| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. Adam George Camillus Alsche.
Toen mij de vereerende taak werd aangeboden om een levensbericht van mijnen vriend Alsche, ten behoeve van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, op schrift te brengen, ontstond bij mij de vraag of het niet meer eigenaardig zou geweest zijn, een rechtsgeleerde daarmede te belasten. Ware deze levensschets voor een rechtsgeleerd tijdschrift of eene juridische vereeniging bestemd geweest, ik zou uit den aard der zaak mij daaraan hebben moeten onttrekken.
Nu de vraag echter uitging van eene letterkundige vereeniging, heb ik gemeend mij het genoegen niet te mogen ontzeggen, eenige bladzijden te wijden aan de nagedachtenis van een man, wien ik steeds achting en vriendschap heb toegedragen en met wien ik eene reeks van jaren gezeten heb in het bestuur eener Maatschappij die ons beiden dierbaar was.
| |
| |
Verder mag ik niet verzwijgen dat de taak die ik op mij heb genomen, mij zeer verlicht is geworden, eensdeels door de nagelaten betrekkingen van den overledene, die mij eene Nota hebben toevertrouwd, geschreven door hun vader, en waarin hij tot op den jare 1867, kortelijk de belangrijkste voorvallen uit zijn leven met vermelding van jaar en datum, heeft opgeteekend, en anderdeels door het oordeel van een man, hoog geplaatst in onze Magistratuur, die gedurende verscheidene jaren dagelijks met hem, wiens leven wij hier beschrijven, in aanraking was.
Adam George Camillus Alsche is den 23 September 1804 te 's-Gravenhage geboren. Zijn vader, Mr. Frederik George Alsche was in 1798 gehuwd met Anna Helena Wassenbergh en had, behalve een dochtertje dat zeer jong gestorven is, een zoon, aan wiens nagedachtenis deze regelen gewijd zijn. De Heer Mr. F.G. Alsche heeft de betrekking van Advokaat Bailluw van den Haag en later die van Griffier van het Hof van Justitie tot op zijn overlijden bekleed. Hij mocht zich echter slechts een jaar in het bezit van zijn zoontje verheugen, daar hij reeds in 1805 plotseling van deze aarde werd weggenomen.
De Heer Alsche was zeer geacht bij zijne tijdgenooten, zooals bleek uit een Album Amicorum, door zijn zoon steeds in hooge waarde gehouden en zorgvuldig bewaard, alsmede uit de condoleantie-brieven, bij zijn overlijden ontvangen o.a. van den toenmaligen Raadpensionaris Mr. Rutger Jan Schimmelpenninck.
De weduwe ging eenige jaren later, te weten in 1810, tot een tweede huwelijk over. Haar tweede echtgenoot was de Heer Jacques François Mirandolle, die alstoen te Amsterdam woonachtig was. Ten gevolge daarvan ontving Alsche zijn eerste onderwijs te Amsterdam, waar hij gedurende zeven jaren leerling was der school van de Maat- | |
| |
schappij tot Nut van 't Algemeen, die den Heer C. Perk tot hoofdonderwijzer had.
Na dit tijdsverloop keerden de Heer en Mevrouw Mirandolle naar den Haag terug. In de aanteekeningen, mij medegedeeld, verklaart Alsche dat hij nooit genoeg op prijs kan stellen de zorg en liefde, van zijnen stiefvader ondervonden, wiens huwelijk met zijne moeder kinderloos is gebleven.
