Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1890
(1890)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Levensbericht van Dr. M.F.A.G. Campbell.‘Niet voor zich, maar voor, anderen moet hij [de bibliothecaris] werken, en zich gewillig genoegens ontzeggen, die hij anderen verschaft.’ (Ebert, De vorming van den Bibliothecaris.) De bibliothecaris mag, als de priester des Ouden Verbonds, eerst dan van de Toonbrooden eten, wanneer geen ander daarnaar hongert. (Campbell.) Kort na elkander ontvielen aan de wetenschap twee mannen die zich een eereplaats hadden veroverd onder de bibliografen in ons land; den 23sten Januari 1889 overleed de Bibliothecaris der Rijks-universiteit te Utrecht, Dr. P.A. Tiele, en den 2den April 1890 maakte de dood een einde aan de eervolle loopbaan van den Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek, Dr. M.F.A.G. Campbell. Het door hen bekleede ambt was niet het eenige punt van overeenkomst tusschen deze mannen; geen van hen ontving een eigenlijk wetenschappelijke opleiding, beide waren oorspronkelijk voor den boekhandel bestemd en waren | |
[pagina 257]
| |
eenigen tijd in dat vak werkzaam; de doctorstitel, dien zij voerden, was hun niet na goed geslaagde examina verleend, maar beiden viel de onderscheiding ten deel, dat een Nederlandsche universiteit de diensten door hen aan de wetenschap bewezen, door het verleenen van het doctoraat honoris causa huldigde. Beide hadden zich een dergelijk eerbetoon waardig gemaakt door jarenlange onvermoeide werkzaamheid, niet alleen tot eigen ontwikkeling, maar vooral ook ten dienste van anderen. Eerstgenoemde werd in een vorigen bundel levensberichten op passende wijze herdacht; en thans rust op mij de taak, den levensloop te schetsen van den man, die gedurende dertien jaren mijn chef en leermeester is geweest en die mij met zijn vriendschap vereerde. Zoon van Robert Campbell, 1sten luitenant der 7de afdeeling Infanterie, en van Alieda Brouwer, werd Marinus Fredrik Andries Gerardus Campbell den 15den October 1819 te Kampen geboren. Zijne eerste levensjaren bracht hij in de verschillende garnizoensplaatsen van Overijsel door en ontving eenig voorloopig onderricht van de heeren Kooimans te Kampen en van Schreven in de Spiegelsteeg te Zwolle. In 1829 kwam de jeugdige Marinus naar den Haag en bezocht er de school der heeren van Heusden en Dill; het onderricht daar ontvangen werd later aangevuld door privaatlessen voor Engelsch, Duitsch en Latijn. Op vijftienjarigen leeftijd kwam Campbell in dienst bij Cornelis Soetens, destijds uitgever en compilateur van het ‘Wetenschappelijk Maandschrift’, ‘de Band der Zamenleving’, ‘het Pantheon’ enz. enz. De toekomstige bibliothecaris bleef lang genoeg in deze betrekking, om veel van den grooten ijver van zijn patroon | |
[pagina 258]
| |
over te nemen; een ijver die geen gelijken tred hield met 's man degelijkheid in zaken, want de firma Soetens et fils eindigde met failliet te gaan. Toen die gebeurtenis plaats had, was Campbell niet meer bij de firma werkzaam; in Mei 1838 had hij haar verlaten en, na een vruchtelooze poging om bij den heer W.P. van Stockum als winkelbediende te worden geplaatst, kreeg hij verlof voorloopig deel te nemen aan de werkzaamheden ter Koninklijke Bibliotheek. Weinig vermoedde hij toen zelf, dat hij daar meer dan vijftig jaren zou arbeiden om er ten slotte te worden uitgedragen. Hij had nog slechts korten tijd in de boekerij gearbeid, toen hij voor enkele maanden den boeken den rug toekeerde, om den Spanjaard Ramon de la Sagra te vergezellen op een reis door ons land, ondernomen met het doel om een onderzoek in te stellen naar het school- en gevangeniswezen en de koloniën van weldadigheidGa naar voetnoot1. Deze tocht had in den zomer van 1838 plaats en was niet zonder invloed op Campbells ontwikkeling. Voor het eerst moest hij hier zelfstandig optreden als hulp voor den vreemdeling, die onze taal niet machtig en met onze toestanden onbekend was. De vloeiende wijze, waarop hij Fransch sprak, had hij voor een deel aan deze reis te danken, gelijk zijn omgang in de huizen van Sir Edward Disbrowe, Engelsch gezant en Sir Alex. | |
[pagina 259]
| |
Mallet, secretaris der Engelsche legatie, bij welke heeren hij in 1839-1840 als gouverneur extern werkzaam was, hem leerde zich gemakkelijk in het Engelsch uit te drukken. In den Haag teruggekeerd, was hij in het najaar van 1888 behulpzaam bij de verkooping van de dubbelen der Koninklijke Bibliotheek. Kort daarop kreeg hij zijn eerste aanstelling als kopiist en hulp aan die boekerij tegen een jaarlijksche bezoldiging van ƒ 400, en bleef als zoodanig werkzaam tot hij in 1844 de plaats van den Heer Loffelt als amanuensis innam. Slechts enkele jaren later, den 1ste April 1847, werd hij bij het vertrek van den heer Noordziek tot Onder-bibliothecaris aangesteld en volgde eindelijk den 1sten Januari 1869 den heer J.W. Holtrop als Bibliothecaris op. De toestand der Koninklijke Bibliotheek onder de Bibliothecarissen Flament en Holtrop is door Campbell uitvoerig geschetst in zijn levensbericht van laatstgenoemdeGa naar voetnoot1; hier wordt daarvan slechts melding gemaakt, voor zooverre dit tot goed begrip van Campbells werkzaamheid vereischt wordt. Toen Holtrop in het einde van 1838 als Bibliothecaris optrad, bestond van een groot gedeelte der boekerij nog geen catalogus. De boeken die vroeger een plaats in het Mauritshuis hadden gevonden waren beschreven, maar de rijke aanwinsten, der Bibliotheek vooral door de vrijgevigheid van Koning Willem II ten deel gevallen, waren nog niet gecatalogiseerd, toen de geheele verzameling in 1821 naar haar tegenwoordig verblijf werd overgebracht. Voorloopig werden | |
[pagina 260]
| |
zij op de bovenverdieping en op zolder ondergebracht, maar ten tijde van den Bibliothecaris Flament was er niet genoeg personeel aanwezig om alles te catalogiseeren. Er werd wel een begin gemaakt, en daartoe behoorde het uitzoeken der dubbelen, die van 22 October tot 1 November 1838 publiek werden verkocht. Daarna werd de hand aan het werk geslagen om den catalogus volledig te maken. Aan die werkzaamheden nam Campbell ijverig deel, getuige de oude catalogus der Koninklijke Bibliotheek, waarvan geheele gedeelten door hem bewerkt zijn. Met zijn chef, die in 1843 zijn zwager werdGa naar voetnoot1, had Campbell de voorliefde voor de oudste voortbrengselen der drukkunst gemeen, en hij vond ruimschoots gelegenheid zich vertrouwd te maken met dit moeielijkste gedeelte der Bibliographie, door zijn hulp verleend bij het samenstellen van den catalogus der incunabelen der Koninklijke Bibliotheek. De catalogus van die rijke verzameling zag in 1856 het licht en werd op den voet gevolgd door een ander werk, dat als het ware een illustratie van het eerste is, nl. de ‘Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle… publié(s) par J.W. Holtrop. Het ruime aandeel, door Campbell aan beide standaardwerken genomen, werd door den heer Holtrop in zijne voorreden volmondig erkend. Deze hechtte groot gewicht aan Campbells scherpen blik en helder oordeel en nam in twijfelachtige gevallen geen beslissing vóór hij zijn meening had gevraagd. Bestond er soms bij een moeielijk geval aanvankelijk verschil van meening tusschen hen, dan bleek niet zelden | |
[pagina 261]
| |
Campbells zienswijze ten slotte de juiste te zijnGa naar voetnoot1. Terwijl Holtrop buitenlandsche Bibliotheken doorzocht, beschreef zijn medewerker wat de boekerijen van ons land aan voortbrengselen der palaeotypographie bezaten. Daarbij deed hij soms kostelijke ontdekkingen; zoo vond hij in 1844 een onbekenden Donaat. Hoe opgewekt kon hij er in later jaren vertellen, hoe die gebeurtenis zich had toegedragen. De vondst bestond uit twee bladen aan eene zijde bedrukt; beide waren met de bedrukte zijde tegen den band van een oud boek aangeplakt. De scherpe oogen van den jongen Bibliograaf meenden, toen hij den achterkant - de niet bedrukte zijde - bezag, eenige letters te zien doorschemeren. Voorloopig durfde hij zijn gissing, dat oud drukwerk voor den band was gebruikt, niet aan Holtrop mededeelen, uit angst dat deze hem verbieden zou - met het oog op mogelijke schade, die het boek zelf zou kunnen lijden - om de beide bladen los te weeken. Op eigen verantwoordelijkheid ging hij dus daartoe over en men stelle zich zijn triomf | |
[pagina 262]
| |
voor toen hij zijn chef, de beide zeldzame bladen van den tot dusverre onbekenden Donaat kon toonen. Hij zelf gaf uiting aan de gewaarwording, bij zulk een ontdekking door den Bibliograaf gevoeld, toen hij in de voorrede voor zijne uitgave van den Reinardus Vulpes mededeelde, hoe hij dit unicum op het spoor was gekomenGa naar voetnoot1. Ook hier gold het een der oudste voortbrengselen van de Nederlandsche drukpers. Deze onbekende Latijnsche vertaling van den Reinaert, door Ketelaer en de Leempt gedrukt, vond Campbell achter een incunabel der Deventersche bibliotheek. Het hoogst zeldzame boek was wel in den catalogus dier boekerij vermeld, echter zonder eenige verdere aanwijzing dan: ‘Reynardus vulpes carmine Latino. Sine ulla indic’. Campbell smaakte het genoegen de waarde van dit boek in het licht te kunnen stellen. Tijdens hij als onder-bibliothecaris werkzaam was, kwam het Museum Meermanno-Westreenianum tot stand. De baron W.H.J. van Westreenen van Tiellandt, was den 22sten November 1848 overleden en had bij testament zijn kunstverzamelingen en bibliotheek, met zijn huis en zijn vermogen aan den Staat vermaakt, onder voorwaarde dat aan het geheel de naam van Museum Meermanno-Westreenianum zou worden gegeven. Reeds in 1824 namelijk had de heer | |
