Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1890
(1890)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Levensbericht van Mr. Frederik Baron van Hogendorp.Den 14den Mei 1457 had in de Groote Kerk te Haarlem de plechtige begrafenis plaats van Damas van Hogendorp, Ridder, Heer van Spaarnwoude en Peninxveer, rentmeester der domeinen van Hertog Filips van Bourgondiën, die weinige dagen te voren bij het invorderen van de den Landsheer verschuldigde schatting, in een der dorpen van West-Friesland, op jammerlijke wijze, door de verbitterde belastingplichtigen was vermoord. Niet onwaarschijnlijk zal het geval destijds algemeene deelneming in Holland hebben gewekt, maar toch zoude het zeker nu, na meer dan vier eeuwen, niet meer der moeite waardig zijn de gedachtenis aan Heer Damas en zijn droevig uiteinde weder te verlevendigen, zoo zijn naam niet in onze dagen door een verren nazaat als pseudoniem was aangenomen en daardoor opnieuw bij geheel Nederland in bekendheid gebracht was, ditmaal echter niet bij onbeschaafde dorpers of onwillige belastingplichtigen, maar daarentegen voornamelijk in den kring van hen die bogen | |
[pagina 305]
| |
op meer dan alledaagsche beschaving, en alzoo niet minder keurig zijn op den vorm dan op het gehalte van wat hun aangeboden wordt. De ‘Haagsche Omtrekken’ van ‘Damas’ zijn, eenige jaren lang, wekelijks, en dat volstrekt niet uitsluitend in den Haag, onder het oog gebracht van lezers van allerlei slag en van de meest uiteenloopende richting; hier met groote ingenomenheid begroet, daar met scherpe afkeuring ontvangen, nergens evenwel met onverschilligheid bejegend, toont juist de zekere prikkeling waartoe die losse stukken aanleiding plachten te geven, dat daaraan meer beteekenis te hechten is dan doorgaans aan dagbladartikelen toekomt. In eene rei van bundels vereenigd, verliezen zij er dan ook niet bij thans in hun geheel te kunnen worden herlezen, en wel moet het dan ook voor den schrijver eene wezenlijke voldoening geweest zijn, uit den mond van een zoo fijn, maar ook vaak zoo onbarmhartig criticus als Busken Huet te mogen vernemen dat hij welgedaan had met de uitgave van die verzameling, omdat alzoo aan zijne Omtrekken beter recht kon wedervaren. Wat Frederik van Hogendorp dan ook op ander gebied moge hebben beoogd of bereikt, bij het letterlievend publiek in Nederland is hij uitsluitend bekend als de ‘Damas’ der ‘Omtrekken’. En zeker daaruit wordt hij het best gekend, want hetgeen eene zoo eigenaardige bekoring geeft aan die schijnbaar zoo los weg, maar inderdaad niet zonder overleg ter neer geschreven schetsen, is juist het subjectieve van den inhoud. Causeries zijn die opstellen met een uitheemsch woord genoemd, en werkelijk bij de lezing daarvan ontstaat niet zelden de indruk, als werd | |
[pagina 306]
| |
een geestig en onderhoudend prater aangehoord, zoo treedt de persoonlijkheid des auteurs menigmaal op den voorgrond. ‘Wee mijzelven’, dus roept Damas dan ook eenmaal in schertsende verzuchting uit, ‘op den dag dat een moedig statisticus de ‘Ik’s mijner Omtrekken zal tellen!’ Het zij verre hem van die ‘Ikheid’ een verwijt te maken, want juist de kwistigheid waarmede hij zonder voorbehoud zich zelven, zijne denkbeelden, zijne indrukken, zijne opwellingen zelfs, en de vele herinneringen uit een kort maar veel bewogen leven ten beste geeft aan zijne lezers, die hij alle als even zoovele vertrouwelingen schijnt aantemerken, maakt die Omtrekken tot de beste bron voor eene biografie van den schrijver.Ga naar voetnoot1.
Frederik van Hogendorp werd den 13den September 1843 te 's Gravenhage geboren uit het huwelijk van Jhr. Mr. Frederik - sedert 1868 Baron - van Hogendorp, den jongsten zoon van Graaf Gijsbert Karel, en van Leopoldine Marie Gravin van Limburg Stirum, de kleindochter van dien Leopold van Stirum aan wien, nevens Gijsbert Karel en van der Duyn van Maasdam, Nederland zoo oneindig veel verplicht is. De samenvoeging van die namen toont voldoende de traditiën aan, die in Hogendorps ouderlijk huis | |
[pagina 307]
| |
levendig waren en onder wier invloed hij zoude worden grootgebracht. Eene innige liefde jegens het Huis van Oranje, zich lucht gevend in levendige vereering voor de historische helden uit dat Huis, niet minder dan in eerbiedige gehechtheid aan onze nog levende Vorsten; eene niet minder vurige verknochtheid aan het Vaderland en aan al wat den roem en de grootheid van Oud-Nederland uitmaakt, eene verknochtheid die den drager van een alouden Hollandschen naam als van zelve zou weerhouden ooit, 't zij in of over onze grenzen, 't zij binnen of buiten Europa, iets anders dan in de eerste plaats Hollander te willen wezen; eene nimmer verflauwde belangstelling in onze vaderlandsche geschiedenis en in het beste wat ons - ook op godsdienstig gebied - van de vaderen overgeleverd is, dat alles was het kenmerk van de opvoeding welke den jongen van Hogendorp te beurt viel. Men meene echter daarom niet dat beoogd werd een bijzonderen stempel op zijne ontwikkeling te drukken, buiten hetgeen door geboorte en maatschappelijke verhoudingen vereischt werd - integendeel: indien er iets was dat karakteristiek heeten mocht in de hem gegeven opvoeding, dan was het wel de ongedwongenheid die hij er door verkreeg en die hem in zijn later leven zoude te stade komen, als wanneer hij zich in zoo vele verschillende omstandigheden zoude hebben te schikken. Hij zelf herdacht steeds met ingenomenheid den tijd ‘toen hij als jongen de katten naklom in den boom en de kikkers nazwom in het kanaal’, toen hij leerde schaatsenrijden en schermen, en gymnastiek oefende en zooveel wat aan de lichamelijke ontwikkeling zoude ten goede komen; of toen hij in de groote vacantie soms drie of vier | |
[pagina 308]
| |