Na vooraf eenig onderwijs in de oude talen te hebben genoten van den bejaarden conrector Van der Klaauw, kwam Alsche in 1817 op de Latijnsche school te 's-Gravenhage, waar hij het onderwijs genoot van De la Sablonière, Bosscha, Kappeyne van de Copello en Bax. In 1822 verliet hij de Latijnsche school, na het uitspreken, zooals toen gebruikelijk was, eener oratie. De zijne voerde tot opschrift ‘de Q. Horatio Flacco, amico et patriae amante.’ Het verblijf aan de Leidsche Hoogeschool was voor Alsche, zooals hij zelf verklaart, een tijd van ongestoord geluk. Zoo ergens dan is het Fransche spreekwoord ‘dis-moi qui tu hantes et je dirai qui tu es’ op het academieleven toepasselijk. De vrije en ongekunstelde omgang met vrienden, die u zonder omwegen hun gevoelen over u en uwe bekwaamheid mededeelen, evenals gij het tegenover hen doet, maakt dat door gedurige schuring de een ongemerkt iets van den ander overneemt. Alsche ging om met jongelieden, die evenals hij later sieraden onzer maatschappij zijn geworden. Met aandoening herinnert hij zich, in zijne korte aanteekeningen, dat hij vele en daaronder onwaardeerbare vrienden had, zooals De Bordes, Siegenbeek, Levyssohn Norman, Van der Kemp, Braams en anderen, meest alle reeds lang voor hem ten grave gedaald.
Dat Alsche in zijn studententijd lid van verschillende | |
| |
commissiën werd, zal niemand bevreemden. In de beperkte studentenwereld ziet men de latere grootere maatschappij zich als het ware afspiegelen. Daartoe behoort ook deze omstandigheid, dat men de menschen die werken kunnen en die werken willen en een gedeelte van hun tijd ten algemeenen nutte beschikbaar stellen, steeds weet te vinden.
Onder die verschillende commissiën wordt door Alsche met zekere voorliefde vermeld, die voor de redactie van den Studenten-Almanak. Hoewel men bij oppervlakkige bekendheid zulks later bij Alsche minder zou vermoed hebben, heeft hij gedurende vier jaren verschillende kleine gedichten aan den Leidschen Studenten-Almanak ten beste gegeven. Zonder op dichterlijke verdienste te kunnen aanspraak maken, geeft de lezing dier stukjes toch eenig meerdere bekendheid met de inborst van den vervaardiger en den tijd waarin ze geschreven werden. Men vindt ze in de Leidsche Studenten-Almanakken van 1825, 1826 1827 en 1829. Het eerst vermelde jaar was een jubeljaar voor Leiden. De Mengelingen van den Studenten-Almanak beginnen dan ook met een Studenten-tafellied, bij de viering der twee honderd en vijftigste verjaring der Leidsche Academie, ontvloeid aan de dichterlijke lier van Tollens en bestemd om gezongen te worden op de wijze ‘Wij leven vrij, wij leven blij.’
Daarop volgt onmiddellijk een Studenten-zang, voor dezelfde gelegenheid bestemd, van Alsche. De wijze waarop het gezongen moest worden was toen zeer bekend, geraakte later meer of min in vergetelijkheid, doch kwam onder het keizerrijk van den derden Napoleon weder in hooge eere, toen alle militaire muziekcorpsen het bij elke plechtige gelegenheid moesten spelen. Ik bedoel het bekende ‘Partant pour la Syrie’ waarvan later door de critiek die | |
| |
ook vorsten niet spaart, betwijfeld werd of woorden en muziek wel in de daad door de koningin Hortense waren vervaardigd geworden.
De Studenten-zang van Alsche, in zijne dagen zeker veel op de Leidsche Studentenfeesten gezongen, eindigt met den wensch, dat het nakroost ook mocht roemen en dankbaar zijn voor het heil der Leidsche Academie. Weinigen was het gegeven zich gelijk Alsche zestig jaren in de vervulling van zulk een wensch te mogen verheugen.
De onderwerpen die vervolgens Alsche aanleiding gaven zijne gedachten in dichtmaat op het papier te zetten, waren van zeer uiteenloopenden aard. Wij vinden in de Mengelingen van 1826, 1827 en 1829 gedichten op den Zwaan, den Zuiderwind, de Vrijheid, de Studenten-kamer, de Opera, de Oeconomie en de Verandering, en bovendien twee verzen in den trant van Huygens, het eene getiteld de Studenten-Sociëteit en het andere de Hovelingh.
