| |
| |
| |
Levensbericht van Hugo Pieter Vogel.
Aan de Academie van Beeldende Kunsten te 's-Gravenhage, was het in de eerste dagen van de maand October 1885 niet als gewoonlijk stil en rustig, maar rumoerig. Iedereen was in de weer; men werkte niet in de daartoe aangewezen lokalen, maar hield bijeenkomsten, waar met luide stemmen gesproken werd door mannelijke en vrouwelijke leerlingen, soms door beiden te gelijk.
Men stelde vóór, stemde, kwam op de stemming terug, om weêr andere voorstellen aan te hooren en, wist dikwijls niet, wat te besluiten.
Toen evenwel uit de oudsten eene commissie benoemd was, ontwikkelde zich uit dien chaos een plan, en wie des avonds van den 15den October eene der zijzalen van het Academiegebouw werd binnengeleid, kon moeielijk begrijpen dat die sombere zaal gewoonlijk met kolossale teekentafels gevuld, voorzien van door groote kappen gedekte gaslampen, als het ware door tooverslag herschapen | |
| |
was, in eene balzaal, die schitterend verlicht, met draperieën en wapenschilden versierd, er zoo recht gezellig uitzag.
Men schatte de overwonnen moeielijkheden vooral niet gering. Onderlinge inteekenlijsten verschaften geld voor deze gelegenheid, en met behulp der leeraren verkreeg men de noodige toestemming van den Raad van bestuur, tot het houden van een feest en het veranderen der gasleidingen, terwijl een enkel woord aan den burgemeester der Hofstad, den Heer Mr. J.G. Patijn voldoende was, om werkvolk, vlaggen, decoratiën en wat niet al te verkrijgen voor het 25-jarig Jubilé van den 2den Directeur.
Toen dan ook de Jubilaris, H.P. Vogel, des avonds te 7 uur in de zaal werd geleid door den Raad van bestuur en de leeraren, en de eerewijn de rondte deed, ging er een daverend gejuich op en, niet zonder moeite kwam er eerst weder rust onder dat jonge volk door het wenken met de hand, van den president van den Raad van bestuur, Dr. L.R. Beijnen, die den Jubilaris hartelijk maar kort gelukwenschte met zijne 25-jarige ambtsvervulling, de hoop uitsprekend dat hij nog lang de vruchten zou mogen plukken van zijn inspanning tot opvoering van het bouwkundig onderwijs, dat zoo zeer ten goede komt aan alle vakken.
Men houde mij ten goede, dat ik niet alle toespraken in extenso mededeel, maar slechts aanstip die voor de 's-Gravenhaagsche Afdeeling van de Maatschappij tot bebevordering der bouwkunst. Het woord werd gevoerd door den Heer P.J.J. Morre, leeraar aan de Polytechnische School te Delft; voor de Oud-leerlingen der Aca- | |
| |
demie door den Heer J.A. Mondt, architect te 's-Gravenhage, en voor de leerlingen door een hunner commissarissen voor het feest, den Heer J.F. Ehnle, bouwkundig opzichter.
Dat de toespraken ook vergezeld waren door meer stoffelijke bewijzen van hoogachting, spreekt vanzelf. Prachtige bouwkundige plaatwerkeu van den Raad van bestuur der Academie, eene pendule met de buste van J. van Campen, den bouwmeester van het voormalig Stadhuis, thans Koninklijk Paleis te Amsterdam; van de Oud-leerlingen, vergezeld van een paar groote gedreven vazen, de groote gravure van Henriquel Dupont naar de zoogenaamde Hemicycle van Kunstenaars in de Académie des Beaux-Arts te Parijs, door Paul de la Roche op den wand der eerezaal geschilderd, keurig omlijst en vergezeld van een rijk in rood fluweel gebonden album met de namen der leerlingen-schenkers, waarvan het titelblad door een hunner, den mede-commissaris voor het feest, W.L. Bruckman, ontworpen en met de pen geteekend was; dat alles vertoonde zich eerst toen door twee dames-leerlingen, J.W.F. van Konijnenburg en E.K. de Groot, de draperie werd weggeschoven, waarachter het geheel verscholen was, bekroond door een groot geschilderd carton, waarop in gulden letters Vogel ter eere 1860-1885 prijkte.