heerlijke lange zomermaanden in Duitschland mocht gaan doorbrengen in de liefelijke landouwen langs de boorden van den Rijn - destijds eene verre reis - waar hij er dan bijwijlen getuige van kon zijn, hoe zijn grootvader, de oude generaal van Stirum, en de grijze Moritz Arndt, de dichter van des Deutschen Vaterland, te zamen de herinneringen aan '15 ophaalden, waarbij de geallieerden het dan al spoedig bleken zeer weinig eens te zijn. Maar de dagen der onbezorgde jeugd duren niet lang; ras groeit het kind tot knaap, de knaap tot jongeling - den 20sten September 1861 werd Hogendorp als student in de rechten aan de Leidsche Hoogeschool ingeschreven. Vijf jaren werden door hem aan de Academie doorgebracht, en ook uit dien tijd is menige herinnering in de Omtrekken bewaard gebleven. Of die jaren uitsluitend aan de studie gewijd zijn geweest, moge in het midden blijven, maar toch er werd gestudeerd en de academische examens werden afgelegd - al vond ook zijn oud-leeraar in de wiskunde reden om aan de gerechtigheid dezer wereld te twijfelen toen hij vernam dat zijn kweekeling een eersten graad op zijn mathesis-examen had behaald! Tot de eksakte wetenschappen gevoelde Hogendorp zich nimmer aangetrokken, maar reeds als student koesterde hij eene bepaalde voorliefde voor de Nederlandsche letteren en geschiedenis. Dat blijkt nog jaren daarna uit een Omtrek, gewijd aan de verdiensten van den hoogleeraar de Vries: ‘Die goede, die brave, die vaderlandslievende Thijs’ - zoo herinnert zich Damas - ‘hoe wist hij, gedurende de lange jaren van zijn professoraat, geestdrift te storten in de ontvankelijke gemoederen zijner toehoorders! hoe | |
[pagina 309]
| |
liepen de studenten van alle faculteiten te hoop, wanneer hij, in zijn cursus van vaderlandsche geschiedenis, de een of andere gewichtige episode behandelde ..... en wat deed hij ons toen reeds een diepen blik slaan in den rijkdom der Nederlandsche taal ..... zijne les daarin besloot toen gewoonlijk de dagelijksche collegies; maar ook wanneer de voorjaarszon ons ten vier ure reeds lang wenkte op Rapenburg of Breestraat, dan bleven we nog geduldig zitten aan de voeten des hoogleeraars, en het vierspan - dat trouwens niets liever wenschte - moest dan maar aan het hek der Akademie blijven wachten.’ Den 29sten Juni 1866 werd Hogendorp, na verdediging van stellingen, tot Doctor in de beide rechten bevorderd, waarop natuurlijk de keuze eener loopbaan volgen moest. Nu had zijn vader hem wel van jongs af ingeprent dat hij, bij gemis aan fortuin zijn eigen weg door de wereld zoude hebben te maken, maar toch kan men zich de verbazing van den ouden edelman voorstellen, toen zijne vraag ‘Wat wilt ge worden?’ door den pas-gepromoveerde beantwoord werd met een hartgrondig: ‘Publicist!’ Dat op dien wensch in het geheel niet werd ingegaan, is te denken; daarentegen werd het verkieslijk geacht gebruik te maken van de gelegenheid, die zich ongezocht voordeed tot eene plaatsing van den jeugdigen Mr. in de rechten bij het Ministerie van Koloniën. Nog den 11den Augustus van datzelfde jaar verkreeg hij eene aanstelling als adjunct-commies bij dat Departement.
Het dagelijksch leven van een ambtenaar bij een der Departementen van Algemeen Bestuur heeft on- | |
[pagina 310]
| |
tegenzeggelijk zijne schoone zijden en schenkt - behalve nog op de dagen waarop tractement wordt uitbetaald of leges-gelden verdeeld worden - oogenblikken van ruime voldoening. Evenwel is het niet iedereen gegeven daarvan te genieten, omdat niet ieder voor het bureau-leven in de wieg is gelegd. En bij Hogendorp, met zijn levendig temperament en schitterende verbeeldingskracht, was dat stellig niet het geval. Intusschen, al had hij niet de betrekking zijner keuze, hij legde zich toch, aanvankelijk althans, met het hem eigen enthusiasme toe op de vervulling der hem opgedragen werkzaamheden, zoodat hij zich dan ook alras eene zekere kennis van koloniale aangelegenheden verwierf, die hem later dikwerf zoude te pas komenGa naar voetnoot1. Ook buiten het Departement toonde hij zijne belangstelling in koloniale quaestiën; zoo nam hij een werkzaam aandeel aan de beraadslagingen van het in 1869 te 's Gravenhage gehouden lnternationaal Statistisch Congres, bij welks vijfde Sectie - waar de Statistiek van de Europeesche bezittingen in overzeesche gewesten behandeld werd - hij zich als lid deed inschrijven. Met verschillende geleerden van naam kwam hij te dier gelegenheid in aanraking, als b.v. met den welbekenden redacteur van het Journal des Débats de Molinari, tot wien hij zich ongetwijfeld aangetrokken | |
[pagina 311]
| |
zal hebben gevoeld door zijn lust tot dagbladwerk, en met wien hij ook in het vervolg bevriend bleef. Doch ook op geheel ander gebied, minder bespiegelend, maar meer met zijn vurigen gemoedsaard overeenkomend, begaf Hogendorp zich. Nog is niet vergeten hoe in de jaren tusschen 1866 en '70 door ‘oorlogen en geruchten van oorlogen’ in de Nederlandsche natie op het onverwachtst een geest werd wakker geschud, die volgens pessimistische beoordeelaars reeds sedert lang voor goed was uitgedoofd. Op het denkbeeld dat, bij de toenmalige verwikkelingen in Europa, Nederlands onafhankelijkheid in gevaar zoude kunnen worden gebracht, voer eene electrische trilling door alle gemoederen; van alle zijden kwam het vraagstuk der volksweerbaarheid aan de orde; tot in de meest afgelegen hoeken des lands gaf onze jongelingschap aan dat vraagstuk eene oplossing in praktischen zin door de oprichting van scherpschutterskorpsen. Bij die bezielende beweging bleef Hogendorp niet achter. Met vuur nam hij deel aan de vrijwillige oefeningen in den wapenhandel en aan de wedstrijden aldra door de verschillende korpsen onderling uitgeschreven. De eerste dier wedstrijden werd in de herfstmaand van 1868 gehouden in de vlakte van Waalsdorp. Hogendorp, die Eerste Luitenant was bij de Haagsche scherpschutters en lid van het Centraal Comité voor den Nederlandschen WeerbaarheidsbondGa naar voetnoot1, liet zich, ook door het uitloven van een prijs, bij dien wedstrijd gansch niet onbetuigd; vooral echter is de herinnering levendig gebleven aan de gloeiende geestdrift waarmede hij op het feestmaal dat den kamp besloot, een toast, door | |
[pagina 312]
| |