Wat deze navolgingen van Huygens betreft, zoo komen zij mij minder gelukkig voor dan die van Joost Burlage, ongeveer een tijdgenoot van Alsche, doch te Utrecht studeerende. Het gedichtje ‘De Hovelingh’ is niet van overdrijving vrij te pleiten. In lateren leeftijd, toen Alsche zich in alle Haagsche kringen bewoog, zal hij dit ook wel gevoeld hebben en tot de overtuiging zijn gekomen, dat men tevergeefs Kamerheeren of Groot-Officieren van het huis des Konings zou zoeken, die al de schrikwekkende gebreken in zich zouden vereenigen welke hij den ‘Hovelingh’ toekent. Door zijn gedicht op de Studenten-Sociëteit Minerva, kwam ik tot de verrassende ontdekking dat Alsche, dien men in zijn werkkamer steeds gehuld vond in een atmosfeer van dichten tabaksrook, in zijne jeugd een minder onvermoeide rooker schijnt geweest te zijn. Immers hij zegt van voornoemde Sociëteit:
| |
| |
‘Het is een bokkinghang, waar ieder staat te smooken
Of hij zijn eigen huyt tot bokking wou berooken.’
In het versje over de Studenten-kamer vinden wij de beschrijving van zulk een kamer, zooals die zich een zestig jaren geleden, in 't algemeen bevond. Met recht wijst hij op den toenmaligen eenvoud dier vertrekken waarvan hij zegt:
‘Maar alles wat gij vindt en wat gij bij hem ziet,
't Is alles in zijn vak, maar luister heerscht er niet’.
Waren de kamers eenvoudiger, men had er niet minder genot, zoowel bij studie als bij uitspanning. Mocht Alsche zich gedurende zestig jaren verheugen dat het nakroost zich steeds gelukkig voelde in het heil der Akademie, minder kon hij zich beroemen op de navolging van den raad, waarmede hij de beschrijving der studenten-kamer sluit:
‘Volg dan eenvoudigheid, den roem van 't voorgeslacht.’
Twee zaken komen in de gedichtjes van Alsche vooral uit. In de eerste plaats een algemeene vrijheidsgeest, waarvan in de eerste jaren, nadat wij van het drukkende Fransche juk bevrijd waren, alle standen der maatschappij doordrongen waren. Niet alleen het gedicht aan de vrijheid, maar de meeste andere dragen bewijs van die geestesrichting bij mannen waarvan de latere geslachten zulks niet vermoedden, en die ze al spoedig als niet vrijheidminnend hebben uitgekreten. Zoo eindigt het lied aan den Zuiderwind met de regels:
‘Vrij te leven, vrij te denken,
Is de wet van Nederland.’
en in het gedicht op de studentenkamer leest men:
‘Maar ook diezelfde borst blijft voor de vrijheid gloeijen,
't Gemoed van smetten vrij, erkent geen slaafsche boeijen.’
Een tweede eigenschap der lettervruchten van Alsche | |
| |
is eene zekere humoristische richting, waarvoor hij eenige neiging scheen te hebben. In het gedicht ‘Oeconomie’ bespot hij de overdreven en verkeerd geplaatste zuinigheid; in het gedicht ‘Verandering’ drijft hij den spot met de twee gebouwtjes, die in den vorm van schilderhuisjes op het dak der Academie ten behoeve van astronomische waarnemingen en onderwijs waren aangebracht, en in het gedicht ‘de Zwaan’ zegt hij van dezen vogel, die zich volgens de Mythologie bij de goden recht tehuis bevond, dat, zoo zij van den Olympus op aarde mochten nederstorten, zij moesten trekken:
Waar Veldhorst Ganymedes is.
er bijvoegende:
‘Ook daar, ook daar, O! eed'le Zwaan
Vind ik u boven d' ingang staan.’
Voor de ouden van dagen, die in hun jeugd promotiepartijen te Lisse bijwoonden, is er eene zekere vis comica in de assimilatie van Veldhorst met Ganymedes, al bediende deze zich dan ook niet van den zwaan, maar van den arend als transport-middel.
