onderwijs plaatste, en dat geheel in overeenstemming was met de grondwet die volgens D.v. Twist het subsidieeren van bizondere scholen uitsloot; wegens het niet opnemen van den leerplicht en van het beginsel van algemeen kosteloos openbaar onderwijs; en eindelijk wegens het behoud van het artikel der wet van 1857, dat opleiding tot christelijke deugden ook in de openbare scholen voorschrijft. Reeds in 1869 had hij dit beginsel voorgestaan op eene zoodanige wijze, dat zij den geloovigen en toch vrijzinnigen man kenschetst; het volgende uittreksel uit zijne rede moge thans volgen als laatste mededeeling uit zijn parlementaire adviezen: ‘Maar, zoo vraagt men, kan dit samengaan: opleiding der jeugd tot christelijke deugden, en onthouding van al wat strijdig is met den eerbied voor anders denkenden? Mij dunkt ja, want wat toch is noodig voor die opleiding tot christelijke deugden? Waar de jeugd zal worden opgeleid tot christelijke deugden, daar moet gesproken worden van God in Zijne oneindige liefde, waardoor de jeugdige harten worden getroffen en getrokken tot God. Daar moet worden gesproken van onzen plicht om God lief te hebben boven alles en | |
[pagina 112]
| |
den naaste als ons zelven. Nu vraag ik: is dat niet de eenige bron, de eenige toetssteen van christelijke deugd voor allen, hoezeer zij ook anders in kerkelijke zaken en kerkelijke meening van elkander mogen verschillen? Is er een ander beginsel van christelijke deugd dan het door mij genoemde? Het is inderdaad bedroevend, dat men somtijds door Christenen laag hoort nederzien op de christelijke deugden, die zelfs den eerbied en de bewondering van niet-christenen opwekken. Ik vraag ook dit nog: zal niet de alzoo tot christelijke deugden opgewekte jeugd ontvankelijker en vatbaarder worden voor het verder godsdienstig onderwijs van de leeraren der verschillende godsdienstige gezindheden? Neen zegt men, die opleiding tot christelijke deugden leidt tot hoogmoed en zelfbehagen. Indien christelijke deugd alleen dat is, wat voortvloeit uit het zuívere beginsel van de liefde tot God en den naaste, hoe kan dan de opleiding tot christelijke deugden tot hoogmoed en zelfbehagen leiden? Ik geloof integendeel dat zij, die het verst in die deugden gevorderd zijn, het meest gestemd zouden zijn tot nederigheid, tot diepen ootmoed, tot de stemming van dien tollenaar in het Evangelie, die daar stond tegenover den hoogmoedigen farizeër. Maar zegt men, de opleiding tot christelijke deugden is niet genoeg. Mag ik vragen, of er eenig christen is, die beweert dat de opleidiug tot christelijke deugden genoeg is? Niet alleen de Roomsch-katholieke en de orthodoxe Protestanten, maar ook de liberalen op kerkelijk gebied, ook zelfs die afschuwelijke modernen, die eigenlijk niets anders zijn dan consequente liberalen, ook die modernen zeggen, dat de opleiding op de school tot christelijke deugden niet genoeg is. Ook zij zoeken naar waarheid, en zeker met niet minder ernst, met niet minder ijver en volharding, en wat het voornaamste is, met niet minder godsdienstzin dan eenige andere richting. Ook zij zoeken naar waarheid omtrent den persoon van Jezus, omtrent Zijn leven, Zijn werken, Zijn leer, Zijn lijden en Zijn sterven. Ook hen is het Evangelie dierbaar. Ook zij hebben eerbied en bewondering en liefde voor den stichter van het Evangelie. Ook zij willen dat van dat alles voor hunne kinderen worde gesproken, en dat deze bekend worden gemaakt met datgene, wat zij te dien aanzien naar hun beste weten voor waarheid houden. Maar dat onderwijs, dat de aanvulling moet zijn van de opleiding tot christelijke deugden kan op de openbare school, die bruikbaar moet zijn voor het grootst mogelijke getal, niet gegeven worden. | |
[pagina 113]
| |
Ieder begrijpt, waarom niet. Die aanvulling kan alleen gegeven worden door de leeraars van de verschillende godsdienstige gezindheden’.