Dat de aldus gevierde man zich gelukkig gevoelde door die welgemeende hulde, hem gebracht te midden zijner vijf kinderen, spreekt van zelf; en toen dan ook na de fanfares eene geregelder muziek zich deed hooren, opende hij het bal, dat tot middernacht zóó levendig was, dat het eenige moeite kostte het jonge volkje te beduiden dat aan alles een einde komt.
| |
| |
Die feestavond van den 15den October zal dan ook wel bij allen in herinnering blijven, te meer, omdat den 9den Januari daaraanvolgende alle deelnemers weder tegenwoordig waren.
Het was echter thans niet een vroolijk huiselijk, maar een openbaar treurig feest waartoe zij zich aanmeldden.
Alsof de natuur meê wilde doen, had zij alles met een zware lijkwa overdekt, maar ondanks het gure, kille weder, stonden onder de kolonnade van het Academiegebouw, waarboven de met rouwfloers omhulde vlag halverstok nederhing, aan het hoofd harer medeleerlingen dezelfde twee jonge dames, om ook hare bloemkransen te hechten bij alle andere waarmede een lijkwagen was overdekt.
Omringd van leeraren en leerlingen bewoog zich daarna de treurige stoet langzaam door de met besneeuwden modder bedekte straten der stad, den weg nemend naar Eik en Duinen.
Dezelfde vereenigingen, dezelfde sprekers traden vóór, maar thans ook waren er anderen, die van heinde en ver kwamen om een laatsten afscheidsgroet te brengen aan de groeve van H.P. Vogel, die ons na een kortstondige ziekte onverwachts ontvallen was, en een leegte achterliet welke nog altijd door allen diep wordt gevoeld.
Geboren den 27sten November 1833 te Hooge Zwaluwe, waar zijn vader burgemeester was, herinnerde Vogel zich nog gaarne zijne jongensjaren en zijne landelijke vermaken als afwisseling van den studietijd, die, nadat hij de scholen doorloopen had, aan de elementaire bouwkunde werd gewijd. Als eersten leidsman daarin had hij den architect | |
| |
W.H. Fromberg te Arnhem; later kwam hij als leerling bij den architect J.W. Schaap te Leiden, die toen het onderwijs regelde van het bouwkundig Genootschap Mathesis Scientiarum Genitrix.
Het was in dien tijd, dat hij, als antwoord op eene prijsvraag van de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst te Amsterdam, een ontwerp inzond voor een Militair Wachthuis en hem de eerste bekroning ten deel viel.
In 1855 ging Vogel als opzichter naar Amsterdam, om den bouw te leiden van een heerenhuis en magazijn, naar het ontwerp van den architect Molkenboer. Het was de eerste schrede op praktisch gebied, na afloop waarvan hij tot 1857 te Amsterdam bleef om zich door eigen studie verder te bekwamen.
Hier leefde hij op den besten voet met de jeugdige bouwkundigen der hoofdstad, en was hij een der eersten die het voorbeeld gaf om gezamenlijk bouwkundige vraagstukken te bespreken en daardoor gedachtenwisseling uit te lokken. Vanzelf leidde dit tot het gevoelen der behoefte aan een eigen lokaal als punt van vereeniging, en de oprichting van het Genootschap Architectura et Amicitia was er het gevolg van.
Al den tijd van zijn verblijf te Amsterdam was hij een der invloedrijkste leden van het bestuur en in de verslagen van het verhandelde over de jaren 1855, 1856 en 1857 komt zijn naam dikwijls voor als spreker op de samenkomsten en, als overwinnaar in prijskampen.