Op den zesjarigen tijd, aan de Leidsche Hoogeschool doorgebacht, terugziende, herinnert Alsche zich met dankbaarheid de vriendschappelijke wijze, waarop hij door de Hoogleeraren Siegenbeek, Reinwardt, Van Assen, Kemper, Van der Palm, Cock en Bake werd ontvangen. De omgang met zulke mannen laat een indruk na, dien men, dikwijls onbewust, tot op hoogen leeftijd blijft gevoelen.
Den 12den December 1828 promoveerde Alsche in de Rechten, na openbare verdediging eener Dissertatie ‘de Jacobo Catsio J. Cto’ en verkreeg den eersten graad. Hetgeen hij er van zegt in zijne korte aanteekeningen is te treffend om hier niet woordelijk teruggegeven te worden.
| |
| |
‘Ob summam doctrinae praestantiam! eerste graad! hoe is het mogelijk? welligt dat mijne gelijktijdige promotie met mijne vrienden Tieboel Siegenbeek en de Bordes, mijne doctrinae praestantia wat heeft opgeluisterd.’
Men ziet hier een voorbeeld van bescheidenheid en geringschatting van eigen verdiensten, dat zelden geëvenaard wordt.
Ik wil gaarne bekennen dat de titel der dissertatie ‘over Jacob Cats als regtsgeleerde’ mij wel iets anders had doen verwachten dan de inhoud van het geschrift mij aanbood.
Nevens den vaderlandschen dichter en den historischen staatsman, reeds van elders bekend, had ik hier eene uiteenzetting verwacht van de verdiensten van Jacob Cats meer bepaaldelijk als rechtsgeleerde. Hoewel de schrijver nu zijne taak eenigszins anders heeft opgevat, zoo blijft de lezing zijner dissertatie desniettemin boeiend voor een ieder die kennis wil maken met den rechtstoestand hier te lande twee eeuwen geleden. Hetgeen de schrijver vooral doet uitkomen is, dat bijna ieder voorschrift van burgerlijk recht, in den tijd van Cats van kracht zijnde, door hem in versmaat is teruggegeven. Men krijgt dus een goed overzicht van datgene, wat toen was als nu, en vooral van het menigvuldige dat toen anders was. Dat men toen veel crimineeler was dan nu en toen misdaden vervolgde die nu niet meer bekend zijn, leeren wij uit het eerste pleidooi van Cats, toen hij eene vrouw, die wegens toovenarij te Schiedam tot de pijnbank veroordeeld was, in hooger beroep wist te doen vrijspreken. Zijn tweede pleidooi was ook eene groote overwinning voor den jeugdigen advocaat.
Een jong mensch had een ander vermoord en niemand twijfelde of hij zou, naar de toenmalige begrippen ook ter dood gebracht worden. Cats toonde echter aan, dat de moord onwillekeurig was begaan door den jongeling | |
| |
die zijn vader tegen mishandeling verdedigde, en de moordenaar werd tegen alle verwachting vrijgesproken.
Hoewel het een groote vooruitgang is, dat men thans niet zoo lichtvaardig als vroeger straft, zoo dient echter het tegenovergestelde ook vermeden en niet vergeten te worden hetgeen Cats zegt:
‘Hij doet de goede lieden quaet
Die 't quade zonder straffen laet.’
Cats de praktijk reeds jong verlaten hebbende, zoo was zijne bekendheid met recht en wet, die tot op hoogen leeftijd uit zijne zangen blijkt, eene verdienste, waaraan Alsche zijn academisch proefschrift gewijd heeft.
Na zijne promotie zette Alsche zich als advocaat te 's-Hage neder en had het voorrecht zich reeds dadelijk over een redelijke praktijk te kunnen verheugen. Daartoe droeg ook bij zijne bereidwilligheid om in de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen en in de Maatschappij Diligentia voordrachten te houden, en hetzij als Secretaris, hetzij als Directeur dier instellingen, alsmede in de betrekking van Advocaat-Diaken ten nutte zijner medeburgers werkzaam te zijn. De hoofdzaak van den bijval dien zijne pleidooien inoogstten, berustte, volgens de uitspraak van een bevoegd beoordeelaar, in den eenvoud, nette woordenkeus en sierlijke voordracht waarmede hij de hem toevertrouwde belangen verdedigde. Die beoordeelaar, dien ik mij veroorloof ‘bevoegd’ te noemen, en aan wien ik voor hetgeen hier volgt over de rechts-geleerde carrière van Alsche, grooten dank verschuldigd ben, de heer Mr. W.F.G.L. François, thans President van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voegt, na de hier vermelde hoedanigheden van Alsche's pleidooien opgesomd te hebben, er nog bij: ‘hij was in waarheid welsprekend.’ Aan zoodanige uitspraak behoeft niets toegevoegd te worden.