[pagina 263]
| |
J. Meerman de stad 's Gravenhage erfgenaam gemaakt van zijn kostbare verzamelingen. Dit legaat was echter niet aanvaard, omdat de stad bezwaar had tegen de daaraan verbonden kosten. De bibliotheek werd toen publiek verkocht en de heer van Westreenen, die een van Meerman's erfgenamen was, had zelf een belangrijk deel dier boekerij aangekocht. Vandaar zijn wensch, dat hun beider namen aan het museum zouden worden gegeven. Een tijdlang heeft het gevaar bestaan, dat van Westreenen's legaat hetzelfde lot zou treffen, dat aan Meermans nalatenschap te beurt was gevallen. Er ontstond namelijk verschil tusschen den minister van finantien, die de collateraalgelden voor de schenking van Westreenen opeischte, en zijn ambtgenoot van binnenlandsche zaken, die tegen de uitbetaling bezwaar had. Toen deze moeielijkheid uit den weg was geruimd, werd de stichting den 2den September 1849 aan den bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek - bij testament als hoofdbestuurder aangewezen - overgedragen. Voor den bibliothecaris begonnen thans drukke werkzaamheden. De rijke verzameling van allerlei voorwerpen moest geordend en gecatalogiseerd worden; hiermede was geruime tijd gemoeid, want ook het huis was uitgewoond en moest gedeeltelijk verbouwd worden. Daarenboven gingen de werkzaamheden ter bibliotheek hun gewonen gang, zoodat voor het inventariseeren en catalogiseeren van het museum meestal de avonden gebruikt moesten worden. Ook bij dezen arbeid werd Holtrop trouw ter zijde gestaan door Campbell, voor wien de kostbare bibliotheek door baron van Westreenen nagelaten, opnieuw de gelegenheid opende zijn bibliographische kennis aanzienlijk te | |
[pagina 264]
| |
vermeerderen. Die boekerij toch bevatte, behalve fraaie handschriften, een groot aantal zeldzame voortbrengselen van de oudste drukpersen uit alle landen, en Campbell kreeg dus hier weer tal van incunabelen in handen, die hem in staat stelden zich meer en meer vertrouwd te maken met de eigenaardigheden der verschillende oudste drukkerijen ook van het buitenland. In 1852 werd het museum voor het publiek opengesteld en vijf jaar later ging Campbell, als custos en eerste opzichter, er in wonen. Nog in den laatsten tijd werd door hem gewerkt aan het voor den druk gereed maken van den catalogus van deze rijke bibliotheek. Was Campbell zoowel op de Koninklijke Bibliotheek als in het Museum voor zijn chef een onmisbare steun, ook in menig ander opzicht was hij gedurende een lange reeks van jaren zijn trouwe medehelper. Holtrop's werkzaamheid strekte zich ver buiten de bibliotheek uit. Zoo was hij medebestuurder van het Leesmuseum, dat, in 1836 tot stand gekomen, eerst in den Nieuwen Doelen en later in de bovenlokalen van de tegenwoordige Club, op den hoek der Lange Houtstraat, was ondergebracht. Tot de opheffing in 1843 was Campbell daar 's avonds als amanuensis bezig. Toen Holtrop kort na de troonsbeklimming van onzen tegenwoordigen koning, door Z.M. tot intendant der Koninklijke schouwburgen was benoemd, stond Campbell hem als particulier secretaris ter zijde. Meer overeenkomstig den aard zijner betrekking was de hulp, die hij zijn chef verleende, bij het ordenen en catalogiseeren van de bibliotheken van koning Willem I in 1840, van prinses Marianne op Rusthof bij Voorburg in 1849, van koning Willem III in 1850, terwijl hij alleen hetzelfde verrichtte voor de bibliotheek van den | |
[pagina 265]
| |
Hertog van Saksen-Weimar in 1856, en het catalogiseeren van de boekerij van den Hoogen RaadGa naar voetnoot1 onder zijne leiding en medewerking geschiedde. Intusschen gingen de werkzaamheden ter Koninklijke Bibliotheek geregeld voort, waarbij Campbell met de zorg voor de Leeszaal was belast en de bezoekers voorthielp en voorlichtte. Vooral tijdens het laatste jaar van zijn onder-bibliothecariaat werd er veel van hem gevergd. De Bibliothecaris was reeds lang sukkelend en nagenoeg het geheele jaar ziek, terwijl de amanuensis een verlof van een jaar verzocht en verkregen had eveneens wegens ziekte; de dienst der boekerij werd dus gedurende dat jaar door Campbell alleen waargenomen. Het moeielijke van de zaak was, dat op de Donderdagen dat het Museum Meermanno-Westreenianum voor het publiek geopend was, zijne tegenwoordigheid daar vereischt werd. Hij wist het zoo te schikken, dat alles zonder stoornis afliep. De slechte gezondheid van den heer Holtrop was oorzaak, dat deze in 1868 zijn eervol ontslag vroeg als Bibliothecaris, ten gevolge waarvan Campbell met 1 Januari 1869 als Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek optrad. De heeren Dr. T.C.L. Wijnmalen en J.A. Deketh werden toen eerst tijdelijk en met 1 Januari 1871 definitief als onder-bibliothecaris en amanuensis benoemd. Voor de Koninklijke Bibliotheek is Campbell's Bibliothecariaat een tijdvak van toenemenden bloei geweest. Verschillende bepalingen, die den Bibliothecaris in zijn vrijheid van beweging belemmerden, werden | |
[pagina 266]
| |
opgeheven. Moest vroeger herhaaldelijk voor den aankoop van boeken, vooral op aucties, de toestemming der regeering worden gevraagd, bemoeide de minister Thorbecke zich zelfs met den aankoop van nagenoeg alle boeken, en schrapte hij er herhaaldelijk van de lijst, die hem ter goedkeuring was aangeboden, langzamerhand werd in dezen aan den Bibliothecaris meer vrijheid gelaten. Zoo ook ten opzichte van het uitleenen van boeken; slechts voor het uitleenen van handschriften en voor het verzenden van boeken naar het buitenland moet de toestemming van den minister van Binnenlandsche Zaken worden gevraagd. De boekenschat in de Koninklijke Bibliotheek aanwezig is in steeds toenemende mate aangegroeid; voor een deel door aankoop, maar ook voor een niet gering deel door geschenken. De jaarlijksche verslagen der aanwinsten sedert 1866 door Campbell vervaardigd en in druk verschenen, geven daarvan de overovertuigende bewijzen. Bedroeg, toen Campbell aan het hoofd trad, het jaarlijksch budget nog slechts ƒ 4235, op zijn herhaald aandringen, daarin krachtig gesteund door de zesde afdeeling van het Departement van binnenlandsche zaken, werd dit in 1876 ƒ 12.500, om in 1878 op ƒ 20.000 gebracht te worden. Het spreekt wel van zelf dat, zoolang het budget nog zoo laag was, bij den aankoop van boeken de grootste zuinigheid moest worden in acht genomen, en zelfs in latere jaren moesten meermalen gewenschte aankoopen achterwege blijven uit gebrek aan beschikbare gelden. Voor een Bibliotheek als de Koninklijke zou een hooger budget zeker geen overdaad zijn; dan eerst zou zij werkelijk aan hare bestemming kunnen beantwoorden. Het steeds | |
[pagina 267]
| |
toenemend getal boeken, maakt dat steeds grootere offers geëischt zullen worden, wil men werkelijk dat een dergelijke boekerij op de hoogte zal blijven, zelfs waar de aankoopen zich tot enkele vakken bepalen. Voor de Koninklijke Bibliotheek worden alleen aangeschaft boeken over rechts- en staatswetenschap, geschiedenis, letterkunde en schoone kunsten en enkele andere werken, welke moeten dienen om bestaande collecties aan te vullen. Behalve de nieuwe boeken werden ten tijde van Campbell's beheer eenige belangrijke verzamelingen aangekocht; de regeering werd bereid gevonden bij dergelijke aankoopen een buitengewoon crediet toe te staan. Zoo werd in Januari 1872 de Koninklijke Bibliotheek verrijkt door de belangrijke collectie ‘Spinozana’ van dr. A. van der Linde, terwijl in Februari 1876 de merkwaardige en uitgebreide schaakbibliotheek van denzelfden heer voor ƒ 3000 werd aangekocht. Beide verzamelingen, getrouw bijgehouden, maken nog steeds een sieraad der boekerij uit. In 1877 werden onderhandelingen geopend over den aankoop van de bibliotheek van prof. J. de Wal; in Augustus kwam het tot een dading, waarbij de Koninklijke Bibliotheek voor ƒ 8000 in het bezit kwam van deze talrijke collectie, waarin vooral rechtsgeleerdheid en letterkundige geschiedenis ruim vertegenwoordigd waren. Campbell smaakte het genoegen, dat meerdere personen bij hun overlijden hun bibliotheek of een deel ervan aan de Koninklijke boekerij vermaakten, of dat de erfgenamen haar ten geschenke aanboden. Achtereenvolgens werden daardoor de bibliotheken van den heer A. Bogaers - vooral geschiedenis en letterkunde, | |
[pagina 268]
| |
waarbij eenige fraaie handschriften - in 1870, van P.A.S. van Limburg Brouwer - vooral indologische werken - in 1873, van Jhr. Mr. J. de Witte van Citters - vooral letterkunde, waarbij een legaat van ƒ 1000, voor welk bedrag boeken over dramaturgie werden aangekocht - in 1876, van Mr. G. Groen van Prinsterer - vooral staatsrecht en geschiedenis - in 1879, van den heer Bakhuyzen in 1884, van Mr. H.A. van Dijk in 1885 en van den heer P.J.B.C. Robidé van der Aa - vooral aardrijkskunde - in 1887, geheel of gedeeltelijk naar de Koninklijke Bibliotheek overgebracht. De verzameling-Bakhuyzen is er eene van zeer eigenaardige soort. De erflater had verzameld en in deelen gebonden of in portefeuilles bijeengebracht al wat betrekking had op de nationale feesten, die in de laatste jaren gevierd zijn, als in 1863, 1872, 1874 enz. Daarbij werd niets over het hoofd gezien: feestliederen en programma's, aanplakbiljetten, insignes, brochures, enz. enz. alles werd zorgvuldig bijeengebracht. De nakomeling, die mocht willen weten, hoe in onzen tijd dergelijke feestvieringen plaats hadden, vindt hier alle gegevens om zijne weetgierigheid te bevredigen. Voor een niet gering deel is de Koninklijke Bibliotheek deze aanwinsten aan Campbell verschuldigd. Sommige der hier opgenoemde legaten waren een gevolg van de vriendschap der schenkers voor den Bibliothecaris. Waar het pas gaf, zocht hij bezitters van een min of meer belangrijke bibliotheek te overreden, deze aan de Koninklijke Bibliotheek te vermaken, en deze heeft daarvan in ruime mate de vruchten geplukt. De schaduwzijde van den steeds aangroeienden boe- | |