In 1857 vertrok Vogel van Amsterdam, en, hervatte hij te Zaandam de praktijk onder de leiding van den architect L.J. Immink.
Het maken van ontwerpen, het uitvoeren van plannen, en het toezicht bij den bouw er van, was nu drie achter- | |
| |
eenvolgende jaren zijne taak, tot hij in 1860 benoemd werd tot Hoofdleeraar in de Afdeeling Bouwkunst aan de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te 's-Gravenhage.
Hoewel die Technische Wetenschappen, door de betere regeling der Burgerscholen, weder van het programma der Academie verdwenen, vond Vogel daar een ruim veld voor zijne werkzaamheid.
Hellenist in zijn hart, was hij niet zoo uitsluitend klassiek als zijne voorgangers waren geweest. In den tijd van de Fransche omwenteling en het Keizerrijk had een Romeinsch-Grieksche geest, gelijk men dien toen begreep, alles doortrokken, en de invloed daarvan had zich over Europa uitgebreid. Doch daar spoorwegen, stoombooten en photographie nog niet bestonden, was het natuurlijk dat, evenals in den renaissancetijd, de bedoeling wel goed was, maar de kennis beperkt, want de echt Grieksche bouwwerken leerde men eerst later kennen en opmeten. De toepassing van hetgeen men klassiek noemde, was dikwijls minder gelukkig. Vogel echter stond op de hoogte van hetgeen men in ónzen tijd van de klassieke bouwkunst weet.
In zijne lessen aan de Academie-leerlingen was Vogel dan ook de eerste die dáár verkondigde, dat ieder volk der oudheid een eigenaardigen bouwstijl had, in harmonie met het land en de omgeving, en waarvan de elementen, vooral die der meest ontwikkelde volken, nog altijd dienen kunnen, zonder dat men ze daarom slaafs behoeft na te apen.
Eene kunstreis met zijne vrienden, den architect L.J. Immink en J. van Gendt, ingenieur, door de groote ste- | |
| |
den van Duitschland kwam aan dat onderwijs in de Geschiedenis der bouwstijlen ten goede, waardoor de oude sleur langzamerhand verdween, en men van de leerlingen weldra geheel andere projecten zag, die in niets meer geleken op de in de archieven der Academie zorgvuldig bewaarde zoogenaamd Grieksche en Romeinsche bouwvormen.
In 1870 werd Vogel 2de Directeur der instelling die zich steeds meer uitbreidde, vooral toen door de wetten en examens voor het Middelbaar Onderwijs de gelegenheid geopend werd aan mannelijke en vrouwelijke leerlingen zich daar te bekwamen ter verkrijging der Acten M1 Handteekenen en MII Rechtlijnig teekenen.
Herhaalde malen tot examinator benoemd door de Regeering, was hij dan ook ten volle op de hoogte van de eischen voor de perspectief in die beide Acten, en het verdient vermelding, dat geen zijner leerlingen voor dat gedeelte van het examen ooit werd afgewezen.
In 1861 als Hoofdleeraar der eerste Afdeeling, Handteekenen en Schilderen, in de plaats tredend van den overleden J.E.J. van den Berg, had ik voor het eerst kennis gemaakt met Vogel en zijne familie. Hij was na zijne benoeming aan de Academie getrouwd met Mej. Elizabeth van der Boon, dochter van den Med. Doctor van dien naam, gevestigd te Zaandam.
Al spoedig ging die kennismaking over in eene nauwere aansluiting; trouwens ons dagelijksch samenzijn en bespreken van de belangen derzelfde inrichting; ons samenzitten in examencommissiën voor het Middelbaar Onderwijs of voor de eindexamens der Polytechnische School te Delft, ons samenreizen naar Parijs ter gelegenheid der | |
| |
Internationale tentoonstelling in het jaar 1878, en naar Londen het daaropvolgende jaar, het samenwerken vooral bij het ontwerpen van monumentale zaken, hadden ons, ondanks zeer uiteenloopende denkwijzen in andere opzichten, zóó als het ware vereenigd, dat wij op kunstgebied elkander volkomen verstonden.