Aldus Duymaer van Twist in de volksvertegenwoordiging. Wil men in één trek samenvatten hetgeen zijne adviezen in de beide takken der Staten Generaal gedurende de reeks van jaren, waarin hij vóór en na 1848 hun lid en hun sieraad was, heeft gekenmerkt, men kan het doen met de woorden van het Engelsche adagium eenmaal in de Eerste Kamer in Juni 1866 door hem zelven aangehaald: ‘measures, not men’. Dat karakter was door de politiek niet bedorven.
De man, wiens woorden in het parlement steeds met zooveel eerbied waren aangehoord, en die door zijn opvolger in de Eerste Kamer onder aller instemming een harer Coryphaëen werd genoemd, (26 Jan. 1882), ontviel haar op 12 Oct. 1881. Meer en meer toch gevoelde D.v. Twist bij het klimmen der jaren de bezwaren, aan het lidmaatschap der vertegenwoordiging verbonden; de vermoeienissen der reis, de inspanning die het bijwonen der vergaderingen in afdeelingen en openbare zittingen en de voorbereiding zijner redevoeringen van hem vorderde; - dit alles deed hem inzien, dat de tijd van gaan voor hem gekomen was, en dat het beter was, de betrekking neder te leggen, terwijl dit nog algemeen zou worden betreurd, en niet te wachten, totdat heengaan gewenscht werd. Waarschijnlijk werd dit besluit gerijpt tijdens de beraadslagingen over het wetsontwerp tot den aanleg van het Merwede-kanaal (Juli 1881); D.v. Twist had zich toen | |
[pagina 114]
| |
eenigzins tegenover enkele zijner medeleden verbonden, dat wetsontwerp in het openbaar te verdedigen, maar moest daarvan tot zijn leedwezen afzien, omdat zijne physieke krachten ontoereikend bleken. In een hartelijk schrijven deelde hij aan de Eerste Kamer zijn besluit tot aftreden mede; op niet minder hartelijke wijze werd dit besluit op 28 Nov. 1881 door den voorzitter Jhr. v. Eysinga ter kennis der leden gebracht, en hem toegewenscht, dat een kalme, welverdiende en eervolle rust nog geruimen tijd zijn deel mocht zijnGa naar voetnoot1. Die wensch werd vervuld. Ofschoon zijn gezondheid zwak bleef, bracht D.v. Twist zijne laatste levensjaren door in het volle genot zijner geestvermogens, en lieten zijne krachten hem toe, nog veel van het schoone Nieuw Rande te genieten, en daarbij zijne politieke en oeconomische studiën voort te zetten. In de debatten in de Staten-Generaal bleef hij levendig belang stellen; het Bijblad liet hij zich geregeld toezenden; dit, de Revue des deux mondes, de Economist en dergelijke tijdschriften maakten bij voorkeur zijne lectuur uit. De zorg voor zijn landgoed verschafte hem eene aangename bezigheid; dagelijks bezocht hij zijne lievelingsplekjes en genoot van het heerlijke uitzicht, dat Nieuw Rande in zoo ruime mate te bewonderen geeft. Des zomers werd dit rustige en kalme leven afgewisseld door het bezoek zijner familieleden, die dikwerf met hun gezin geruimen tijd op Nieuw-Rande doorbrachten. Zóó gingen verscheidene jaren voorbij, totdat het einde hem plotseling overviel. Den 1en Dec. 1887 zat hij met zijne vrouw | |
[pagina 115]
| |
als naar gewoonte 's avonds bij den haard, toen hem plotseling een zenuwberoerte overviel, die aanstonds een zoo ernstig karakter aannam, dat het weldra duidelijk was, dat de zwaarste slag, die Mevr. v. Twist kon treffen, niet zou worden afgewend. Niettegenstaande de uitmuntende zorgen van Dr. van Delden, die aanstonds uit Deventer werd geroepen, gelukte het niet meer, de levensgeesten weder op te wekken; voor zooverre men kan nagaan keerde het bewustzijn niet meer terug, en den volgenden nacht te twaalf ure werd de edele man, wiens godsdienstig gemoed den dood niet vreesde, van de aarde weggenomen. Drie maanden te voren mochten D.v. Twist en zijne echtgenoote nog het voorrecht genieten, hun gouden huwelijksfeest te vieren, dat zeker voor allen, die het bijwoonden, onvergetelijke herinneringen heeft achtergelaten.
P.A. van der Lith. |
|