[pagina 269]
| |
kenschat - zoo men het een schaduwzijde noemen mag, - was dat het ruime gebouw al ras te klein werd om alle aanwinsten naar behooren te plaatsen. Reeds in 1874 had Campbell over toenemend plaatsgebrek geklaagd, en toen de bibliotheek-de Wal was aangekocht, was er volstrekt geen ruimte beschikbaar om deze omvangrijke verzameling onder te brengen. Vandaar dat in December 1877 door de regeering werd aangekocht het gebouw gelegen tusschen het huis van Mevrouw de deuairière Groeninx van Zoelen en de Koninklijke Bibliotheek, en dat, ofschoon het met de laatste onder eenen gevel is opgetrokken, toch een afzonderlijk gebouw uitmaakte. Voorloopig was daardoor in de dringende behoefte voorzien en kon een afzonderlijke ruime kamer voor de handschriften worden ingericht. Om die handschriften behoorlijk te catalogiseeren werd de hulp van een wetenschappelijk man vereischt; er bestond natuurlijk wel een catalogus, maar deze beantwoordde niet aan de eischen, welke de wetenschap tegenwoordig stelt. Het vervaardigen van een nieuwen catalogus, was echter een omvangrijke arbeid, waarvoor noch Campbell, noch de onder-bibliothecaris tijd beschikbaar hadden. Daarom werd die taak opgedragen aan Dr. J. Bolhuis van Zeeburgh - daartoe met April 1877 als tijdelijk ambtenaar benoemd - en na zijn overlijden in October 1880, werd de heer J. Tideman, hoofdcommies bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, naar de Koninklijke Bibliotheek overgeplaatst om het werk van den overleden geleerde voor te zetten. Tegelijk met Dr. Bolhuis werd schrijver dezer regelen, eveneens als tijdelijk ambtenaar aangesteld, bepaaldelijk tot het vervaar- | |
[pagina 270]
| |
digen van den catalogus van de rijke verzameling vlugschriften der Koninklijke Bibliotheek. Campbell stelde levendig belang in dezen arbeid en betreurde het, als ten gevolge van meer spoed vereischende werkzaamheden, de pamfletten-catalogus herhaaldelijk ter zijde gelegd moest worden. Hij heeft echter nog het eerste deel, dat de jaren 1486 - 1648 omvat, gedrukt kunnen zien. Terwijl de amanuensis de heer J.A. Deketh in Juni 1877 gestorven en kort daarop door Mr. J.H.D. Kraeutler opgevolgd was, werd in 1880 opnieuw een tijdelijk ambtenaar, de heer J.H.D. Kautzmann aangesteld. Naar mate de Bibliotheek in omvang toenam, deed zich meer en meer behoefte aan meerdere hulp gevoelen en dit te meer, wijl het vervaardigen van een geheel nieuwen catalogus der geheele Bibliotheek hoe langer zoo meer een dringende noodzakelijkheid werd. De legende, alsof er van de Bibliotheek geen catalogus zou bestaan, is natuurlijk een… legende en niets meer. De bestaande catalogus was echter naar een thans verouderd stelsel ingericht en bestond uit twee gedeelten. Eenigen tijd nadat de Bibliotheek naar haar tegenwoordig verblijf was overgebracht werd, naast den reeds bestaanden catalogus, een supplement aangelegd, waarbij voor een deel de systematische en voor een ander deel de alphabetische indeeling gevolgd was. Dit supplement was welhaast omvangrijker dan de catalogus zelf, en steeds dringender deed zich de behoefte gevoelen om van beide deelen een geheel te maken. Wilde men echter werkelijk een aan de eischen des tijds beantwoordenden catalogus hebben, dan moest de geheele boekerij opnieuw beschreven en voor den systematischen cata- | |
[pagina 271]
| |
logus een ander stelsel gevolgd worden; terwijl tevens een volledige alphabetische catalogus vervaardigd moest worden. Onder Campbell's leiding is met dezen omvangrijken arbeid een begin gemaakt en zijn enkele afdeelingen voltooid geworden. De laatste groote verandering die op de Koninklijke Bibliotheek heeft plaats gehad, terwijl Campbell aan haar hoofd stond, is de inrichting van een nieuwe leeszaal. Want niet alleen de boekenschat maar ook het aantal bezoekers werd steeds grooter. De kleine oude leeszaal, die tevens als bureau dienst moest doen, voldeed niet aan de eischen, die men aan een dergelijk lokaal stellen mag en was wel allerminst een plaats, waar men zich zonder stoornis aan den arbeid wijden kon. Campbell meende dat een uitbouwing, met het oog op dreigend plaatsgebrek, niet kon uitblijven en dat bij een door hem herhaaldelijk voorgestelde uitbouwiug naar de tuinzijde de gelegenheid zich zou voordoen een aan alle eischen voldoende leeszaal in te richten. Vandaar dat de thans gevolgde plannen - waarbij twee beneden-lokalen als leeszaal en bureau zijn ingeruimd - niet zijn volle sympathie hadden, al erkende hij dat deze verandering, in 1888 tot stand gebracht, in elk geval een verbetering was. In 1844 als amanuensis benoemd, was het in 1884 veertig jaar geleden dat Campbell als vast aangesteld ambtenaar aan de Koninklijke Bibliotheek werkzaam was geweest. Voor de vele vrienden van den Haagschen Bibliothecaris was dit een welkome gelegenheid om hem te toonen, hoezeer zij hem vereerden en de diensten, door hem aan de wetenschap bewezen, waardeerden. Den 10den Mei verzamelde zich een talrijke schaar geleerden, letterkundigen en kunstenaars in de | |
[pagina 272]
| |
zaal Diligentia, om in optocht naar de Koninklijke Bibliotheek te trekken. In een oogwenk was de ruime woonkamer van den Bibliothecaris met belangstellenden gevuld en vertolkte prof. Acquoy onder aanbieding van het geschenk, de gevoelens van hen die aan deze betooging deelnamen; hij mocht er op wijzen dat het Comité met zijne oproeping in binnen- en buitenland luiden weêrklank had gevonden. Zoo iemand dan verdiende Campbell een dergelijke hulde; zij werd niet in de eerste plaats gebracht aan den geleerden bibliograaf, die zich door zijne werken op zijn gebied een grooten naam verworven had, maar vooral aan den bibliothecaris, aan den man, die door een zijner Fransche collegas ‘le plus aimable des bibliothécaires’ genoemd werd. Dien eeretitel had hij zich verworven door zijne groote hulpvaardigheid en niet het minst door de wijze waarop hij zijne hulp verleende. Geleerde van naam of eerstbeginnende, die zich nog een eigen weg moest banen op het veld der wetenschap, allen werden steeds even voorkomend ontvangen en voortgeholpen. Campbell was vormelijk beleefd in dien zin, dat hij niet licht tegen den vorm zondigen of de vormen uit het oog verliezen zou, maar die vormelijkheid hinderde bij hem niet, omdat zij nooit als dekmantel diende voor onwelwillendheid of om iemand, die zijn hulp kwam inroepen, af te schrikken. En die hulp werd dagelijks ingeroepen en bepaalde zich niet tot aanvragen om boeken of verzoek om inlichtingen aangaande hetgeen over een bepaald onderwerp op de Koninklijke Bibliotheek aanwezig was. Meermalen gold het een beroep op de omvangrijke algemeene kennis, welke de bibliothecaris zich eigen had gemaakt en waardoor hij in staat was | |
[pagina 273]
| |
soms nog inlichtingen te geven, waar alle andere bronnen u in den steek lieten. Kwam men, na vruchteloos bijzonderheden over de eene of andere zaak gezocht te hebben, ten einde raad bij Campbell met de vraag: ‘Weet u nog iets?’ dan leunde hij een oogenblik achterover in zijn stoel, tuurde naar buiten terwijl hij met de rechterhand langs de kin streek en welhaast klonk het dan: ‘Och, ziet u nog eens hier of daar’. Gewoonlijk was daarmede een spoor aangegeven, dat tot verdere ontdekkingen aanleiding gaf. Campbell was de algemeene vraagbaak wegens zijn verbazende boekenkennis; niemand was als hij thuis in de Koninklijke Bibliotheek, en niemand zal het ooit in die mate na hem zijn. Hij toch had er de meeste boeken zien komen, en zijn stalen geheugen hield vast, waarmede het eenmaal in aanraking was geweest. Voeg daarbij de gave om bij het doorbladeren van een boek zich in korten tijd vertrouwd te maken met den inhoud. Toen ik nog slechts korten tijd aan de Bibliotheek werkzaam was en Campbell mij in een nieuw aangekocht boek vond lezen, zeide hij lachende: ‘Denk er aan, de meeste menschen lezen het boek maar niet de voorrede, en toch als men de voorrede gelezen heeft, weet men gewoonlijk al wat er in het boek zelf staat, bepaal u dus gewoonlijk bij de voorrede.’ Een dergelijk paradox moet natuurlijk cum grano salis worden opgevat, en was in het minst geen blijk van oppervlakkigheid. Campbell had werkelijk geleerd, bij het beschrijven of catalogiseeren van een boek het door te bladeren en in korten tijd zich van den inhoud op de hoogte te stellen. Daarbij met een open oog voor het komische bedeeld, kende hij tal van anecdotes, op de boeken of de schrijvers | |
[pagina 274]
| |