Z.M. den Koning in persoon op de Nederlandsche hoogescholen uitgebracht, in eene schitterende improvisatie beantwoordde en daarbij, met het oog op het zoo vaak gelaakt verschil in rangen onder de vrijwilligers, den Koning de verzekering gaf dat in de ure des gevaars allen hunne sterren en onderscheidingsteekenen aan Zijne voeten zouden nederleggen, om eenparig uitteroepen: ‘Geef ons een geweer, Sire! tot verdediging des Vaderlands.’ En twee jaren daarna, in het oorlogsjaar 1870, scheen het werkelijk of aan die aanbieding gevolg stond te worden gegeven. Toen, zoo schreef hij later in scherts, nam zelfs zijn krijgsdienst een zeer bedenkelijk karakter aan. Met zoete hope wachtte hij elk oogenblik een bevel om op te trekken. Zijn dag was gansch vervuld met militaire oefeningen: des morgens te zes uren als weerbaarheidsman in de Maliebaan staande; des voormiddags naar de schijf schietend te Waalsdorp; des namiddags, als schutter bij de artilleriecompagnie, met het kanon uitvallen doende in den Koekamp; en des avonds de geheimenissen der bataljonsschool bestudeerend. Gelukkig bleef het bij wat Hogendorp eene ‘zoete hope’ noemt, doch wat misschien wel eene vreeselijke werkelijkheid had kunnen worden, zoo de snelle voortgang der Duitsche wapenen tot in het hart van Frankrijk niet van zelve het oorlogsgevaar van onze grenzen had doen wijken. Waren het nu die wapenoefeningen in bosch en duinen, die in Hogendorps licht ontvlambaar gemoed de zucht deden ontwaken naar een leven van rijker afwisseling en grooter onafhankelijkheid dan een ministerieel bureau aanbiedt? - waren het de lauweren waarvan hij gedroomd had maar welke het hem niet | |
[pagina 313]
| |
gegeven werd te plukken, die hem afkeerig deden worden van een stillen werkkring waarin doorgaans geene glorie te behalen valt? - gevoelde hij misschien zelf dat zijne toekomst daar niet lag? - wij wagen het niet daarover te beslissen. Zeker is het dat hij, weinige maanden na den dood zijns vaders, in Julij 1872, op zijn verzoek eervol uit zijne betrekking aan het Departement van Koloniën werd ontslagen.
De jaren op Hogendorps ontslag uit den Staatsdienst gevolgd, waren voor hem verre van gelukkig en baarden hem niets dan teleurstellingen van velerlei aard. In den aanvang hield hij zich onledig met het voortzetten van een door zijn vader onvoltooid gelaten arbeid, tot welks bewerking hij reeds vroeger het zijne had bijgedragen, en die, ofschoon eerst eenige jaren later, onder den titel ‘Gijsbert Karel van Hogendorp in 1813’, als ‘nagelaten geschrift’ in het licht verscheen. Op den duur kon echter zoodanige bezigheid hem niet bevredigen. Buitendien was eene vaste betrekking voor hem gewenscht. Eene wijle scheen het of er kans bestond op zijne benoeming tot burgemeester eener landelijke gemeente in de nabijheid der Residentie, maar die verwachting vervloog in rook. Toen gaf het bezoek hier te lande van President Burgers aanleiding dat bij Hogendorp het plan tot rijpheid kwam zijn geluk in Zuid-Afrika te gaan beproeven. Nu was Zuid-Afrika in die dagen geenszins het land van belofte, dat tegenwoordig, soms meer dan onze eigen koloniën, zijne aantrekkingskracht op Oud-Nederland doet gevoelen. Reeds de reis derwaarts was toentertijd allerminst aanlokkelijk; met het ‘rookschip’ | |
[pagina 314]
| |
van Kaapstad naar Port Elizabeth overgebracht, kon de onthutste reiziger van daar nog een eind weegs per spoorweg afleggen, maar dan werd hij overgeleverd aan Cobb & Co, de Zuid-Afrikaansche van Gend en Loos, of liever aan den vertegenwoordiger der firma, den kafferkoetsier, die met zijn span van zes tot tien half-afgerichte paarden de diligence, vol opeengehoopte, wagenzieke, schier versufte passagiers, langs gapende afgronden, over ongebaande wegen, in dolle vaart, bergop, bergaf, dwars door ‘driften’ en ‘spruiten’ overbracht van Grahamstown naar Fort Beaufort, van Fort Beaufort naar Queenstown, van Queenstown naar Alliwall North - en zoo verder tot Bloemfontein, eene plaats die, volgens Hogendorps bewering, heerlijk zoude wezen, indien er fonteinen waren om aan bloemen het aanzijn te geven ...... verder dan den Oranje-Vrijstaat zette hij den tocht niet voort; dat hij zijne reis niet tot Transvaal vervolgde, zal wel zijne oorzaak gevonden hebben in de onzekerheid die de staatkundige toestand daartelande destijds opleverde en die hem weinig kans aanbood daar een gepasten werkkring te vinden. Men herinnert zich hoe, na den terugkeer van President Burgers in zijn land, zich een sterke tegenstand tegen de door hem beraamde maatregelen openbaarde, en hoe de daaruit voortgesproten oneenigheden aan Engeland een gretig gezocht voorwendsel gaven om, aanvankelijk zonder slag of stoot, de in der tijd vrijgelaten Boeren op nieuw te onderwerpen en zich van hun gebied meester te maken. En in den Vrijstaat - al mocht deze als leus van onafhankelijkheid den Oranjenaam hebben aanvaard - was het slechts weinig beter gesteld dan in de Zuster-Repu- | |
[pagina 315]
| |
bliek. Ook te Bloemfontein was de Engelsche invloed overheerschend en nam van dag tot dag toe. De President Johannes Hendrikus Brand - een weinig later bij een bezoek te Londen, waar hij den ridderslag ontving, in Sir John Brand herschapen - wederstond wel, zooveel hem mogelijk was aan dien invloed, maar kon toch op den duur, even min in het staatkundige als in het huiselijke leven daaraan geheel ontgaan. De nieuwbakken Lady Brand was, zooals Hogendorp in vertrouwen schreef ‘niet weinig verengelscht en anti-hollandsch...... de Koning toch had haar tijdens haar bezoek in Nederland geen zijner Ministers gezonden om haar te begroeten, en dat was door de ex-modemaakster dan maar geducht kwalijk genomen!’ De omstandigheden waarin Afrika verkeerde tijdens Hogendorp zich aldaar bevond, waren dus wel zoo ongunstig mogelijk. Was hij eenige jaren later derwaarts geraakt, of was de reactie tegen Engelands ongehoorden willekeur aldaar iets vroeger ingetreden, hij zoude wellicht het voorrecht gehad hebben op het slagveld en in de raadzaal het zijne bij te brengen tot herstel der Zuid-Afrikaansche vrijheid: nu heeft hij zich moeten tevreden stellen met de magere voldoening als enfant perdu te hebben gestreden voor eene zaak, die na hem heeft gezegepraald. Den invloed tegen te werken van het Britsche element dat het Hollandsche in die streken geheel dreigde ter zijde te dringen, was de taak waartoe Hogendorp zich aangordde, en waaraan hij, gelijk later zoo menige bezielde bladzijde van zijne hand getuigde, zijne belangstelling is blijven wijden, ook toen hij reeds sints lang in Europa terug was. | |