Had ik toch sedert 1863 te worstelen gehad met een architect, en eene veel te groote commissie, die geen van beiden de noodige kennis en talent bezaten om de uitgeschreven prijsvraag, een Ontwerp te maken voor een monument, ter herinnering aan het 50-jarig bestaan van het Koninkrijk der Nederlanden, tot een goed einde te brengen, maar in eindelooze intriges zich zoo volkomen verloren, dat de uitvoering der bronzen groepen in handen werd gegeven aan een bekend industriëel, die van beeldhouwkunst niet de minste kennis had, reeds te midden van dat geknoei kwam in 1864 het monument ter gedachtenis aan den Hertog Bernhard van Saxen-Weimar tot stand.
In alle stilte had Vogel daartoe verschillende ontwerpen gemaakt, toen hij mijne hulp inriep en wij na ernstig onderzoek een dier ontwerpen nader bestudeerend, het als teekening inzonden.
Als anekdote kan ik hierbij voegen dat ik eenige dagen na de inzending een schrijven ontving van den burgemeester van 's-Gravenhage, Jhr. Mr. F.G.A. Gevers Deynoot, die President was van den toenmaligen Raad van bestuur der Academie, met verzoek den volgenden morgen een bezoek te willen brengen aan Z.E. Mr. J.J. Rochussen, oud-Gouverneur-Generaal van Neêrlandsch Indië, en deze mij verzocht lid te willen worden van de Jury over 28 ingekomen ontwerpen, wat ik natuurlijk | |
| |
niet kon aannemen, op grond dat ik zelf tot de inzenders behoorde.
Gedurende de oprichting van dat gedenkteeken in het Voorhout te 's-Gravenhage, had de expositie plaats der 27 ingezonden plannen voor een Paleis der Staten-Generaal in de Groote Zaal (zoogen. Loterijzaal) op het Binnenhof. Tal van buitenlandsche architecten van naam hadden daartoe projecten ingezonden, en wij vleiden ons dan ook niet in aanmerking te kunnen komen, tot bij de uitspraak bekend werd dat de Jury wel niet bekroond had, maar in zijn verslag aan de Regeering drie plannen aanwees, om bij eventuëele uitvoering als uitgangspunten te dienen voor een nieuw project.
Een der drie aan te koopen plannen was het onze, en wel op grond, dat dit project en de versieringen vooral, volkomen Nederlandsche toestanden wedergaf.
Dat wij die eer van aankoop deelden met den bekenden Berlijnschen architect Ludwig Lang, woog voor ons wel tegen eene bekroning op.
Omstreeks dien tijd werden de beenderen van de bij de verdediging der Citadel van Antwerpen gesneuvelde Hollanders met militaire eer aan het Nederlandsch leger overgegeven, en naar het Ginneken bij Breda gebracht om te rusten in de nabijheid van het graf van hun Generaal David Hendrik Baron Chassé; en werden modellen gevraagd voor een gedenkteekenen voor die dapperen.
Ook hier waren veel inzenders, waaronder de bekende beeldhouwer E. Lacomblé, wiens keurig werk men evenwel om de te groote kosten, er aan verbonden, niet kon uitvoeren. Bekroond werd een gedenknaald of obelisk, door Vogel ingezonden, en deze dus ter uitvoering geroepen.
| |
| |
Op de eerste bijeenkomst met de commissie van uitvoering werd hem door den President, den Generaal Graaf van Limburg Styrum meêgedeeld, dat het zijns ondanks was, dat tot de uitvoering van dien obelisk zou worden overgegaan, aangezien hij en tal van andere militaire leden der commissie onder de inzendingen het oog hadden op een model dat veel meer beantwoordde aan hunne wenschen en het doel dan die eenvoudige obelisk.
Op de vraag van Vogel hoe dan dat model er uitzag, werd hem dit omschreven.