betrekking hebbende. De schijnbaar zoo dorre studie der oude boeken werd niet alleen belangrijk, maar ook vermakelijk, wanneer men met Campbell er over praatte. Kwam men met een oud boek bij hem, dan kreeg men niet alleen de gevraagde inlichtingen, maar dikwijls ook een historische aardigheid over den inhoud of den schrijver, waardoor die oude vergeelde bladen ineens een ander aanzien kregen. En wanneer zich iemand aanmeldde, die werkelijk belangstelde in de zaken waarvoor Campbell hart had, met welk een trots kon hij dan de schatten laten zien, aan zijne zorgen toevertrouwd. Dan werden de kasten van de koningskamer geopend, om met groote voorzichtigheid een kostbaar handschrift of een zeldzaam boek aan den bezoeker te toonen. Als hij dan het fraaie drukwerk van een Aldus of Elzevier liet bewonderen, of liefkozend over de onberispelijk gladde banden van een Capé of Petit heenstreek, klonk het: ‘Heerlijk, niet waar’? Maar niet alleen de boekenliefhebbers vonden bij Campbell een gunstig onthaal; ieder die een beroep deed op zijn ervaring, werd voortgeholpen. Hij liet niet gaarne iemand van zich gaan, zonder de gevraagde inlichting te hebben gegeven, en, was het zijn streven om de Koninklijke Bibliotheek zoo goed mogelijk aan hare bestemming te doen beantwoorden, hij zelf ontzag geen moeite of inspanning, waar het er op aankwam anderen te helpen en ter zijde te staan. Hoevele boeken zagen niet het licht, waarvan de voorrede gewaagde van den steun, den schrijvers bij hunne nasporingen van de zijde van den Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek ten deel gevallen. Een opsomming van de vaderlandsche geleerden die Campbell's hulp ondervonden en op prijs stelden, kan achterwege | |
[pagina 275]
| |
blijven. Voor een persoon moet een uitzondering worden gemaakt, namelijk voor den heer A.D. Schinkel, omdat de omgang met dezen boekenkenner niet zonder invloed op Campbell's vorming is geweest. Wekelijks en later om de veertien dagen gebruikte Campbell bij hem het middagmaal. De avonduren werden dan gewoonlijk aan letterkundigen arbeid besteed; bij de samenstelling van het meerendeel der geschriften van den heer Schinkel verleende Campbell zijne medewerking, terwijl hij den catalogus van de verzameling incunabelen van zijn bejaarden vriend vervaardigdeGa naar voetnoot1. Van de buitenlandsche geleerden die Campbell meermalen voorthielp, noem ik Brodhead, Murphy, Ranke, Buckle, Carutti, Folsom, Bradshaw, Wiffen, Motley, Weale, De Laborde, Theal, Juste, Gachard, Laspeyres, Willems, Ferd. v.d. Haeghen, Leop. Delisle, Paul Marchegay, Conway, Mad. d'Agoult, enz. enz. Velen hebben erkend dat zij zonder de hulp van Campbell niet in staat zouden zijn geweest, hunne boeken te maken tot wat zij zijn. Zonder de medewerking van Holtrop en Campbell had Bradshaw nooit zijn palaeotypographische opstellenGa naar voetnoot2 kunnen schrijven. En gelijk de heer Alphonse Willems voor zijn beroemd werk over de Elzeviers veel aan Campbell verschuldigd is, zoo werd herhaaldelijk en zelden tevergeefs door den heer Ferd. van der Haeghen bij de bewerking van de | |
[pagina 276]
| |
Bibliotheca Belgica de voorlichting en medewerking ingeroepen van den Haagschen bibliothecaris, die de beide Belgische bibliografen onder zijne warme vrienden telde. Dit zijn slechts enkele voorbeelden, die gemakkelijk aanzienlijk vermeerderd zouden kunnen worden. Dat het dikwijls niet enkel op de welwillendheid van den bibliothecaris aankwam maar wel degelijk op zijn groote zaakkennis, bewijst bijvoorbeeld het werk van den heer Conway over de Nederlandsche houtsnijders der vijftiende eeuw. Wie als Campbell had hem al die oude boeken met houtsneden kunnen toonen en hem daarenboven nog opmerkzaam maken op wat zich aangaande dit onderwerp in andere bibliotheken bevindt? Kwam graaf De Laborde in den Haag nasporingen doen voor zijne werken over de Coligny's, Campbell was daarbij zijn getrouwe hulp en steun. Kon de Fransche geleerde niet altijd met onze taal overweg of stuitte hij op moeielijkheden, de bibliothecaris was dadelijk gereed om voor de vuist een bladzijde van Bor of van Meteren in het Fransch te vertalen. En daarbij bepaalde zich zijn hulp niet; zoowel voor den genoemde als voor den heer Marchegay deed hij nasporingen in archieven. Zoo had de heer De Laborde hem om een afschrift van het testament van Louise de Coligny gevraagd. Campbell begaf zich naar het huisarchief des konings, maar de archivaris, die hem anders gaarne ter wille was, maakte bezwaar hem zonder de toestemming des konings inzage van de testamenten der leden van het huis Oranje-Nassau te geven. Campbell wendde zich dus tot den koning en Zijne Majesteit, die den bibliothecaris hoog schatte, stond toe dat het testament hem werd afgegeven. Campbell schiep er altijd behagen in te vertellen, hoe verbaasd de archi- | |
[pagina 277]
| |
varis was, dat de koning hem zelfs de testamenten van de leden zijner familie toevertrouwde. ‘Wat kan ik u nu nog weigeren?’ vroeg hij. Campbell sprak vloeiend Fransch, Engelsch en Duitsch wat hem vooral bij de bezoeken van vreemde geleerden te stade kwam. Menige gezant eener vreemde mogendheid kende den weg naar de koningskamer der Koninklijke Bibiotheek, waar zij herhaaldelijk bij den bibliothecaris aanklopten. Vooral, als bij overlevering, kwamen zich de Amerikaansche gezanten bij hem aanmelden. Nu eens was het voor hen zelven, dan weder waren zij de tolk van andere Amerikanen, die de voorlichting van Campbell behoefden. Daarbij had deze steeds tijd; nooit werd iemand afgescheept met de boodschap dat de bibliothecaris hem niet kon ontvangen. En toch kon het soms druk loopen met bezoekers; de een kwam een inlichting vragen, de ander wilde den bibliothecaris voor bewezen hulp bedanken, een derde meende zich een verblijf in de residentie ten nutte te moeten maken om hem even de hand te drukken. Dan gebeurde het wel, dat Campbell 's avonds laat zat te werken om de schade in te halen. Was Campbell voor de bezoekers altijd vriendelijk en voorkomend, zoo was hij ook als chef. Ook voor het personeel der bibliotheek had hij altoos tijd; ieder werd op de aangenaamste wijze voortgeholpen, en nooit hoorde men een onvriendelijk of ongeduldig woord, terwijl hij zelf het beste voorbeeld gaf, hoe men als bibliothecaris zich van zijne verplichtingen moet kwijten. Campbell bleef werken tot het einde, en tot voor korten tijd liet het zich aanzien alsof dat einde nog lang niet te wachten was. Den 15den October 1889 | |
[pagina 278]
| |
vierde hij zijn zeventigsten verjaardag als een krachtig grijsaard met een nog jeugdig hart. Helaas, spoedig daarna deden zich minder gunstige verschijnselen voor, en in den loop van den winter klaagde hij herhaaldelijk over zijn maag, die haar plicht maar niet wilde doen, waardoor alle voedsel hem tegenstond. Naarmate de winter eindigde, werd de toestand ernstiger, en toen de Lentemaand was aangebroken was het voor niemand meer een geheim, dat het ergste te vreezen stond. Campbell zelf maakte zich geen illusies; hij wist dat zijn uur weldra zou slaan. Vervulde de gedachte aan hen die hij achterliet hem met zorg, hij zelf had vrede met zijn lot. Bedaard en kalm - zooals hij zijn geheele leven geweest was - maakte hij beschikkingen en sprak over zijn naderend einde. Werd hem nog van mogelijke beterschap gesproken, dan klonk het antwoord: ‘Heusch, u zult zien hoe spoedig het gedaan is, nog enkele dagen op mijn stoel, daarna een korten tijd te bed en dan is het uit. Maar ik heb niet te klagen; ik heb een goed leven gehad en met succes gewerkt. Welnu, men kan toch niet altijd hier blijven.’ Hij had goed gezien. Nog deed hij als altijd zijn werk en stond iedereen te woord, maar het vermoeide hem meer, dan hij wilde weten en had hij zich in zijn huiskamer teruggetrokken, dan viel hij bij herhaling in slaap. Reeds had men zijn bed naar zijn woonkamer moeten overbrengen, omdat hij de trappen niet meer kon opklimmen. Zondag 16 Maart werd hem door de geneesheeren voorgeschreven, te bed te blijven. Nog een week lang bleef hij van zijn legerstede af de bibliotheek besturen; toen moest hij ook dat overlaten. Zijn krachtig gestel onderging slechts zeer langzaam het sloo- | |
[pagina 279]
| |
pingsproces; als een echt wijsgeer, die begreep genoeg te hebben geleefd, zag hij den dood naderen, nam van velen afscheid, had nog voor ieder een vriendelijk of opwekkend woord en regelde wat er te regelen viel. Eindelijk den 2den April had de dood overwonnen, en toen de Koninklijke Bibliotheek geopend werd, was de koningskamer gesloten; daar rustte te midden van zoovele schatten waarmede hij gewoekerd had als geen ander na hem zou kunnen doen, de Bibliothecaris, die meer dan vijftig jaren te midden van hen had geleefd. Het heengaan van Campbell werd in wijden kring betreurd, in zijn langdurige loopbaan was hij met zooveel en zoo velerlei menschen in aanraking gekomen, en hij had de kunst verstaan zich de sympathie te verwerven van wie hem leerden kennen. De eenvoudige, bescheiden geleerde, die nooit zich zelven op den voorgrond stelde, die, waar zijn hulp gevraagd werd, haar steeds verleende zonder eenig vertoon, die zich nooit als gezaghebbende opwierp, was een zeer geziene figuur in onze letterkundige wereld en ook in kunstkringen. Hij zelf had een ontwikkeld kunstgevoel dat hem begeerig elke gelegenheid deed aangrijpen om van de voortbrengselen der kunst te genieten. Ging hij een vergadering der Koninklijke Akademie bijwonen, dan reisde hij reeds vroegtijdig naar Amsterdam, om in de morgenuren met zijn vriend Vosmaer musea of tentoonstellingen te bezoeken. Ook van muziek genoot Campbell als weinigen; ofschoon haar zelf niet beoefenende was zijn gehoor in die mate ontwikkeld, dat hij de melodiën van groote werken, vóór jaren gehoord, geheel kon aangeven. Zelden werd door hem een gelegenheid verzuimd de groote uitvoe- | |
[pagina 280]
| |
ringen in de stad zijner inwoning bij te wonen.