[pagina 316]
| |
Te Bloemfontein vestigde hij zich als advokaat, maar de praktijk was, zooals hij het placht uittedrukken, meest in partibus infidelium, m.a.w. zij bracht hem niets op, ook al trad hij als overwinnaar uit de pleitzaal. Daarentegen vond hij er al spoedig gelegenheid om voldoening te geven aan zijn ouden wensch als publicist werkzaam te zijn. De aanleiding daartoe was geheel ongezocht en is karakteristiek voor Hogendorps wijze van doen: de Hollandsche medewerker aan the Express and Orange Free State Advertiser lag ziek, de man had een zwaar huisgezin en geringe verdiensten; Hogendorp bood aan zijn werk over te nemen; 't was, zoo schreef hij aan een zijner vertrouwden, ‘for love’, maar hoe heerlijk wanneer ik hem des Zaterdags zijne £ 5 brengen kon!’ Het werk beviel hem intusschen uitstekend, en zijne artikelen vielen in den smaak van het publiek, voor zoo veel het ten minste nog niet verengelscht was, terwijl de hoofdredacteur van het blad zich daarmede niet minder ingenomen betoonde, misschien meer dan met hetgeen door den kranke placht geleverd te worden. Hogendorps medewerking werd dan ook blijvend verzekerd, en hij maakte daarvan gebruik om, trots den Engelschen titel van the Express, dat blad tot een krachtig wapen te maken, tot bestrijding der Engelschen. Als voorbeeld daarvan, en tevens als bewijs van Hogendorps gemakkelijke versificatie, strekke de volgende vertaling eener welbekende fabel van La Fontaine, als 't ware toevallig gekozen uit eene reeks dergelijke vertalingen, voor en na in dat blad verschenen: De hond en de wolf.
De wolf had maar een zwaar bestaan;
Hij zou van honger wel niet sterven,
| |
[pagina 317]
| |
Maar moest toch menig boutje derven
Dat neef de hond versmaad liet staan.
De Hond, aldus in goed gedôe,
Sprak eens: ‘Kom Wolf, versta toch rede,
Ga naar mijn rijken meester mede,
Daar smullen wij tot berstens toe’.
Top! 't ben daar heerlijk mee gediend;
Maar zeg mij eens waarom toch draagt ge
Dien halsband daar? - ‘Hoe nu dat vraagt ge?
'k Lig immers aan de ketting, vriend!’
Nu, sprak de Wolf, smul en geniet,
Maar wil mij maar de deur weer wijzen:
Zelfs voor uws meesters vetste spijzen,
Geef ik mijn dierbre vrijheid niet.
De vleeschpot van Egypt' was bijna Isrel's val,
Oranje Vrijstaat sta, gij, voor uw vrijheid pal!
Reeds ligt uw neef Transvaal aan Eng'lands gulden banden,
Gij, houd Uw vlag omhoog met ijzersterke handen!
Ook zonder dien epiloog was de toespeling zeker duidelijk genoeg, maar er lag een middel voor de hand, beter dan de hooge politiek geschikt tot bestrijding van Engelands toenemenden invloed. Niet onwaarschijnlijk gedachtig aan het gezegde ‘de taal is gansch het volk’ wierp Hogendorp zich op als verdediger der landstaal - het Boerenhollandsch - tegenover de waanwijsheid waarmede de Britsche aanhang dien tak onzer moedertaal beproefde te verdringen. ‘Ik blijf’ zoo schreef hij in eene polemiek tegen een invloedrijk geestelijke der Anglikaansche kerk ‘niet alleen de landstaal der ordonnantiën, maar ook, en even stellig, het hier door de Boeren gesproken patois opeischen als onderdeel van de taal eens Vondels en eens Bilderdijks. Ik doe zulks met evenveel recht als gij sommige dialogen van Walter Scott, het volksidioom van Sam Weller en de wise saws van diens | |
[pagina 318]
| |
Amerikaanschen naamgenoot Sam Slick opneemt in de taal, waarin een Shakespeare en een Milton en zoo vele anderen zich onsterfelijk gemaakt hebben’.… De vurigheid waarmede Hogendorp voor het Hollandsch element in den Oranje-Vrijstaat en zijn eigen taal te velde trok, moge bij ons sympathie wekken, zij miste toentertijd haar doel. Dat door zijne pen de staatkunde van Groot-Brittannië in hare plannen gestuit zoude kunnen worden, was een ijdele waan. Bitter ondervond Hogendorp weldra dat hij in de door hem aangebonden strijd niet voldoende werd gesteund. Eenzaam en verlaten stond hij in het vreemde land, ver van den kring waarin hij geboren was en alleen zich te huis kon gevoelen - door zijne opvoeding, zijne manieren, zijne zienswijze niet minder ver gescheiden van de hem omringende kolonisten. Op zeer enkele uitzonderingen na, vond hij niemand om zich bij aan te sluiten; deel te nemen aan een aangenaam of degelijk gesprek werd een uiterst zeldzaam voorrecht; door verreweg de meesten werd zijn persoon niet begrepen; zijn verfijnd voorkomen, zijne voorname minachting voor ‘geld verdienen’ deden hem in de omgeving waarin hij nu eenmaal verplaatst was slechts ondienst. En in die moreele verlatenheid kon niet dan gebrekkig worden voorzien door de hem uit het Vaderland toegezonden boeken en hoopen losse nnmmers van tijdschriften en verouderde dagbladen. Met de praktijk - waarin hij in andere omstandigheden misschien zoude geslaagd zijn - wilde het niet vlotten; het deel door hem genomen aan de bewerking van een nieuw wetboek van den Vrijstaat, vond geene andere officieele erkenning, dan in de aanbieding van een presentexemplaar; uitzicht op eenige | |
[pagina 319]
| |
betrekking werd hem niet geboden. Geen wonder dan ook dat, waar de stroom hem in alle richtingen tegen was, de moed hem ontzonk en het verblijf in den Oranje-Vrijstaat ‘meer doorleden dan doorleefd’ hem eindelijk onverdragelijk werd. Bijna tot wanhoop gebracht, gedemoraliseerd, door overprikkeling ontzenuwd, gaf hij ten slotte de verdrietelijke worsteling op en besloot hij den Afrikaanschen bodem vaarwel te zeggen. In 1879 keerde hij naar Europa terug.