‘Maar dan is mijn naam geen van Styrum als wij dat niet uitvoeren,’ riep de Generaal, toen hij vernam, dat ook dat model van Vogel was, en ook deze er de voorkeur aan gaf.
Dit gedenkteeken is dan ook een zijner origineelste scheppingen. De vijfhoek der Citadel maakt er den grondslag van uit met zijne uitspringende en streng geprofileerde bastions, wier toppunten eindigen in kanonkogels, waaruit zijdelings vijf geslepen vlakken oprijzen die in gulden letters de namen dragen van de gesneuvelden. Hunne beenderen rusten dus onder de met dezelfde namen der oprichters Alva, Toledo, Pacheco enz. prijkende bastions, in welker verdediging zij eervol waren gevallen.
Het geheel, gekroond door een domkoepel met frontons waarin bronzen immortellenkransen prijken, draagt den stempel van een somber militair grafmonument en niets verwonderde mij dan ook meer dan te zien, dat bij de plechtige inwijding er van door Z.M. den Koning en Prins Alexander der Nederlanden, omringd door tal van Hoofdofficieren van het leger, Vogel dat van nabij mocht aanzien, maar niet aan den Koning werd voorgesteld; een verzuim dat later door het eene commissielid op het ander werd geworpen.
| |
| |
Nu eens was Vogel de eerste, dan weder de tweede, al naar gelang de gevraagde monumenten eene meer bouw- of beeldhouwkundige strekking hadden, wanneer wij die plannen te samen bestudeerden en bespraken, en die samenwerking was zoo volkomen mogelijk. Vogel was meêgaand en humaan voor anderen, maar voor zichzelf streng en niet spoedig voldaan. Een met zorg afgewerkt en ten volle goedgekeurd model werd altijd nog weder op grooter schaal onder handen genomen en, met dezelfde zorg bestudeerd alsof het pas begonnen was. Zijn zeer juiste stelregel was deze, dat de vormen in het klein met een enkelen oogopslag kunnen worden overzien, maar zich geheel anders vertoonen als zij tienmaal grooter en dus ook tienmaal hooger worden aangebracht, en rusteloos was dan ook zijn streven om dat verlangde effect althans bij benadering te leeren kennen. Zooals het gewoonlijk gaat, werd de verbetering gevonden in vereenvoudiging. In tegenstelling met de latere zucht om alles met grillige fantasiekoppen, blokjes en nog grilliger krullen en consoles te overladen, zocht hij de reinheid en schoonheid hoofdzakelijk in de juiste verdeeling der hoofdpartijen en, in een schaars aangebrachte, maar keurige ornamentatie, overtuigd als hij was, dat weelderigheid wel het bewijs levert dat men veel geld weet te verkwisten, maar niet dat men de uit haren aard gestrenge en deftige bouwkunst begrijpt.
Opmerkelijk was zijn studeeren op het architectonisch gedeelte van het monument ter herinnering aan het beleg en ontzet der stad Leiden, opgericht in 1884.
Zijn dikwijls geuite vrees, toen tegen onzen zin door het Gemeentebestuur der stad, de zoogenaamde Ruïne bij het Rapenburg werd aangewezen als plaats van oprichting, | |
| |
dat dit monument te midden van dat groote holliggend veld een steenklomp zou schijnen, zette hem aan om steeds scherper te profileeren en het vooral rijzig te maken; het gevolg daarvan was, dat het dan ook een meter hooger is geworden, dan oorspronkelijk de bedoeling was, en toen zijn vroegere leermeester, de Gemeentearchitect Schaap, die belast was met het maken der fundeering hem meêdeelde, dat hij meende wel te doen met den grondslag van het monument ook een meter boven den beganen grond te doen beginnen, werd dit gretig beaamd, en, niemand gelukkiger dan hij, toen bij het langzaam opstapelen van den bouw, zijne vrees verdween; dan moest ik meê, er was niets aan te doen; alléén zoo gelukkig te zijn, dat ging niet aan.