Als bibliograaf heeft Campbell zich beroemd gemaakt door de uitgave zijner Annales. Reeds vóór de catalogus van de incunabelen der Koninklijke Bibliotheek het licht had gezien, had Holtrop met Campbell het plan gevormd voor de uitgave van een bibliographie der Nederlandsche wiegedrukken. Wat tot dusverre in ons land over incunabelen was geschreven was het werk van dilettanten en miste, op een enkele uitzondering naGa naar voetnoot1, wetenschappelijke waarde, en het hoogst verdienstelijke werk van HainGa naar voetnoot2 was karig in mededeelingen over Nederlandsche incunabelen. Er moest een nog zoo goed als onontgonnen terrein bearbeid worden, zonder dat op het werk van voorgangers kon worden voortgebouwd. Een eerste schrede op dezen weg was - naast den catalogus van de incunabelen der Koninklijke Bibliotheek - de uitgave van de Monuments typographiques. Dit werk was als het ware de ligger, die het steeds voortgezet wetenschappelijk onderzoek van Holtrop en Campbell moest vergemakkelijken. De Monuments toch geven getrouwe afbeeldingen van al de bekende lettersoorten waarmede in ons land is gedrukt, van houtsneden, die in de vijftiende eeuw zijn gebruikt en van de drukkersmerken der boekdrukkers. De heer Holtrop had geen moeite ontzien om ook in het buitenland Nederlandsche incu- | |
[pagina 281]
| |
nabelen op te sporen, ten einde zijn werk zoo volledig mogelijk te maken. Het is duidelijk van hoeveel gewicht een dergelijk boek voor de samenstelling van de ontworpen bibliographie moest zijn. Kwam een nog onbekende Nederlandsche incunabel den beiden bibliografen in handen, dan waren de Monuments een kostelijk hulpmiddel om uit te maken van welke drukkerij het boek afkomstig moest zijn. Die ontworpen bibliographie, waarin al de bekende voortbrengselen der Nederlandsche drukpersen uit de vijftiende eeuw uitvoerig zouden worden beschreven, samen te stellen, bleef aan Campbell overgelaten. Maar gelijk hij den heer Holtrop bij de bewerking zijner bibliographische uitgaven had ter zijde gestaan, zoo verleende deze zijne medewerking aan de Annales. Bij Holtrops dood - op den 13den Februari 1870 - was het werk nog lang niet voltooid. Aangespoord door zijn vriend, den heer Martinus Nijhoff, besloot Campbell tot de uitgave over te gaan, echter niet zonder het geheel nog eens te hebben overgewerkt. Oorspronkelijk toch was het boek in het Latijn geschreven; tegen het ter perse leggen in dien vorm bestonden overwegende bezwaren en daarom werden de Annales in het Fransch overgebracht. Na een arbeid van vijf en twintig jaren zagen dan in 1874 het licht de Annales de la Typographie Néerlandaise au XVe siècle (La Haye, Martinus Nijhoff), een lijvig boekdeel, dat den naam van den Haagschen bibliothecaris, die reeds lang een goeden klank had, in de oude en nieuwe wereld beroemd maakte. Voor den oningewijde is het wellicht niet gemakkelijk zich eenig denkbeeld te vormen van den inspannenden arbeid, door een dergelijk werk vereischt. | |
[pagina 282]
| |
Het geldt hier toch niet enkel een lijst van boekwerken uit de vijftiende eeuw, maar van de beschreven boeken moest zooveel mogelijk bepaald worden waar en door wie zij gedrukt werden. Dit nu is uiterst moeielijk, wijl vele boeken - en daaronder de oudsten - elke aanwijzing van dien aard missen. De oudste boeken, nl. van Nederlandschen oorsprong, werden vroeger kortweg ‘Costerianen’ genoemd, omdat men hier de voortbrengselen meende voor zich te hebben van de pers, waarmede Laurens Coster gedrukt zou hebben. Hier beweegt men zich nog steeds op het gebied van min of meer waarschijnlijke gissingen. Bij de jongere boeken uit de vijftiende eeuw, vooral van de laatste vijf en twintig jaren heeft men vaster grond onder de voeten. Het is mogelijk hier den weg te vinden, hetzij dan ten koste van langdurige en zeer nauwkeurige nasporingen. Om uit te maken of een incunabel in Nederland gedrukt is, moet men niet alleen vertrouwd zijn met de eigenaardigheden der Nederlandsche persen, maar ook met die van het buitenland. Het is dus niet voldoende de letters te kennen, waarmede Ketelaer en de Leempt te Utrecht of van Os te Zwolle drukten, maar men dient op de hoogte te zijn van de typen en drukkersmerken, welke te Mainz en te Keulen, te Straatsburg en te Parijs werden gebruikt. Is eenmaal vastgesteld, dat een boek van een Nederlandsche drukpers afkomstig is, dan staat men voor de moeielijkheid om te beslissen wie het gedrukt heeft. Daarbij doen zich dan weer eigenaardige moeielijkheden voor. De letters en houtsneêplaten, door den eenen boekdrukker gebruikt, gingen soms na verloop van enkele jaren over in het bezit van een ander. Zoo werden - om enkele voorbeelden | |
[pagina 283]
| |
te noemen - de houtsnêeplaten, die voor den ‘Spiegel onzer behoudenis’ gediend hebben, in 1481 door Veldener te Utrecht gebruikt. De platen van de ‘Biblia Pauperum’ werden later doorgezaagd, en enkele daarvan dienden den boekdrukker van Os te Zwolle om er door hem gedrukte boeken mede te versieren. De letters waarmede Nic. Ketelaer en G. de Leempt in 1473 en 1474 te Utrecht hun bedrijf uitoefenden, gingen nog in 1474 over in handen van Willem Hees, eveneens te Utrecht wonende. De letters, door Jac. Bellaert te Delft tusschen 1483 en 1486 gebezigd, vindt men terug bij G. Leeu te Gouda in 1484 en te Antwerpen in 1485 en 1487, dan bij Nic. Leeu te Antwerpen in 1488 en later bij P. van Os te Zwolle in 1493. Met dergelijke bijzonderheden - en met hoe velen meer? - moet de beoefenaar van de geschiedenis der palaeotypographie niet alleen bekend zijn, maar zij moeten hem telkens voor den geest staan, waar het geldt het drukoord van een boek te bepalen. Campbell had het in dit opzicht tot een hoogte gebracht, die hem, waar het incunabelen gold, tot de vraagbaak van geheel Europa maakte. Vond de een of ander een in Nederland gedrukt incunabel, die niet in zijne Annales vermeld was, dan werd gewoonlijk de Haagsche bibliothecaris om voorlichting gevraagd. Het gebeurde wel dat kort daarop het zeldzame boek voor een hoogen prijs aan de Koninklijke Bibliotheek te koop werd aangeboden. Campbell kon dan met zijn ironisch lachje zeggen: ‘Kijk, nu heb ik de menschen eerst te wijs gemaakt en nu moet ik het bezuren, door het boek duurder te betalen, dan anders het geval zou zijn geweest.’ Campbell had gegeven wat destijds van de oudste | |
[pagina 284]
| |
voortbrengselen der Nederlandsche persen bekend was, en al had hij geen moeite ontzien om zijn boek zoo volledig mogelijk te maken, toch kon het wel niet anders of er moest nog telkens drukwerk voor den dag komen, dat in zijne Annales een plaats had verdiend. Maar daardoor bleek tevens het nut van zijn boek; binnen- en buitenlandsche geleerden werden er nu als van zelf toe gebracht, hem mededeeling te doen van hetgeen hun in handen kwam, dat hem onbekend was gebleven. Zoo was hij in staat in 1878, 1884 en 1889 supplementen te gevenGa naar voetnoot1, waardoor hij tevens in de gelegenheid was verbeteringen aan te brengen, en op sommige conjecturen, in 1874 geuit, terug te komen. De geschiedenis der palaeotypographie bleef zijn geliefkoosde studie; twee dagen vóór hij bedlegerig werd, was hij, ofschoon zeer verzwakt en spoedig vermoeid, nog bezig voor een Duitschen geleerde een uitvoerige beschrijving van eenige incunabelen der Koninklijke Bibliotheek op te stellen. Wellicht zal deze of gene de vraag niet kunnen weêrhouden: Welk nut steekt er in, zijn leven te wijden aan het bestudeeren van die oude boeken, en wat doet het er toe of eenig boekwerk te Haarlem of te Utrecht is gedrukt? - Maar zoo sprekende toont men volstrekt niet te begrijpen waarom het hier te doen is. Niet alleen toch mannen van het vak, bibliografen, bibliothecarissen, antiquaren en boekenliefhebbers worden door een boek als het meesterwerk van Campbell gebaat, neen voor de wetenschap in uitgebreiden zin is zijn werk van groote beteekenis. Dit | |
[pagina 285]
| |
is in tal van beoordeelingen in binnen- en buitenlandsche wetenschappelijke organen erkend. Ik beroep mij hier op het getuigenis van een geleerde als wijlen prof. W. Moll, die volmondig erkende hoezeer Campbell door zijne uitgave de beoefenaars van geschiedenis en letteren aan zich had verplicht. En geen wonder! Het geldt hier een stuk beschavingsgeschiedenis. Een boek als de Annales geeft een beeld van den toestand der beschaving in ons land in de laatste helft der vijftiende eeuw; het leert ons wat destijds de meest gewilde lectuur was, met welke vragen de geleerden zich bezighielden en levert kostelijke bijdragen om de hoogte die eenig vak van wetenschap destijds had bereikt, te bepalen. Ook voor de geschiedenis der nijverheid zijn de Annales van waarde; de lijsten die het werk besluiten, geven een overzicht van de plaatsen, waar in de Nederlanden drukkerijen gevestigd waren. Zij doen b.v. zien dat in kleinere plaatsen reeds persen aan het werk waren in een tijd toen menige grootere stad nog van dit voertuig der beschaving verstoken was. Tevens blijkt uit die lijsten hoeveel van de geschiedenis der palaeotypographie ons tot dusverre onbekend bleef. Immers van sommige boekdrukkers is slechts één door hen gedrukt boek bekend. Ofschoon het ook destijds meermalen voorkwam, dat een drukkerij na korten tijd in andere handen overging, is het toch moeielijk aan te nemen, dat een persoon zich een drukpers met al wat er toe behoort, zal hebben aangeschaft alleen om één boek te drukken, te meer daar de boekdrukkers dikwijls zelf voor het gieten der typen zorgden. Vreemder nog is de bijzonderheid, dat wij bij sommigen een boek de pers zien verlaten, | |
[pagina 286]
| |