De herinneringen uit Afrika medegebracht, gaven Hogendorp het eerst aanleiding om aan deze zijde der ‘veêere’ wateren zijn schrijverstalent te doen kennen. Bij zijn terugkeer vond hij het Vaderland in rouw. Uit Parijs was het bericht gekomen der ziekte van den Prins van Oranje, welhaast gevolgd door de tijding van zijn overlijden. Hogendorp, wij zeiden het reeds, was groot gebracht in gevoelens van warme vereering voor het Regeerend Huis; persoonlijk was hij buitendien met den Kroonprins bevriend, al was er ook bij het verschil in jaren dat tusschen hen bestond, geene eigenlijke intimiteit. Zij waren eerst met elkander in betrekking gekomen na Hogendorps promotie, maar sedert had deze toch alle gelegenheid gehad de beminnelijke zijden van 's Prinsen karakter, aan slechts weinigen bekend, ‘zijn ridderlijk gemoed, zijn zin voor waarheid, zijn ontwikkelden geest’, te leeren waardeeren. Geen wonder dus dat hij het zich ten plicht van piëteit maakte de laatste hulde aan den gestorvene mede te gaan bewijzen. Daartoe begaf hij zich naar Parijs, alwaar juist op den dag zijner aankomst het bericht werd ontvangen | |
[pagina 320]
| |
dat in de afgelegen oorden, vanwaar hij nog zoo kort geleden was teruggekeerd, een andere Vorstenzoon, de Keizerlijke Prins Louis Napoleon een verraderlijken dood had gevonden. De belangstelling daardoor in Frankrijk opgewekt voor hetgeen plaats greep in het ‘Zwarte Werelddeel’, gaf Hogendorp een opstel in de pen, dat onder den titel ‘Les Zoulous chez eux’ in den Parijschen ‘Figaro’ van 30 Juni 1879 verscheen. Daarop bracht weinige weken later het Augustusnummer van ‘de Gids’ aan het vaderlandsch publiek een artikel van Hogendorp, getiteld: ‘Uit Zuid-Afrika.’ Vermakelijk is het te lezen wat Hogendorp, lang daarna, mededeelt omtrent zijne gewaarwordingen bij het verschijnen dier beide stukken; het vrij alledaagsche opschrift ‘Uit Zuid-Afrika’ was hem een wezenlijke doorn in 't oog - de door hem gekozen, maar door de Redactie ‘niet ten volle gewaardeerde’ titel luidde toch, met onmiskenbaar locale tint: ‘Een vuurhoutje in banje donker’, waarbij dan dient geweten te worden dat ‘vuurhoutje’ een lucifer beteekent en ‘banje’ - ook wel ‘baing’ - een bastaard-maleische, in Zuid-Afrika gangbare uitdrukking is voor ‘veel’ ‘erg’, terwijl de bedoeling was te zinspelen op het licht omtrent Afrikaansche toestanden verspreid door het boek van den Heer Tromp ‘Herinneringen uit Zuid-Afrika’, waarover het artikel handelde. En nu was niet alleen het opschrift verdwenen, maar tot overmaat van ramp was nog het daarin nedergelegd denkbeeld, aan het slot van het artikel herhaald, daar onherkenbaar gemaakt door eene onopgemerkt gebleven drukfout, die ‘bange’ in plaats van ‘banje’ donker te lezen gaf!… Voor het Figaro-artikel was het daarentegen juist de aanvang, de entrée en matière, die niet vlotten wilde. | |
[pagina 321]
| |
Welk onthaal zoude aan dat opstel van een onbekenden vreemdeling te beurt vallen onder het kritisch oog van den hoofdredacteur van het blad Francis Magnard en zijne trawanten? weinig of niets dorst de schrijver er zich van voorstellen toen hij zijn stuk met kloppend hart ter plaatsing ging aanbieden, maar hoe was dan ook zijne vreugde te grooter toen hem den volgenden morgen de ‘Figaro’ zijn opstel ongeschonden bracht, alleen met den mislukten aanhef afzonderlijk gedrukt, bij wijze van brief ten geleide van het artikel zelf, dat alzoo den lezer in medias res plaatste! Met beide stukken behaalde Hogendorp een onbetwist succes, maar het bleef daarbij. Ja, zelfs werd hij, na die eerste, zoo welgelukte stappen op het gebied van letterkunde en journalistiek, terstond weder in eene geheel andere richting gestuwd, naar een werkkring waar het positieve hooger staat aangeschreven dan de poezie des levens. De strijd om het bestaan, in Afrika zoo droevig afgeloopen, moest in Europa worden hervat, maar gelukkig onder gunstiger voorteekenen. Door bemiddeling van 's Konings toenmaligen Gezant te Parijs, Baron van Zuylen van Nyevelt, werd hij in betrekking gebracht tot een invloedrijk financier, die hem op zijne beurt eene aanstelling bezorgde bij de Banque de Paris et des Pays-Bas, niet evenwel in de Fransche hoofdstad zelve, maar bij de succursale dier instelling te Brussel. Daar bracht Hogendorp meer dan een jaar door, voor karige bezoldiging dag aan dag een ingespannen arbeid verrichtend, waarvan de aard nu eenmaal kwalijk strookte met zijne idealistische neigingen; maar hij had de hem aangeboren opgewektheid wedergekregen en streefde er met ernst naar zich dat- | |
[pagina 322]
| |
gene eigen te maken wat hij behoefde om te slagen in de nieuw ingetreden loopbaan en zich zoodoende eene onafhankelijke plaats in de maatschappij te verwerven. Brussel bood intusschen niet de gewenschte gelegenheid om daartoe te geraken en Hogendorps blikken bleven dan ook doorgaans naar Parijs gericht waar hij verwachtte dat de fortuin hem eerder zoude toelachen, of waar hij tenminste, bij gebreke aan betere vooruitzichten, de hoop voedde als correspondent van een der groote Nederlandsche bladen wederom de journalistiek te zullen kunnen ter hand nemen. Nu werd de hoop op verplaatsing naar Parijs wel verwezenlijkt, doch niet dan nadat zich eerst nog een geheel onverwacht incident had voorgedaan. De hoofden der Bank waarbij hij werkzaam was, besloten tot eene poging om eene filiaal-inrichting in Canada te stichten. Een hunner werd aangewezen om zich derwaarts te begeven tot het leggen der grondslagen van een Crédit foncier Canadien, en door dezen werd aan Hogendorp voorgesteld hem als Secretaris te vergezellen. Men kan zich denken met welke ingenomenheid dat aanbod ontvangen werd. Ras werden de eentonige werkzaamheden te Brussel verwisseld tegen het woelig leven in Amerika; den 2den October 1880 scheepte het reisgezelschap zich te Havre in, aan boord van den ‘Labrador’, behoorende tot de Compagnie Transatlantique, waarmede nog voor het einde der maand New-York werd bereikt. Aldaar vond Hogendorp den, hem sedert het Congres van 1869 bekenden de Molinari terug, die mede aangewezen was deel uit te maken van de ‘Missie’, of, zooals Hogendorp het uitdrukte, van den ‘staf der kamerheeren van Z.M. Koning Dollar’, die als in een | |