Onder de openbare gebouwen, ontworpen en uitgevoerd door Vogel, komt zeer zeker aan de Stallen des Konings eene eerste plaats toe.
De moeielijkheden waren hier zeer eigenaardig. Het gebouw was een geschenk van het Nederlandsche Volk, en, als zoodanig gedecreteerd door de Tweede Kamer tot een zeker bedrag, en Vogel had dus te doen met den Minister Gleichman als uitvoerder van dat decreet aan de eene zijde. Maar aan de andere zijde had eene commissie, benoemd door Z.M. den Koning hare eischen, welke niet altijd in overeenstemming waren met de bedoelingen der gevers. De daaruit buiten zijne schuld ontstane moeielijkheden werden evenwel veel verzacht door de welwillende houding van den Minister, en door de herhaalde goedkeuringen die hij meermalen van Z.M. den Koning in persoon ontving.
Dit groote werk zou door een ander gevolgd zijn; hem toch werd het ontwerpen opgedragen van een gebouw | |
| |
voor het Ministerie van Justitie, maar helaas! de daarvoor benoodigde plannen waren gereed toen het bestuur veranderde.
De Heer Mr. J. Heemskerk Az. trad als hoofd op van een nieuw Ministerie, en een strijd ontstond tusschen Vogel en den nieuwbenoemden referendaris voor de Afdeeling VI.
Deze wilde een gebouw met den ingang in den rond te maken hoek. De ander betoogde en te recht, dat men dit soms deed voor een winkelhuis, maar nooit aan publieke gebouwen van dien rang en ernst.
De strijd eindigde zooals te voorzien was. Vogel werd ontslagen, en de referendaris kon zijne plannen ten uitvoer leggen.
Benoemd om in besloten wedstrijd plannen te maken voor een Rijksmuseum te Amsterdam, had Vogel den tijd niet om lang over de vorige teleurstelling te denken. Zijne concurrenten waren de architect des Konings Eberson, en P.J.H. Cuypers, architect te Amsterdam. Aan het ontwerp van Vogel werd de tweede plaats toegekend en aan Cuypers, als eerst bekroonde, de uitvoering opgedragen.
Ook hier ging de zaak vreemd toe. De prijsvraag schreef duidelijk vóór, ‘dat dit gebouw moest worden ontworpen en gebouwd in een stijl, in harmonie met onze groote 17de-eeuwsche schllderschool.’ Maar wie met mij de plechtige inwijding den 13den Juli 1885 heeft bijgewoond, zal moeten erkennen, dat de strijd tusschen den stijl van dat gebouw en onze 17de-eeuwsche meesterstukken zoo sterk mogelijk is, en de bouwmeester in plaats van zich aan het programma te houden, hoogst moeielijk er nog verder van had kunnen afwijken dan hij gedaan heeft.
| |
| |
De verandering van den schouwburg te Utrecht, en de nieuwe schouwburg te Groningen werden door Vogel in vereeniging met den architect F.W. van Gendt JGz. te Arnhem ontworpen en uitgevoerd, terwijl de Sophiastichting te Scheveningen, de bank ter nagedachtenis van J.J. Cremer in de Scheveningsche boschjes, de inwendige verbouwing van Rusthof, het buitenverblijf van Prinses Marianne der Nederlanden te Voorburg, en tal van particuliere woonhuizen, waaronder een tegenover de stallen des Konings, en een aan de andere zijde op de Veenlaan, de aandacht verdienen, en als zoovele bewijzen mogen gelden van zijne werkzaamheid op praktisch gebied.
Moeielijker is het met juistheid aan te geven welke zijne geschriften zijn. Slechts zelden trad Vogel openlijk op, bijv. in zoogenaamde wandelingen door de stad, met beoordeelingen van nieuw aangebouwde werken.