| |
| |
In 1833 werd Alsche benoemd tot mede-commissaris van de Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam, en in hetzelfde jaar tot lid der Maatschappij, voor wier werken deze levensbeschrijving bestemd is. Niet minder dan 52 jaren heeft de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde dus Alsche onder hare leden mogen tellen.
Hoewel zich reeds aanvankelijk over een niet onaardige praktijk kunnende verheugen, was de rechterlijke macht toch meer en meer het doel waarnaar zijn verlangen zich richtte. Zijn eersten stap op dien weg deed hij in 1834, toen hij tot rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank te 's-Gravenhage benoemd werd, terwijl hij bij de invoering der rechterlijke organisatie op den eersten October van het jaar 1838, in deze betrekking opnieuw benoemd werd.
In 1835 was Alsche Inspecteur der stadsbelastingen geworden, in welke betrekking hij blijken te over gaf van helder inzicht en groote activiteit in de behartiging der hem toevertrouwde belangen. Na zes jaren rechter-plaatsvervanger in de rechtbank te 's-Gravenhage geweest te zijn, werd hij in 1840 benoemd tot substituut-officier bij diezelfde rechtbank.
In dat jaar namelijk werd de Officier van Justitie, Mr. D.J. Bijleveld, benoemd tot President der rechtbank. Zijn substituut, Jhr. Mr. B. Van den Velden, werd nu in zijne plaats hoofd van het parket en kreeg Alsche als substituut. Slechts drie jaren was hij als zoodanig werkzaam, want toen de heer Van den Velden tot lid van den Hoogen Raad der Nederlanden werd benoemd, was Alsche de aangewezen man om hem te vervangen.
Onder hem fungeerden als substituut achtereenvolgens van 1843 tot 1851 Jhr. Mr. W.M. De Brauw, van 1851 tot 1856 Mr. W.F.G.L. François, die mij door zijne gewaardeerde mededeelingen tot de samenstelling van dit | |
| |
gedeelte der levensbeschrijving op de meest heusche wijze de behulpzame hand heeft toegereikt. Voorts waren substituut-officier onder Alsche van 1856 tot 1860 Mr. C.F. Th. Van Maanen, en van 1860 tot aan de aftreding van Alsche in het jaar 1861, Mr. H.J.A. Raedt van Oldenbarnevelt.
Opvolger van Alsche als hoofd van het parket was Jhr. Mr. W.M. De Brauw, die alstoen sedert zijne aftreding als substituut van het parket, lid der rechtbank was geweest. -
Met betrekking tot het ontslag dat Alsche als Officier van Justitie reeds in 1861 vroeg en dat hem ‘eervol en met dankbetuiging voor de vele diensten door hem in rechterlijke betrekkingen, den lande bewezen’ werd verleend, schrijft mij de heer François: ‘Waren er, die het bevreemdde, dat Mr. Alsche reeds op 57-jarigen leeftijd afscheid nam van de Magistratuur in welke hij zoo nuttig, - en mag worden gezegd, zoo roemrijk werkzaam was, - wie hem meer van nabij kenden, wisten, dat niet gemakzucht of afkeer van werken hem dreef tot het besluit om zijne betrekking te laten varen. Alsche meende verschijnselen waar te nemen, die voortdurende dagelijksche inspanning van lichaam en geest voor zijn gestel onraadzaam maakten.
Hierin ligt de ware aanleiding tot zijn aftreden.
Belangeloos trad hij af. Aan zijn verzoek om ontslag verbond hij niet de vraag, dat hem pensioen zou worden toegekend, waarop hij, werd zijne lichamelijke ongeschiktheid op de bij de wet omschreven wijze geconstateerd, aanspraak had mogen maken.’