dan in jaren niets meer van hen vernemen, en vervolgens na geruimen tijd van een ander door hen gedrukt werk hooren. Nu is het toch zeker niet waarschijnlijk, dat een drukkerij gedurende meerdere jaren ongebruikt zal zijn gebleven. Het vermoeden ligt dus voor de hand dat er meer gedrukt is, dan wij weten. Geen ander land kan wijzen op werken als de Monuments en de Annales, die tot dusver eenig in haar soort zijn. Het terrein, waarop Campbell zich bij zijn studiën bewoog, bracht er hem als van zelf toe, zijne meening te zeggen over het zoo moeielijke vraagstuk van de uitvinding der boekdrukkunst. Er zullen weinigen gevonden worden zóó bevoegd om in dezen een woord mede te spreken als hij. Hij deed het op een wijze, die hem tot eer verstrekte en die een aangenamen indruk moest maken op allen, die in het onderwerp belang stellen, maar die in de geschriften der strijdende partijen juist datgene misten, waaraan zij het meest behoefte hadden, een kalme, bezadigde uiteenzetting der feiten, welke hierbij ter sprake komen. Eigenaardig is het verschijnsel dat het hier besproken vraagstuk bij uitstek de eigenschap schijnt te bezitten om bij hen, die er zich mede bezig houden, de hartstochten op te wekken, tot schade voor den goeden toon. In de geschriften aan dat onderwerp gewijd heerscht dikwerf een bitterheid, die aan een onbevooroordeeld onderzoek slechts nadeel kan doen. De pleidooien der beide voornaamste kampvechters, Dr. A. van der Linde en de heer J.A. Hessels bevatten een schat van geleerdheid, maar ook menige personaliteit, die liever achterwege had moeten blijven. Beide | |
[pagina 287]
| |
stelden er prijs op, Campbell voor hun gevoelen te winnen, om zich op zulk een gezaghebbend geleerde te kunnen beroepen. Maar deze was er de man niet naar om blind te zijn voor de leemten, die hunne betoogen aankleefden. In hunne teleurstelling schold de een hem een ‘vagebond’, terwijl de tweede hem van knoeierij beschuldigde. Dit alles schrikte hem niet af om onbewimpeld zijn gevoelen te zeggen, daarbij gedachtig aan de spreuk: ‘In dubiis abstine’. Opgewekt door Holtrop en Campbell om de geschiedenis van de uitvinding der boekdrukkunst van den beginne af na te gaan, had Dr. van der Linde in 1870 een reeks artikelen in den ‘Nederlandschen Spectator’ geschreven, om aan te toonen dat de overlevering, alsof Laurens Coster te Haarlem de boekdrukkunst zou hebben uitgevonden, tot het gebied der legende moet worden teruggebracht. Dat betoog - als ‘De Haarlemsche Costerlegende’ afzonderlijk uitgegeven - had voor een groot deel Campbell's sympathie, gelijk hij in de voorrede voor het eerste supplement van zijn Annales deed uitkomen. Maar van der Linde ging verder en gaf in 1878 een boek uit: ‘Gutenberg; Geschichte und Erdichtung aus den Quellen nachgewiesen’, dat het bewijs moest leveren, dat aan Gutenberg werkelijk de eer der uitvinding toekomt. Dit was echter meer dan men, volgens Campbell, bewijzen kon. Van der Linde liet het hier niet bij rusten en gaf enkele jaren later zijne ‘Geschichte der Erfindung der Buchdruckkunst’, waarin op het aangegeven thema werd voortgeborduurd. Maar nu trad de heer Hessels als kampioen voor Haarlem in het krijt. Deze hoogst bekwame leerling van den beroemden bibliothecaris van Cambridge, Henry Bradshaw, | |
[pagina 288]
| |
was eerst door de ‘Coster-legende’ tot van der Linde's gevoelen bekeerd; hij vertaalde het boekske zelfs in het Engelsch. Maar evenmin als Campbell kon hij mêegaan met den ‘Gutenberg’. Hij handelde met dit boek als van der Linde zelf met de overlevering aangaande Coster had gedaan en schreef in 1882 zijn ‘Gutenberg, was he the inventor of Printing’? waarin de leemten in van der Linde's bewijsvoering aan de kaak werden gesteld. Het laatste boek van Gutenberg's apologeet deed bij den heer Hessels de gal overloopen; opnieuw zette hij zich tot een nauwgezet onderzoek van al wat op het onderwerp betrekking heeft en meende als slot van zijne nasporingen het bewijs te kunnen leveren, dat werkelijk te Haarlem de bakermat der boekdrukkunst gezocht moet worden. In een reeks artikelen in de ‘Academy’ trachtte hij dit aan te toonenGa naar voetnoot1. Naar gelang deze artikelen het licht zagen, gaf Campbell er in de Nederlandsche Spectator (1887 No. 19-34) verslag van, om zijn overzicht te besluiten met deze woorden: ‘De Nederlandsche Spectator heeft met dezelfde gevoelens, welke, naar zijn zeggen, den Heer Hessels bezield hebben, verslag gegeven van zijn arbeid. Hij heeft 's mans geleerdheid in de zaken, de boekdrukkunst betreffende, bewonderd en dat niet verheeld. Met de grootste belangstelling heeft hij het opzet gevolgd om voor Nederland terug te winnen de eer, die het in 1870 verloren heeft. Eerlijk gezegd is de overtuiging van den heer Hessels niet in hem overgegaan en blijft hij voor de raadsels van de boekdrukkunst-geschiedenis staan; | |
[pagina 289]
| |
noch steeds is die geschiedenis voor hem een sphynx. Tot zijn groot leedwezen’. In No. 36 van denzelfden jaargang zette hij zijn eigen standpunt uiteen. Daarin werd op Campbell's bedaarde, wetenschappelijke wijze, zonder personaliteiten, aangetoond waarom hij meende dat de bewijsvoering van den Heer Hessels geen steek houdt. Daarna ging Campbell verder en stelde de vraag, hoe wij ons dan het ontstaan van het eerste Nederlandsche drukwerk te denken hebben. Het eerste boek in ons land met een jaartal gedrukt is van het jaar 1473, maar het is bekend dat er vóór dien tijd een aantal boeken hier te lande zijn gedrukt, die vroeger eenvoudig als drukwerk van Coster werden beschouwd. Ik geef hier Campbell's antwoord op de gestelde vraag met zijne eigene woorden: ‘Wij zouden niet ongeneigd wezen om hier aan iets zeer bizonders, namelijk aan eene gelijktijdige of eene nauitvinding (co- of postinventio) te denken. Men verbeelde zich dat, in tegenstelling met wat de Keulsche Kroniek getuigt, iemand in Nederland zich veel bezig hield met boeken en het vermenigvuldigen er van door afschrijven of door de houtsnêekunst (er bestaan meerdere xylografische Donaten); die man heeft de te Ments gedrukte werken gezien en bewonderd, hij heeft ook, zoo langzamerhand, van de Mentsers die in 1462 hunne stad hebben moeten verlaten, vernomen hoe, ongeveer, het inrichten van een boekdrukkerij daar in zijn werk was gegaan en, geholpen door zulk een deskundige, heeft hij den arbeid aanvaard om, voor Nederland en met Nederlandsche letters, de noodige werktuigen bijeen te brengen en boeken te drukken. Dat hij daarna bij zijne tijdgenooten, die noch niet zooveel van de Duitsche typographie vernomen hadden, | |
[pagina 290]
| |
voor een uitvinder gehouden werd is minder te verwonderen omdat hij, op zijne beurt, weder een zekere geheimzinnigheid bij zijn arbeid zal in acht genomen hebben’. Deze meening is een hypothese als elke andere en niet meer, maar iets vaster grond heeft men onder de voeten wanneer men tracht te bepalen, waar de oudste drukpers in ons land gevestigd was. Volgens Campbell moet hier in de eerste plaats aan Utrecht gedacht worden. Zijn gronden voor deze opvatting heeft hij uiteengezet in de voorrede van de Annales, in het aangehaalde opstel van den Nederlandschen Spectator, en in de ‘Bibliographische Adversaria’, IV, 197-200 en V, 169-172Ga naar voetnoot1. Reeds aanstonds moet in het oog vallen dat in geen andere plaats zoozeer als te Utrecht, de zetel van den Aartsbisschop en met geleerde scholen in haar midden, behoefte aan een drukkerij zal hebben bestaan. Er is echter meer. De eerste bekende drukkerij aldaar is die van Ketelaer en de Leempt; de door hen gedrukte boeken vertoonen zulk een sprekende familie-gelijkenis met de voortbrengselen der Nederlandsche prototypographie dat Gerard Meerman, die een bevoegd beoordeelaar was waar het incunabelen gold, in zijne ‘Origines typographiae’ een hunner boeken tot die prototypographie meende te moeten brengen, een dwaling voortgekomen uit onbekendheid met de ‘Biblia Scolastica’ van Petrus Comestor, het eenige boek dat de namen van | |
[pagina 291]
| |
Ketelaer en de Leempt draagt. Tot de voortbrengselen der prototypographie behooren ook de vier drukken (twee Latijnsche en twee Hollandsche) van den ‘Spiegel onzer behoudenis’; de houtblokken hiervoor gebruikt komen het eerst weer voor den dag te Utrecht, toen Johannes Veldener er in 1481 enkelen gebruikte tot versiering van de door hem gedrukte ‘Epistolen ende evangelien.’ Het tot dusverre aangevoerde levert zeker niet het bewijs dat de eerste Nederlandsche drukpers te Utrecht werkte; het zijn echter aanwijzingen, die, in verband met twee andere ontdekkingen, niet van waarde ontbloot zijn. In 1880 werd door den Utrechtschen Bibliothecaris, wijlen Dr. P.A. Tiele, aan Campbell een oorspronkelijken band toegezonden, die te Utrecht vervaardigd moet zijn, waarin zich als schutblad een blad bevond, gedrukt met dezelfde groote lettersoort van Ludovici Pontani de Roma Singularia Juris. Dit laatste boek behoort alweder tot de voortbrengselen der Nederlandsche prototypographie, en dit schutblad levert in elk geval het bewijs dat afval van de eerste drukkerij bij het binden van boeken te Utrecht werd gebruikt. In Februari 1886 vond de Utrechtsche Archivaris Mr. S. Muller Fz. een gedeelte van een Franschen Donaat, gedrukt met de typen van den ‘Spiegel onzer behoudenis’ (Campbell, Annales, 3e Suppl. no. 615a)Ga naar voetnoot1. Terecht oordeelde Campbell dat dit unicum hoogstwaar- | |
[pagina 292]
| |
schijnlijk te Utrecht moet zijn gedrukt; daar toch zetelde als Aartsbisschop de Franschman, David van Bourgondië, aan wiens hof het niet ontbroken zal hebben aan Franschen. Het is zeker niet gewaagd te onderstellen, dat de prelaat, die de wetenschap bevorderde, er op gesteld is geweest, dat zijn gevolg door een in het Fransch gedrukte spraakkunst in staat zou worden gesteld zich de Latijnsche taal eigen te maken. Campbell althans zag in dezen Donaat een nieuw bewijs voor de door hem verdedigde stelling, al erkende hij volmondig de mogelijkheid, dat latere ontdekkingen een andere plaats als bakermat der boekdrukkunst in ons vaderland zouden kunnen aanwijzen. Behalve de genoemde gaf Campbell nog eenige bijdragen voor de geschiedenis van de boekdrukkunst in ons land, opgenomen in de ‘Bibliographische Adversaria’. Daartoe behooren: ‘De beginselen der boekdrukkunst te Rotterdam’ (I, 5-10 en 80), waarin voor het eerst werd bewezen, dat in genoemde plaats reeds in het begin der zestiende eeuw werd gedrukt door Heynricus Lettersnider (ook bekend als Hendrick Pietersz), en ‘De eerste boekdrukker te Alkmaar’, (V, 1-6).