In den regel deed hij dat niet, dan alleen, als hij iets goeds te zeggen vond, want meermalen beklaagde hij zich, dat er bij onze publicisten zooveel over theater en muziek, schilder-en beeldhouwkunst, harddraverij en zelfs schaatsenrijderij, maar nooit of hoogst zelden over bouwkunst geschreven werd.
Naar aanleiding van publieke besprekingen hetzij in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, hetzij elders over onderwijs of over bouwwerken, greep hij echter naar de pen, en schreef hij bladzijden vol, die meestal werden opgenomen in de hoofdkolommen onzer voornaamste dagbladen, als kwamen zij van de redactie, en slechts zeer weinigen waren in het geheim.
Zijne bekende geschriften zijn: een zeer nuttig boek | |
| |
over schoone bouwkunst, uitgegeven door Brinkman in het jaar 1872, en een werk met een 20-tal groote platen, ter verklaring van den Griekschen bouwstijl.
Dat een man met die uitgebreide, meer dan gewone kennis, tal van leerlingen heeft gevormd, die voor den strijd om het leven goed zijn toegerust, en ook goed slagen in hun vak, spreekt vanzelf. Zijn opgewekt en welwillend karakter maakte dat zijne vroegere leeraren en zijne leerlingen zijne vrienden werden. Het was dan ook bij de laatstgenoemden niet dankbaarheid voor genoten onderricht alleen, die dien band sterker maakte; met raad en daad bleef hij allen helpen waar dat noodig was, en, met rechtmatigen trots wees hij altijd op zijne leerlingen, die, langzamerhand voortbouwend op zijne lessen, zich wisten te ontwikkelen en den kring hunner denkbeelden uit te breiden.
Onder zijne vakgenooten had hij dan ook niet dan vrienden, en waar het er op aankwam iets tot stand te brengen, werd hij tot lid van commissiën, en allicht tot president benoemd, overtuigd als men was, dat hij alle verschillen in opinie met juistheid wegen en partijdige geestdrijverij weren zou.
Van het genootschap Architectura et Amicitia te Amsterdam was hij medeoprichter en Eerelid; hij was tijdens zijn verblijf aldaar lid van het bestuur der Maatschappij tot bevordering der bouwkunst; later was hij voorzitter der te 's-Gravenhage gevestigde Afdeeling dier Maatschappij, lid van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs en lid van de Maatschappij van Letterkunde te Leiden.
Al die vereenigingen verliezen, in den in vollen bloei | |
| |
hun ontvallen 52-jarigen medewerker, een wakkeren strijder voor al wat goed en schoon is, die zonder omwegen recht op zijn doel afging, en zich daardoor de achting en vriendschap waardig maakte van allen die deze meer en meer zeldzame deugden op prijs wisten te stellen.
Het diepst wordt echter dat verlies gevoeld aan de instelling waaraan een groot deel van zijn leven gewijd was. Zeer zeker zijn er onder onze architecten talentvolle mannen aan te wijzen, maar voor Vogel een waardig plaatsvervanger te vinden, ligt daarom nog niet zoo voor de hand.
In den regel toch zijn de ouderen in jaren reeds gegevestigd, en hebben de jongeren in een tijdperk waarin geen sprake is van hervorming, geen gezag genoeg, aangezien zij noch van theoretische, noch van praktische kennis die blijken hebben kunnen geven, die hen onvoorwaardelijk boven hunne leerlingen doen staan.
De door den woordvoerder zijner oud-leerlingen, den Heer J.A. Mondt, uitgesproken gedachte, een eenvoudig gedenkteeken op te richten op zijn graf, heeft reeds een begin van uitvoering gekregen.
32 plannen werden ingezonden op de door de Afdeeling 's-Gravenhage der Maatschappij van Bouwkunst uitgeschreven prijsvraag.
Moge de spoedige oprichting er van het bewijs leveren, dat het aantal zijner vereerders groot, en het dus niet mijne vriendschappelijke herinnering alleen is, die mij deze regelen te zijner gedachtenis ingaf.
's-Gravenhage, Mei 1886. J. Ph. Koelman.
|
|