[pagina 323]
| |
triumftocht in Canada stond te worden ingehaald. Eerst werden de Niagara-watervallen bezichtigd, die niet aan de verwachting voldeden, en toen werd de ‘Dominion’ in alle richtingen doorkruist, van Toronto tot Montreal, van Quebec tot Ottawa, waar de reizigers overal werden ontvangen met eene hulde en een eerbetoon, als was het land hun reeds de grootste weldaden verschuldigd. Begeleid door een drom van Ministers en invloedrijke Parlementsleden, plechtig in gehoor ontvangen door den Markies van Lorne, den schoonzoon van Koningin Victoria, toentertijd Gouverneur-Generaal der Kolonie, voortgedreven van de eene feestelijke ontvangst tot de andere, in een roes van maaltijden, toasten, toespraken, ‘gevleid, gechoyeerd, geprezen, opgehemeld, bemind, tot in den grond bedorven’, doorleefden Hogendorp en zijne metgezellen in Canada drie onvergetelijke maanden. Maar daarbij moest toch ook in het belang hunner zending hard worden gearbeid en de noodige stof verzameld worden voor een uitvoerig rapport, zoodat oor en oog voortdurend scherp moesten worden opengehouden, om alles op te vangen wat noodig was te weten. Zulk eene vermenging van werkzaamheid en levenslust was intusschen juist naar Hogendorps smaak; de inspanning tot bereiking van het doel gaf als eene verhooging aan het genot der zinnen, en zoo vlogen die weinige maanden voorbij gelijk een te spoedig verbleekend droombeeld, de herinnering achterlatend aan eene menigte bekoorlijke vizioenen, in bonte afwisseling op elkander gevolgd - van den Indian Summer te New-York genoten tot de vrolijke sledevaarten over het sneeuwtapijt van Canada; van de opwinding eener Presidentsverkiezing in de VereenigdeStaten tot het wonderlijk | |
[pagina 324]
| |
schouwspel eener doopsbediening bij een Irokeezenstam aan gene zijde van de St. Laurensrivier...... welk een schat van herinneringen! - Maar veel meer dan dat bracht Hogendorp er, ongelukkiger wijze, niet van terug. Nog voor het einde des jaars was hij weder te Parijs, waar echter zijne verwachting als Directeur van het Canadeesch Crédit foncier te worden aangesteld, alras in duigen viel. Eerst eenige maanden later verkreeg hij, en dat zelfs niet zonder moeite, in stede van de hem reeds half toegezegde benoeming, eene ondergeschikte plaatsing bij de Banque d'Escompte, met rijke beloften voor de toekomst, doch weinig verdiensten voor het tegenwoordige. De wensch naar letterkundigen arbeid trad dan ook wederom op den voorgrond: in Maart 1881 plaatste de ‘Figaro’ een tweede artikel van Hogendorps hand: ‘Boers et Français’ bestemd om in Frankrijk de harten te winnen voor de zaak der inmiddels tegen Engeland in verzet getreden Transvalers. Het schijnt niet dat dit doel geheel en al bereikt werd; althans zekere uitlatingen in Hogendorps vertrouwelijke briefwisseling kunnen doen opmaken dat hij van zijn artikel niet al de voldoening beleefde, welke hij zich er van had voorgesteld: bij de luchtige lezers van het Parijsche blad werd het te lang en te zwaarwichtig bevonden, en tegelijkertijd strekte het beroep op zijne medewerking aan den ‘Figaro’ hem geenszins tot aanbeveling bij de deftige Nederlandsche dagbladredactiën, door wie hij zijne diensten zocht te doen aannemen. Intusschen kwam toch door de bemoeiing van invloedrijke vrienden eenige verbetering in zijne financieele omstandigheden en werd hem het vooruitzicht | |
[pagina 325]
| |
geopend eerlang als ‘financier-diplomaat,’ zooals hij het noemde, optetreden. Hij zoude namelijk belast worden, met de onderhandelingen, die de Banque d'Escompte te voeren had met de voorname geldmannen in andere hoofdsteden van Europa. Dat die werkkring - aanvankelijk werd hij reeds eenmaal met eene zending naar Hamburg belast - juist van zijne gading zoude wezen, kan men zich voorstellen. En in afwachting van de verwezelijking van dat grootsche plan, viel het leven te Parijs geheel in zijn smaak; al ontbraken hem veelal zoowel de tijd als de middelen om gebruik te maken van de uitspanningen die de wereldstad aanbiedt, zoo kon toch eene natuur als de zijne allerminst ontgaan aan de betoovering, welke zulk een middenpunt van kunst en smaak op iederen fijnbeschaafde uitoefent. Buitendien genoot hij er ruimschoots van de bezoeken van familieleden en oude Hollandsche vrienden, die zich, vooral in den winter en de lente, dikwijls zelfs in getale, te Parijs deden vinden. En toen zijne positie in zoo verre verzekerd scheen dat hij eindelijk, na al die jaren zwervens zich - al was het ook slechts op een derde verdieping en met het uitzicht op een binnenplaats - met eigen meubelen eene kleine huishouding mocht inrichten, waarover het opperbestuur werd opgedragen aan de, den lezers der Omtrekken welbekende Madame Mamessier, was het Hogendorp inderdaad of de lang nagejaagde fortuin zich ten laatste zoude doen grijpen ...... maar op nieuw ontglipte de grillige aan haren vervolger. Velen herinneren zich ongetwijfeld den val der Union Générale van Bontoux in de eerste maanden | |
[pagina 326]
| |
van 1882, en de daardoor op de Fransche geldmarkt teweeggebrachte verwarring, die den ondergang van niet weinige andere bankinstellingen na zich sleepte. De Banque d'Escompte hield zich in dien Krach wel staande, maar was toch geweldig getroffen - inkrimping en bezuiniging waren daarvan het onvermijdelijk gevolg. Alle beambten, wier diensten maar eenigermate konden worden gemist, moesten worden opgeofferd, en zoo werd ook Hogendorp bijkans op staanden voet ontslagen. Gedurende korten tijd bleef hij nog te Parijs, opgehouden door ijdele toezeggingen op plaatsing elders, dan eens te Londen, dan weer te Madrid - toen gaf hij voor goed den werkkring op, waarin niets dan teleurstelling zijn deel was geweest, en keerde hij naar zijne geboortestad terug.