Doen Campell's palaeotypographische studies hem een eereplaats innemen onder de Nederlandsche letterkundigen, ook in menig ander opzicht heeft hij aan het letterkundig leven van zijn tijd deel genomen. Tot op zekere hoogte was zijn werkzaamheid op dat gebied een uitvloeisel van de door hem bekleede betrekking. Daartoe behooren een aantal kleinere opstellen in de ‘Navorscher’, geteekend: ‘ll’, in de ‘Bibliographische Adversaria’, waarvan enkelen reeds ter | |
[pagina 293]
| |
sprake kwamen en in de ‘Bibliophile Belge’Ga naar voetnoot1. Daartoe moeten ook gerekend worden mededeelingen over en uitgaven of herdrukken van door hem gevonden handschriften of zeldzame onbekende oude drukken, waarvan enkelen afzonderlijk het licht zagen, terwijl anderen in tijdschriften een plaats vonden. De afzonderlijke uitgaven zijn twee in aantal. In 1859 gaf hij uit: ‘Reynardus Vulpes. Poema ante annum 1280 a quodam Baldwino e lingua Teutonica translatum. Recudi curavit M.F.A.G. Campbell. Hagae Comitis, Martinus Nijhoff. 1859’. Boven is medegedeeld, dat Campbell dit unicum vond achter een boek omstreeks 1473 door Nic. Ketelaer en Ger. de Leempt te Utrecht gedrukt. Op zich zelf was deze incunabel, die van dezelfde drukkerij afkomstig is, voor den bibliograaf reeds een gelukkige vondst. Nadat de eerste vreugde eenigszins bekoeld was, ging Campbell er toe over, den inhoud van het gevonden boek wat nader te bezien, en nu bleek het een tot dusverre onbekende Latijnsche vertaling van den Reinaert te zijn. Deze vertaling was vooral ook daarom belangrijk, omdat Baldwinus gebruik gemaakt moet hebben van een handschrift van het oorspronkelijk, dat ouder is dan de destijds bekende. Jonckbloet had gebruik gemaakt van een codex van omstreeks 1400 en Willems van | |
[pagina 294]
| |
een uit de vijftiende eeuw. Uit den tekst nu der Latijnsche vertaling blijkt, dat Baldwinus een handschrift voor zich had, dat reeds van vóór 1280 moet dagteekenen. Op zich zelf was deze dagteekening voor de geschiedenis onzer letterkunde van belang. Nog bezorgde Campbell in 1880 een herdruk van de ‘Korte, dog waaragtige Levens-beschryving van Benedictus de Spinosa’ van den predikant Johannes Colerus, naar den oorspronkelijken druk van 1705, waarvan nog slechts drie exemplaren bekend zijn, een boek dat als een der hoofdbronnen voor de geschiedenis van den grooten denker beschouwd moet worden. Zijn werkzaamheid aan de Koninklijke Bibliotheek bracht Campbell herhaaldelijk op het spoor van onbekende, of althans weinig bekende zaken, die hij door plaatsing in tijdschriften onder het bereik van meerderen bracht. De ‘Verslagen en berigten uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche letterkunde’ bevatten een tweetal dergelijke mededeelingen van zijne hand. In den vierden jaargang (1847) plaatste hij een ‘Fragment van een gedicht aan de H. Maria’, uit de eerste helft der vijftiende eeuw, terwijl de vijfde jaargang door hem verrijkt werd met een ‘Fragment van een gedicht: Vanden Vaghevier dat Sente Patricius vertoghet was.’ Dit fragment was gevonden achter een handschrift uit de veertiende eeuw van ‘Der Leken Spieghel’. Bij onderzoek bleek het Campbell, dat het een onbekende middennederlandsche vertaling was van het gedicht der Anglo-Normandische dichteres, Marie de France, genaamd: ‘le Purgatore Seinz-Patriz’, die hare stof ontleende aan de middeneeuwsche overlevering van de geheimenissen, toegeschreven aan de grot van den | |
[pagina 295]
| |
heiligen Patricius, gelegen op het eiland Ulton, nabij Donegal. Het oorspronkelijke is uit de dertiende eeuw en het fragment van den onbekenden Nederlandschen dichter telt 434 verzen en loopt tot vers 627 van het origineel. Meer dan vier vijfden van de vertaling zijn dus verloren gegaan. Een dergelijke uitgave als de hier vermelde werd opgenomen in ‘Nijhoffs Bijdragen’ Dl. VI blz. 181 vv. Het gold hier de kroniek van Beka, waarvan een Hollandsche vertaling uit het begin der vijftiende eeuw is afgedrukt in ‘Matthaei Veteris aevi analecta’. Daar ontbrak echter het slot en dit werd door Campbell in handschrift in de Koninklijke Bibliotheek gevonden en ter genoemder plaatse medegedeeld. De kennis van de volkslitteratuur uit de eerste helft der zestiende eeuw werd door hem vermeerderd door een bijdrage, door hem afgestaan aan het ‘Kerkhistorisch Archief, verzameld door N.C. Kist en W. Moll’ en aldaar te vinden in Dl. I. blz. 274-287, onder den titel: ‘Bijdrage tot de kennis van hetgeen door de Christelijke liefde gedaan is tot zedelijke verbetering van gevallen vrouwen’. Campbell had als binnenbekleedsel van den band van een handschrift, dat vroeger tot de boekerij van de beroemde abdij van Clairmont behoord had en in 1810 in het bezit der Koninklijke Bibliotheek was overgegaan, twee zeldzame volksliederen gevonden, het een in het Fransch, het ander in het Latijn, beide op het aangegeven onderwerp betrekking hebbende en waarschijnlijk tusschen 1532 en 1540 gedrukt. In het genoemde tijdschrift liet hij die met eenige toelichtingen afdrukkenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 296]
| |
Ook de bundels Levensberichten van deze Maatschappij bevatten een tweetal bijdragen van Campbell's hand; in 1861 bezorgde hij de biographie van zijn schoonvader, den heer P.C.G. Guyot en in 1870 de reeds genoemde van zijn zwager, W.J. Holtrop. Laatstgenoemde pennevrucht ontleent voor een niet gering deel haar waarde aan de uitvoerige geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek tot aan den dood van Holtrop, door het levensbericht heengeweven. Het voornaamste gebied van Campbell's letterkundige werkzaamheid was de ‘Algemeene Konst- en Letterbode’ en later de ‘Nederlandsche Spectator’. Den eersten Januari 1854 traden als redactie van eerstgenoemd orgaan op de heeren Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, M.F.A.G. Campbell, Jhr. Mr. J. de Witte van Citters, P.M. Netscher, J. Tideman, Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven en T. van Westrheene Wz. Het had eenige moeite gekost Campbell over te halen meer op den voorgrond te treden. Eenmaal tot de redactie toegetreden, nam hij aan de werkzaamheden ijverig deel en was sedert 1858 met het secretariaat belast. Hij bleef aan den Letterbode tot in 1859; in de jaargangen 1854-1859 treft men een reeks opstellen van zijne hand aan geteekend: M.C. Hier zij er van die allen slechts een in herinnering gebracht n.l. de studie in den jaargang 1859 blz. 281-283 geplaatst onder het opschrift: ‘De oudste (?) nieuwsbladen in Nederland’. Het betrof hier mededeelingen over de oude Amsterdamsche couranten van Broer Jansz en van Hilten. Campbell kende destijds nog geene oudere nummers dan van 1626; later is gebleken dat | |
[pagina 297]
| |
reeds in of vóór 1619 een Amsterdamsche courant moet hebben bestaan blijkens een bericht over den dood van Oldenbarnevelt door Broer Jansz (die zich ‘out Courantier in 't Legher van zijn Princel. Excel.’ noemt) uitgegeven en dat aldus eindigt: ‘Wat voorders passeert sal ic V.E. toecomende Vrydaghe inde Courante mede deelen’. Campbell had door zijn opstel de aandacht gevestigd op de geschiedenis der periodieke letterkunde in Nederland. Nog in den zelfden jaargang van het zelfde tijdschrift volgden nadere mededeelingen van Jhr. W.S.C. Rammelman Elsevier en Fr. Muller, terwijl Prof. R. Fruin aan dit onderwerp een verhandeling wijdde in den Almanak van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen van 1863. Toen de heer Hatin in ons land vertoefde om bouwstoffen te verzamelen voor zijne ‘Gazette de Hollande’, stond Campbell hem daarbij ter zijde. De heer Hatin had reeds destijds den heer Mr. W.P.C. Sautijn Kluit aangeduid als den wellicht aanstaanden geschiedschrijver der periodieke pers in Nederland. In zijn beoordeeling van Hatin's boek, zoowel als in die van de stukken door den heer Kluit in Nijhoffs Bijdragen en in de Werken dezer Maatschappij geplaatst is Campbell hieraan blijven herinneren. De heer Kluit heeft hem dan ook herhaaldelijk geschreven en gezegd, dat hij door een en ander tot het besluit was gekomen, om aan de aanwijzing gevolg te geven. In 1860 ging Campbell met een aantal medewerkers van den ‘Kunst- en Letterbode’ over naar den Nederlandschen Spectator, destijds het blad van den Ouden Heer Smits, maar toen in gewijzigden vorm als wetenschappelijk en letterkundig weekblad uitgegeven. Sedert 1864 leidde hij met zijn vriend Vosmaer de | |
[pagina 298]
| |