Gedurende al den tijd dat Alsche aan het parket der Haagsche rechtbank was verbonden, werd dat college voorgezeten door den heer Mr. D.J. Bijleveld.
| |
| |
Deze hooggeachte Nestor der Magistratuur, aan wiens gevoelen terecht groote waarde moet gehecht worden, sprak bij de installatie van Alsche's opvolger deze woorden uit: ‘De rechtbank heeft meer dan twintig jaren den heer Alsche als lid van het parquet mogen bezitten. Wij hebben hem leeren kennen en waardeeren als een man van juist oordeel, scherpzinnigheid, kundig in recht en praktijk, bedaard en gematigd in de behandeling van zaken. Gemakkelijk en beschaafd van omgang jegens allen, algemeen geacht en gezien, was Alsche in alle opzichten een geschikt, en waardig hoofd van het openbaar Ministerie, wiens voorlichtingen steeds aangenaam waren voor de rechtbank en wiens vervolgingen ambtshalve steeds het kenmerk droegen van humaniteit.’
Het weekblad van het recht gaf in zijn nummer 2270 (van 20 Mei 1861) zijnen lezers bericht van het aftreden van Alsche in de volgende bewoordingen:
‘De tijding, dat aan den heer Alsche, op zijn verzoek, eervol ontslag is verleend uit zijne betrekking van Officier van Justitie bij onze rechtbank, is hier algemeen met groot leedwezen vernomen. De heer Alsche was zoowel bij de rechtbank als bij de balie zeer geacht en gezien, om zijne bekwaamheid, om zijne onpartijdigheid en niet het minst om zijne door allen geroemde humaniteit.’
Deze zeer te waardeeren beschouwingen worden, naar mijn bescheiden oordeel nog verhoogd door de omstandigheid, dat o.a. het veelbewogen jaar 1848 behoorde tot het tijdvak dat Alsche aan het hoofd van het Haagsche parket was geplaatst. De regeering bleef dan ook niet achterlijk in het bewijzen van hulde aan de verdiensten van Alsche. Nadat hem in 1845 de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw was geschonken, werd hij bij zijn treden uit de Magistratuur benoemd tot Officier in de orde der Eikenkroon.
| |
| |
Zooals veelal geschiedt, wanneer men na een zeer werkzaam leven tot betrekkelijke rust komt, wordt men vooral door de genoegens van het buitenleven aangetrokken. Met Alsche was dit ook het geval. Aan den voet en tegen de helling van het Darthuizer bergje, wel bekend aan allen die 's zomers de provincie Utrecht bezoeken, lag het landgoed Hoogstraat, zoo ik mij niet vergis door een der heeren van Nellesteyn gesticht en door latere bezitters, den hoogleeraar Mr. J. Van Hall en den Majoor Voet veel verfraaid en met zorg onderhouden. Op die lieve plek werden vele zomers recht aangenaam en genotvol doorgebracht. Doch naarmate men in leeftijd klimt, wordt de verplaatsing twee malen 's jaars meer en meer een bezwaar, waar men hoog tegen op ziet en eindelijk staat men voor de vraag: ‘geheel buiten of geheel in de stad?’
Bij Alsche en de zijnen werd het laatste gekozen en dit laat zich licht verklaren, daar de door hem gestichte woning, vroeger geheel, thans nog half buiten de stad ligt, in de onmiddellijke nabijheid der Scheveningsche boschjes, terwijl de Diligentia- en andere concerten het muzikale gezin des winters te 's-Hage een genot geven, door niets in Doorn noch Leersum te vergoeden. Voor Alsche zelven was het ook eene verstandige keuze. Zijn oude vrienden en tijdgenooten ontmoette hij nog dagelijks in de Besognekamer en van eenige instellingen, waar hij hart voor had, heeft hij nog een geruimen tijd de vergaderingen kunnen bijwonen, zooals hij zelf tot kort voor zijn dood lid van het bestuur is geweest van het Oude-Mannenhuis in de oude Molstraat en tot aan zijn dood van het Heiligen-Geest-Hofje. -
Onder het weinige dat Alsche in druk heeft uitgegeven behoort de toespraak door hem den 20sten September 1851 te 's Gravenhage gehouden tot opening van de Al- | |
| |
gemeene Vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen. Deze Maatschappij, in December 1783 te Amsterdam opgericht, bezit thans geene afdeeling meer te 's-Gravenhage. Amsterdam, Leiden en Dordrecht zijn de overgebleven afdeelingen, die echter te zamen nog een vijfhonderdtal leden tellen. Zoo ik mij niet vergis, waren Alsche met de heeren Veegens en Levyssohn Norman de laatst overgebleven leden der Haagsche afdeeling.