De tijd van Hogendorps werkzaamheid te Parijs zoude toch blijken niet geheel vruchteloos besteed te zijn, want door bemiddeling van de daar aangeknoopte betrekkingen werd hij te 's Gravenhage aangesteld tot Directeur der IJsel-Stoomtramweg-Maatschappij. Deze stelde zich ten doel die dorpen van Zuid-Holland en het aangrenzend gedeelte van Utrecht, welke niet door de bestaande spoorweglijnen gebaat worden, als door een net van tramwegen met elkander en met de hoofdplaatsen in verbinding te brengen; en daar de onderneming nog in exploitatie stond gebracht te worden, was er voor de Directie werk in overvloed. Hogendorp, met hoeveel ijver hij die nieuwe taak ook aanvaardde, was echter volstrekt niet voornemens zijn geheele leven daarin te doen opgaan. Op Hollandschen bodem zoude eerlang | |
[pagina 327]
| |
zijn letterkundig talent zich in al zijn glans doen kennenGa naar voetnoot1. Sedert Dinsdag den - 4den Maart 1884 bracht het Haagsch blad ‘het Vaderland’ onder den titel ‘Haagsche Omtrekken’ om de acht dagen een feuilleton, onderteekend met den naam ‘Damas.’ Onmiddelijk trokken die opstellen door vorm en inhoud aller aandacht - weldra was het een publiek geheim wie zich van dien nom de plume bediende. ‘Damas’ werd eene beroemdheid, zijne ‘Omtrekken’ - later werd het van verschillende zijden erkend - werden iedere week als een wezenlijk onthaal met gretigheid verslonden. Hij zelf zegt er eenvoudig van: ‘de plant, die ik kweek, is een kruid - of wel onkruid - lang niet bij iedereen geëerd. Zij is niet statig en stekelig als de spectatoriale rozelaar met zijne diepe wortels en zijn stevigen stam; veeleer gelijkt zij op de nederige maandroos die, al blijft ze laag bij den grond en al heeft ze geen stam als een boom, ook nog in 't midden van November stof tot groeien en bloeien vindt - vooral | |
[pagina 328]
| |
in den Franschen hof tiert het struikje welig; en de Fransche tuinman weet het kunstig te snoeien en rijkelijk te doen uitbotten’...... Maar zoo de kiem van het plantje, gelijk Hogendorp het noemt, uit den vreemde was overgebracht, het is zijne verdienste daaruit eene echt Nederlandsche vrucht te hebben gekweekt. Geene navolging van uitheemsche voorbeelden, veel min slaafsche näaping van den vreemdeling lag in Hogendorps geest, al was hij geheel met de beste werken der buitenlandsche letterkunde vertrouwd; tot eigen vorming wist hij daarvan partij te trekken, maar is er wel één onder de vreemde dichters en stylisten wier werken hij bestudeerd heeft, met wien hij ooit gedweept heeft als met dien door-en-door vaderlandschen Hildebrand, in wiens ‘Camera Obscura’ hij reeds in zijn studententijd zoo doorkneed was, dat hij, naar men beweerde, daarin met den besten uitslag een examen had kunnen doorstaan? Intusschen, wie, het zij dan ook blootelijk als letterkundige, een nieuwsblad tot voertuig zijner gedachten kiest, blijft bezwaarlijk buiten aanraking met de Politiek. En nu was de Politiek van ouds eene van Hogendorps liefhebberijen. Te verwonderen is het dan ook niet dat Damas het op den duur niet vinden kon met de Redactie van ‘het Vaderland’, al liet deze hem volle vrijheid naar welgevallen te schrijven. Het trok trouwens ook wel de aandacht dat door Hogendorp juist een liberaal blad voor zijne ‘Omtrekken’ was gekozenGa naar voetnoot1. Maar de Redactie van dat blad had | |
[pagina 329]
| |
hem nu eenmaal, gelijk hij het noemde ‘ontdekt’, en daarbij meende hij eensdeels dat hij, optredend in een der organen van de vrijzinnige partij, daardoor een middel in de hand zoude hebben om zijne denkbeelden bij die partij ingang te doen vinden, terwijl hij van den anderen kant zich niet ontveinsde dat hij, die erkende het hart wat al te veel op de tong te dragen, daarmede leeren zoude zich in de uiting zijner gedachten te bedwingen en tevens bij velerlei wrijving zijne pen te scherpen. De botsing bleef evenwel, gelijk gezegd, niet uit; den 9den Augustus 1886 nam Damas een ‘aandoenlijk’ afscheid van zijne lezers in ‘het Vaderland’. Daarop verschenen de ‘Omtrekken’ gedurende eenigen tijd als zelfstandig weekblad, totdat het verrassend bericht kwam van Hogendorps benoeming tot Hoofdredacteur van het ‘Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage’, waarin van toen af zijne lettervruchten zouden verschijnen. Nu wordt in deze bladzijden voorzeker niet eene uiteenzetting verwacht van Hogendorps denkbeelden op staatkundig en maatschappelijk gebied. Bij het schetsen van een leven waaruit aanleiding zoude kunnen worden genomen tot zoovele verschillende beschouwingen, is het hier zaak zich uitsluitend te bepalen bij eene herinnering aan de merkwaardige litterarische begaafdheid van dien eenigen causeur en aan die bijzonderheden in zijn levensloop, welke rechtstreeks invloed hebben uitgeoefend op de ontwikkeling van zijn talent. Helaas! het was slechts tot korten bloei bestemd - maar hoe veel heeft hij niet gedurende die weinige jaren aan duizenden te genieten gegeven! | |
[pagina 330]
| |
Wij gewaagden reeds van het eigenaardig subjectieve dat de ‘Haagsche Omtrekken’ kenmerkt. Het voornaamste element er in bestaat in herinneringen van persoonlijken aard, aan de reizen en ondervindingen van den schrijver in verre gewesten - reeds de eerste is voor een goed deel gewijd aan de toestanden in Zuid-Afrika - aan mannen van beteekenis met wie hij op verschillende tijden in aanraking was gekomen - als, om slechts enkelen te noemen, aan Ranke, dien hij nog in het ouderlijk huis had gekend, en Froude, dien hij te Kaapstad ontmoette - ook aan beroemde schaakspelers, als Steinitz en Blackburn, met wie hij bevriend geraakt was, doordien hij zelf een hartstochtelijk beoefenaar was van dat edel spelGa naar voetnoot1 - dan ook dikwijls aan luidjes van minder allooi, die hij als levend weet af te schilderen, gelijk b.v. de reeds boven genoemde Madame Mamessier, of zijn kafferjongen Willem.....Ga naar voetnoot2: ‘Zoo geeft hij zich geheel in duizend brokken
Zich zelv' te sparen is zijn minst gebrek.’