redactie van den Spectator en bleef dit tot zijn dood toe doen; dat orgaan heeft hij met menig opstel over bibliographie, geschiedenis en letterkunde verrijkt. Vooral aan het redactioneel gedeelte werkte hij ijverig mede; in de dertig jaren dat hij aan den Spectator zijne krachten wijdde, leverde hij een breede reeks van nekrologieën - waarbij het hem er om te doen was, in enkele trekken de plaats aan te wijzen, die de besproken persoon op het gebied van wetenschap of kunst had ingenomen - en tallooze verslagen van vergaderingen van letterkundige genootschappen of overzichten van tijdschriften, enz. enz. Ook van belangrijke aanwinsten door de Koninklijke Bibliotheek gedaan, gaf hij te dier plaatse verslag. Campbell voerde de briefwisseling en zijn persoonlijke bekendheid met tal van mannen uit de kringen der geleerden, was oorzaak dat hij menige kostelijke bijdrage voor den Spectator wist te veroveren. De Dinsdagsche bijeenkomsten met zijne vrienden Vosmaer en Nijhoff ter voorbereiding van het eerstvolgende nummer sloeg hij nooit over en een Spectator-avond zonder Campbell was bijna niet denkbaar; in den voor-avond was hij dan bezig met het in elkaar zetten van het eerstvolgende nummer, zat te passen en te meten en te overwegen voor welke stukken dadelijke plaatsing dringend vereischt werd en welke gevoegelijk nog konden blijven liggen. Later op den avond als Campbell zijn sigaar had opgestoken - wat hem uiterst zelden gebeurde - en nog slechts weinige getrouwen waren overgebleven, kostte het dikwijls maar een enkel woord om hem aan het vertellen te krijgen. Hij had zoovele mannen van naam gekend, was met zoovele binnen- en buitenlandsche beroemdheden in aanraking | |
[pagina 299]
| |
geweest, bezat een opgewekte manier om over zijn ervaringen te spreken en wist zijne verhalen daarbij te kruiden met geestige anecdoten en vroolijke opmerkingen, dat het een genoegen was, naar hem te luisteren. Zij die hem nader kenden, hadden geleerd zijn gemoedelijke hartelijkheid op prijs te stellen, de jongeren waardeerden den eenvoud, die hem in den omgang eigen was en bewonderden den altijd frisschen geest, waarvan Campbell ook nog op ver gevorderden leeftijd blijk gaf. Zoo was hij ook in dien kring voor allen een vriend, wiens uitgebreide kennis erkend, wiens raad gaarne ingeroepen, wiens humor genoten en wiens trouwe hart op hoogen prijs gesteld werden. Maakte hij gewoonlijk den indruk van meêgaande te zijn, zij, die hem van nabij kenden, wisten dat hij pal kon staan voor zijn overtuiging, en dat hij haar wist te verdedigen. Vijand van wat naar vertoon zweemde, had hij geleerd zijn aandoeningen te bedwingen, wat hem soms den schijn gaf van onverschilligheid. Toch was hij dat allerminst; maar zooals in zoovele andere levensuitingen was hij ook in zijn verhouding met anderen kalm en bedaard. En zoowel bij eigen leed als bij dat van anderen schroomde hij te laten zien wat er bij hem omging. Campbell heeft eens verklaard dat zijn levensloop zich wellicht daarin van dien van anderen onderscheidde, dat hij uit tallooze mikroskopische werkzaamheden bestond. Nu, onbeteekenend op zich zelf waren zijn werkzaamheden zeker niet, maar vele en velerlei wel. Wat al werken zou men kunnen noemen, aan wier uitgave Campbell een min of meer belangrijk aandeel heeft genomen. Ik wil hier alleen er op wijzen dat hij als lid van het Huygens-comité ijverig medewerkte | |
[pagina 300]
| |
aan het ter perse leggen van de compleete werken van Christiaan Huygens. En gelijk hier zijn voorlichting en hulp gevraagd en op prijs gesteld werd, kwamen herhaaldelijk vereenigingen of genootschappen tot Campbell met het verzoek of hij als bestuurslid hen wilde steunen. Vooral voor het genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ was hij met voorliefde werkzaam. In 1869 werkend lid en in 1889 eerelid geworden, was Campbell daar gedurende een reeks van jaren de typische figuur, die zelden of nimmer ontbrak onder de werkende en bestuursleden, die op de vergaderingen het gevolg van den spreker uitmaakten. Bemerkte het publiek weinig van de velerlei beslommeringen, die aan zijn betrekking als onder-voorzitter of secretaris verbonden waren, ééns in het jaar trad hij zelf als spreker op. Het was op de algemeene ledenvergadering; dan rustte op hem de niet gemakkelijke taak om verslag uit te brengen en een overzicht te geven van hetgeen door de opeenvolgende sprekers was ten gehoore gebracht. Hij deed dit op eigenaardige, taktvolle wijs. Zijn verslagen waren keurig gesteld en terwijl hulde werd gebracht aan de sprekers, die den leden een genotvollen avond hadden verschaft, wist Campbell altijd met een enkel woord het goede in het licht te stellen van de voordrachten der zwakkeren onder de broederen. Om eenig denkbeeld te geven van de velerlei werkzaamheden van den man, die voor alles tijd wist te vinden moet hier nog genoemd worden het Genootschap ter bevordering der geschiedenis van 's Gravenhage; den 10den December 1866 werd Campbell uitgenoodigd ‘als krachtige hulp’ toe te treden. Hij moest dit eerst van de hand wijzen, daar de heeren | |
[pagina 301]
| |
die tot dit genootschap behoorden, Donderdagsavonds vergaderden en zijne tegenwoordigheid dan ter redactie-vergadering van den Spectator vereischt werd. Het is zeker een bewijs hoezeer men op zijne medewerking gesteld was, dat om zijnentwil de vergaderingen op een anderen avond werden gesteld. Ook in het Bestuur van het Gemeente-museum had Campbell een tijd lang zitting, terwijl hij als lid van het hoofd-comité ijverig medewerkte aan de oprichting van een standbeeld voor Spinoza. Toen de heer Frederik Muller het plan had opgevat om een reeks bijdragen voor de Nederlandsche Bibliographie uit te geven, in de hoop dat zij eenmaal tot een werk in den trant van Brunet's ‘Manuel du Libraire’ vereenigd zouden kunnen worden, was Campbell een der eersten, aan wiens oordeel hij zijn plannen onderwierp. De heer Muller stierf vóór dat een der Bijdragen nog het licht had gezien, maar hij heeft zorg gedragen dat het Frederik Muller-Fonds tot stand kwam, dat aan de verwezenlijking van zijn wenschen bevorderlijk moest zijn en Campbell was de aangewezen man om als voorzitter de werkzaamheden van het Bestuur te leiden. Dr. Rutgers was degeen die in ons land in 1874 den stoot gaf tot de oprichting van de Vereeniging voor Lijkverbranding. Tot het vijftal heeren, dat zich van den aanvang af bij hem aansloot, behoorde Campbell. Hij, die zijn leven lang een afkeer van kerkhoven had en wien het begraven tegen de borst stuitte, was een warm voorstander der crematie. Herhaaldelijk is hij lid van het hoofdboestuur der vereeniging geweest on zijne diensten aan haar bewezen werden erkend toen hij in September 1889 tot eerelid van | |
[pagina 302]
| |
het Bestuur werd benoemd. Het Hoofdbestuur deed meer; toen het voor niemand - en evenmin voor hem zelven - meer een geheim was, dat zijn einde met rassche schreden naderde, werd hem aangeboden dat zijn lijk op kosten der vereeniging naar Gotha zou worden overgebracht. Een glans van genoegen verhelderde het gelaat van den lijder, toen hem werd medegedeeld dat het Hoofdbestuur dit meende te mooten doen als hulde aan den medeoprichter, oud-bestuurder en eerelid. Verbrand en niet begraven te worden was altijd een lievelings-wensch van Campbell geweest; hem ontbraken echter de middelen om dien wensch in vervulling te doen gaan.
Heeft Campbell zijn geheele leven hard gewerkt, vooral voor anderen, hij heeft de voldoening gehad dat hij in zijn waarde erkend is. De hoogste onderscheidingen, waarop een wetenschappelijk man aanspraak kan maken, vielen hem ten deel. Behalve de Nederlandsche Leeuw, werden hem de Belgische Leopoldsorde en de Italiaansche Kroonorde geschonken. Neêrlands eerste Hoogeschool promoveerde hem bij haar derde eeuwfeest honoris causa tot doctor in de letteren; de Koninklijke Akademie van Wetenschappen telde hem onder hare leden; door Campbell onder hare leden op te nemen wegens zijne verdiensten als bibliograaf, werd door dit lichaam voor het eerst de bibliographie als wetenschap gehuldigd; de Belgische Koninklijke Akademie wees hem aan om als buitenlandsch lid de plaats in te nemen opengevallen door het overlijden van Mr. G. Groen van Prinsterer. In bonte rij volgden elkander weldra de binnen- en buitenlandsche geschied- of letterkundige vereenigingen | |
[pagina 303]
| |
op, die Campbell tot gewoon, buitenlandsch, of eerelid benoemden. Daartoe behooren de New-York Historical Society, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, het Zeeuwsch Genootschap, het Historisch Genootschap te Utrecht, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, de Société des Bibliophiles de Belgique, de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, het Friesch Genootschap, de Antiquarian Society te Londen, de Académie d'Archéologie de Belgique, de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen enz. Laat Campbell's dood in al deze vereenigingen een plaats open, die niet zoo dadelijk door een man van dezelfde bekwaamheid en gaven kan worden ingenomen, onherstelbaar is het verlies voor vrouw en kinderen, die den liefhebbenden en zorgvollen man en vader moeten missenGa naar voetnoot1. En toch welk een weemoedige vreugde moet het voor hen geweest zijn, toen zij uit de tallooze blijken van oprechte deelneming uit binnen- en buitenland ontvangen, mochten ontwaren hoe geëerd en bemind Campbell is geweest. Hij bekleedde een eigenaardige plaats in de maatschappij en zijn gemis zal nog lang door velen worden gevoeld, niet het minst door zijn vrienden, die den degelijken, gemoedelijken, opgewekten en hartelijken man in weemoedige herinnering zullen houden. Juni 1890. W.P.C. Knuttel. |
|