In de hierboven vermelde toespraak van Alsche behand.lt hij voornamelijk de taal in verband met de wetgeving. Wanneer hij daarin betoogt, dat de taal des wetgevers voornamelijk moet beantwoorden aan de eischen van eenvoudigheid, kortheid, oorspronkelijkheid, standvastigheid en eenheid, dan geven de hierboven vermelde oordeelvellingen over Alsche genoegzaam aan, dat hij in zijn spreken en schrijven steeds aan die vijf vermelde eischen heeft beantwoord, terwijl het hem griefde, die zoo vaak in onze wetgeving te zien ontbreken. Een oogenblik zelfs vergeet hij de hem eigene bedaardheid en gematigdheid en roept hij uit: ‘geen bepaalde voorbeelden wil ik aanvoeren; maar ziet eens sommige wetten, die met toepassing van het tegenwoordig zoo gebruikelijk amendeer-systema gegeven en vastgesteld zijn. Het zijn staalkaarten van stijl en taal’. Ik laat het aan meer bevoegden over te beoordeelen, of soms de klacht in 1851 aangeheven, ook thans nog, dus 35 jaren later, zou kunnen geuit worden. Een jaar later hield Alsche eene toespraak die ook door den druk voor ons bewaard is gebleven. Zij werd gehouden bij de opening der eerste algemeene vergadering van de vereeniging ter bevordering van fabriek- en handwerknijverheid, den 11den Augustus 1852 te 's-Gravenhage, en kenschetst zich door den eenvoudigen, duidelijken toon, Alsche als het ware aangeboren. Hij meent bij de oprich- | |
| |
ting der genoemde vereeniging haar vooral twee beginselen met nadruk te moeten aanbevelen, te weten nederigheid en werkzaamheid. Zoo ik mij eene kleine aanmerking tegen dit stuk mocht veroorloven, het zou niet zijn wegens hetgeen in de toespraak staat, maar wegens hetgeen er niet in staat. Toen de eerste vergadering der vereeniging ter bevordering van fabriek- en handwerknijverheid werd geopend, bestond reeds sedert 75 jaren eene Maatschappij die hetzelfde doel, doch op nog breeder schaal beoogde en waarvan men, toen zij den honderdjarigen leeftijd bereikt had, geliefde te getuigen dat zij wel oud maar niet verouderd was. Die Maatschappij wordt in de toespraak geheel geïgnoreerd. Een enkel woord van waardeering van hetgeen zij in 1852 reeds tot stand had gebracht, alhoewel gering in vergelijking van datgene waarmede zij later ons land verrijkt heeft en nog voortgaat te verrijken, zou, naar mijn bescheiden meening, niet misplaatst zijn geweest. Het schijnt mij toe, dat Alsche aan de werkzaamheden der twee hier genoemde vereenigingen verder weinig deel heeft genomen.
Eene Maatschappij aan wier bijeenkomsten hij steeds trouw deel is blijven nemen en die hij eerst als Secretaris, van 1830 tot 1838, en later als Directeur, van 1838 tot 1882, dus in beide betrekkingen gedurende meer dan vijftig jaren mede bestuurd heeft, was de Maatschappij Diligentia. Voor Alsche bood die Maatschappij wel eene treurige herinnering, maar juist die herinnering maakte den band, die hem aan haar vereenigde, nog vaster.