In die woorden werd Damas, zeker niet zonder guitige nevenbedoeling, bezongen door een geestig dichterGa naar voetnoot3, die dan daarop doet volgen: | |
[pagina 331]
| |
‘Toch duldt hij met zich zelven gansch geen jokken,
't Al is hem ernst’......
Met zich zelven was hij wel verplicht gansch geen jokken te dulden! Sedert den dag van zijn optreden als leider van een staatkundig blad, had hij menigerlei aanval af te weren. Voortdurend moest hij zich verdedigen tegen ‘Gids’ of ‘Spectator’; met dagbladen van elke kleur - liberaal, roomsch-katholiek en antirevolutionair - had hij beurtelings eane lans te breken. Maar in dien tijd gedroeg hij zich steeds - het beeld is zelfs tot oververzadiging toegepast - als een ridder uit de dagen van den voorvader onder wiens naam hij ten strijde trok, met open vizier in het perk verschijnend en zijn trappelend ros in toom houdend om onderwijl met uitdagend-beleefden zwier een groet te brengen aan den tegenstander dien hij zoo aanstonds pogen zoude uit den zadel te lichten..... En gelijk ieder ridder gehouden is te kampen voor de eer eener edelvrouwe, zoo trad ook Damas op als paladijn van onze aanvallige Koningsdochter, de teedere spruit van den Oranjestam, die nog eerst zoo korte jaren te voren door Hogendorps moeder, als Grootmeesteresse van het Huis der Koningin, ten doop was gedragen. Aan dat kind was nog de laatste der Omtrekken gewijd; ‘Oranje hoch!’
Das war, als Du schon matt und krank,
Dein Wahlspruch noch.’
Aldus zoude zich eerlang eene sympathieke stem uit den vreemde bij Damas' geopend graf doen vernemen. In 1888 was Hogendorp gekozen tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Meer dan eens had hij vroeger in vroolijke luim zich veroorloofd den draak te steken met die Maatschappij, welke, | |
[pagina 332]
| |
zoo beweerde hij, eene specialiteit mocht heeten in het houden van lijkredenen op hare afgestorven leden… Was het misschien een onbewust voorgevoel geweest dat hem noopte als in scherts de gedachte terzijde te dringen dat ook om zijn grafgesteente weldra een krans zoude worden gewonden? Zeker kon toen nog niemand vermoeden dat de droeve werkelijkheid reeds zoo spoedig daar zoude wezen. De gedachtenis aan den smartelijken afloop is nog levend. Reeds in het voorjaar van 1889 was Hogendorps gestel dermate overprikkeld dat een verblijf te Wiesbaden dringend noodig voor hem werd geacht. Eenigszins tot kalmte gekomen, keerde hij terug en hervatte zijne taak; maar dat het herstel slechts schijnbaar was, zoude spoedig blijken. Men herinnert zich ongetwijfeld de hevige opgewondenheid waarin Damas gebracht werd door den zeker weinig toepasselijken inval der Haagsche autoriteiten om den verjaardag van Hare Majesteit op te luisteren door de verlichting van een stellage, dat den Eiffeltoren moest voorstellen - het monument waardoor als 't ware de wereldtentoonstelling wordt gesymboliseerd, die de verheerlijking van 1789 heeten mag. De onhandige zet zoude Damas in zijne goede dagen zeker eene onuitputtelijke stof tot persiflage hebben geboden; alle lachers zoude hij op zijne zijde gehad hebben. Nu troffen de overdrijving, de wrevel, waarmede hij te werk ging; door de aanvallen waaraan hij zich dientengevolge bloot stelde, werd hij diep gekrenkt. Toen voegden zich daaraan nog onaangenaamheden toe bij de voorbereiding van een door hem op touw gezet nationaal feest op den 31sten Augustus, den ‘Prinsessedag.’ | |
[pagina 333]
| |
‘Vermoeid en uitgeput door de vele beslommeringen dier laatste weken, verzamelde hij in den nacht voor het feest’, zoo schreef hij in letterlijken zin ‘zijne laatste krachten, om’ - aandoenlijk - ‘met een blik op de schoone leus Repos ailleurs’, zijn laatsten Omtrek, der Kroonprinses ter eere, op het papier te stellen. Toen ontviel hem de pen. Plotseling werd zijn geest beneveld, zijn denkvermogen verward; binnen weinige dagen moest de beklagenswaarde worden overgebracht naar Bendorf bij Coblentz. Zijn lijden was kort, reeds den 25sten September 1889 verloste hem zachtkens de dood uit zijn diepbedroevenden toestand. Buiten onze grenzen, te Bonn, aan de oevers van den Rijn, dien hij reeds vroeg zoo zeer had liefgehad, werd zijn lijk in het graf zijner verwanten van moederszijde ter ruste gelegd. ‘Du warst an Geist und an Talent
So reich begabt,
Und hast zuletzt in dunkler Nacht
Kein Licht gehabt.
Dein Vaterland vergiszt Dich nicht’.....
zoo weerklonk bij die treurige plechtigheid de vriendelijke stem waarvan boven gewaagd werd. Moge het profetisch woord waarheid bevatten, en in Nederland van het vroeg afgesneden leven van Frederik van Hogendorp, zoo diep weemoedig in het duister ondergegaan, slechts de herinnering overblijven aan de heerlijke gaven hem geschonken, en aan wat in hem edel en verheven is geweest.
J.H. Hora Siccama. |
|