In 1793 op eenvoudige wijze gesticht, telde de Maatschappij Diligentia den vader van onzen Alsche onder hare stichters. Zijn overlijden in 1805, waarvan ik hierboven gewaagde, vond plotseling plaats na den avond in Diligentia te hebben doorgebracht. De vereeniging in wier | |
| |
midden de vader in zijne laatste levensuren had vertoefd, bleef steeds warme belangstelling van den zoon ondervinden. Het was hem dus ook een blijde taak in 1843 als tijdelijk voorzitter het vijftigjarig bestaan dier Maatschappij met een sierlijke toespraak te mogen herdenken en daarbij Z.M. Koning Willem II en Z.K.H. den Prins van Oranje, onzen tegenwoordigen koning Z.M. Willem III, onder zijne toehoorders te mogen begroeten. Gaarne bood Alsche de hand aan allen die tot bloei van Diligentia een of ander mochten bijdragen, en toen Diligentia, voor Natuur- en Letterkunde gesticht, later meende al hare krachten op de Natuurkunde te moeten concentreeren en de letterkunde geheel aan eene jongere krachtige zustervereeniging te moeten overlaten, schonk Alsche aan die wijziging zijn vollen bijval, geheel doordrongen van het oude Nederlandsche spreekwoord, dat ‘als het getij verloopt, men de bakens moet verzetten. -
De heer Dr. G.H. Muller, die gedurende twee en veertig jaren, van October 1843 tot October 1885, het niet altijd gemakkelijke Secretariaat van Diligentia met onverflauwden ijver vervulde, vond, ook toen hij door lichaamsgebreken meer en meer aan huis werd gekluisterd, in Alsche steeds bemoediging en waardeering en was hem dankbaar daarvoor.
Hoewel Alsche twee en vijftig jaren lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden geweest is, zoo geloof ik dat slechts één der levensberichten, door die Maatschappij uitgegeven, van zijne hand is. Het is dat van Elias Canneman. Ook dit levensbericht doet de gewoonte van de Maatschappij der Letterkunde waardeeren, om van al hare leden levensberichten uit te geven. Hoevele mannen worden niet door onkunde of door partijinzichten verkeerd voorgesteld en hoe aangenaam is | |
| |
het niet, ook uit een geschiedkundig oogpunt, een ieder weder geplaatst te zien, - zij het dan ook spade - in het licht der waarheid? Ook het levensbericht van Canneman bevestigt in velerlei opzichten deze uitboezeming, waartoe de lezing van het geschrift van Alsche mij aanleiding gaf. Moge evenzoo hetgeen ik hier op het papier stelde, een duidelijker beeld aan den tijdgenoot geven van den man die voor velen ongemerkt daarheen ging, en eene generatie vertegenwoordigde waaraan de laatsten achtereenvolgens verdwijnen, echter niet zonder een en ander ter herinnering of ter waarschuwing aan opvolgende geslachten na te laten.
Ten slotte zij nog vermeld dat Alsche den 27sten Mei 1885 op ruim tachtigjarigen leeftijd, vier dagen na zijne geliefde echtgenoote, overleden is. Hij was twee malen gehuwd geweest: den eersten keer in 1830 met Mejonkvrouwe Louise Jeanne De Bordes en den tweeden keer in 1841 met zijne schoonzuster Adriana Alida Martina De Bordes. Uit het eerste huwelijk zijn twee zonen en twee dochters, uit zijn tweede vier dochters in leven. De beide zonen zijn gehuwd en de een zelf reeds grootvader. Van de dochters zijn twee gehuwd geweest, doch eene werd weduwe na een kortstondigen echt.
Alsche, die zijn streven om zijne nakomelingen in onbezorgden staat na te laten, met den door hem gewenschten uitslag alleszins bekroond zag, wordt met dankbaarheid nagestaard door zijne talrijke kinderen, op wier opvoeding hij steeds het zegel van voorvaderlijken eenvoud, nuttige, onvermoeide werkzaamheid en echten waarheidzin had gedrukt.
Huize Hoogstede bij Arnhem, Mei 1886. A. Vrolik.
|
|