Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1880
(1880)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. Arie de JagerGa naar voetnoot1.Den 26sten April 1877 verloor ons vaderland in Dr. Arie de Jager eenen zijner verdienstelijkste zonen. Eene beroerte ontrukte plotseling den grijzen, maar nog zoo levenslustigen man aan zijn gezin, zijne vrienden en zijnen wetenschappelijken werkkring; en met hem daalde niet alleen de laatste, maar ook stellig de merkwaardigste onzer taalbeoefenaars uit de oudere school ten grave. Een ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heel verleden, waarvan hij nog lang de uitnemendste vertegenwoordiger was gebleven, ging met hem heen, en voortaan zullen wij nog maar alleen uit geschriften onzer oudere taalgeleerden den aard hunner werkzaamheid kunnen leeren kennen, en niet meer omtrent hun tasten en zoeken, gissen en ontdekken de belangrijkste bizonderheden uit den mond van eenen tijdgenoot kunnen vernemen. Het oude geslacht onzer taalvorschers behoort nu voor goed tot de geschiedenis, nu ons Dr. De Jager niet meer kan vertellen van hen, die hij alle persoonlijk kende, en waarvan hij er vele tot zijne vrienden mocht rekenen. Die vrienden telde hij in de eerste plaats te Rotterdam, waar hij bijna zijn geheele leven doorbracht, ofschoon hij in het naburig Delfshaven - en wèl den 10den April 1806 - het levenslicht zag. Te Rotterdam ook was het, dat hij de eerste goede leerschool doorliep, die hem opwekte om verder zich zelf te oefenen in die vakken, waarin hij later met zooveel vrucht zou arbeiden. Dáár toch bezocht hij sinds zijn elfde jaar de voortreffelijke school van Paulus Koenraad Görlitz, eenen man, die op het gebied van het onderwijs, ook door zijne werken, zich eenen wèlverdienden naam heeft gemaakt, en als lid onzer Maatschappij in G.H.M. Delprat zijnen levensbeschrijver | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft gevondenGa naar voetnoot1, zoodat ik hier niets van hem behoef te vermelden, dan alleen dat De Jager steeds dankbaar erkend heeft, hoeveel hij aan de leiding van dezen bekwamen man verschuldigd was, getuige ook het woord van hulde en erkentelijkheid, door De Jager bij zijne begrafenis (22 Nov. 1861) aan hem gewijd. Van Görlitz ook leerde De Jager de eerste schreden zetten op de baan van het onderwijs, en aan diens school bleef hij tot den 12den Februari 1831 verbonden, sinds 10 April 1820 als kweekeling, en later als onderwijzer, nadat hij den 22sten April 1824 het examen ter verkrijging van den derden rang als schoolonderwijzer had ondergaan, en tevens een examen in de fransche taal had afgelegd, gevolgd, den 5den Maart 1828 door een examen, dat hem het recht schonk om huisonderwijs te geven, en den 14den October van hetzelfde jaar door een examen, waarbij hij zich de bevoegdheid van den schoolonderwijzer tweeden rang verwierf. De begeerte naar een zelfstandigen werkkring deed hem, toen hij zich als onderwijzer genoegzaam gevormd mocht rekenen, de school van Görlitz verlaten, om zich te Vlaardingen als onderwijzer te vestigen, doch zijn verblijf aldaar was van korten duur (van 1 Maart 1831 tot 29 Febr. 1832), daar hij al spoedig mocht vernemen, dat, tengevolge van het vergelijkend examen, waaraan hij had deelgenomen, op hem de keus was gevallen om de plaats van W. de Vletter aan eene gemeenteschool te Rotterdam te vervullen. Den 1sten Maart 1832 aanvaardde hij zijne nieuwe betrekking, om twee jaar later zijne school tot eene zoogenaamde fransche school te maken; en hoe hoog hij ook als onderwijzer werd gewaardeerd, getuigde zijne benoeming tot lid der plaatselijke schoolcommissie in 1854, en tot opvolger van Görlitz als directeur der vorm- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
school in 1862. Ruim negen jaar nam hij aan de werkzaamheden der schoolcommissie deel, ruim drie jaar bestuurde hij de vormschool, totdat hij den 5den Mei 1865, op zijn verzoek om bij de reorganisatie dier inrichting niet weder te worden voorgedragen, als directeur eervol werd ontslagen. Alzoo wijdde hij het grootste en beste gedeelte van zijn leven aan het lager onderwijs, waarvan hij de belangen ook door menig geschrift, o.a. zijne ‘Bijdrage tot de Geschiedenis van het Schoolwezen,’ in 1855 uitgegeven, bevorderde. In den strijd over het karakter van het onderwijs, door de aanneming der wet van 1857 voorloopig beslist, koos hij krachtig partij voor de openbare school, want hoezeer van eenen echt godsdienstigen geest bezield, was hij te veel zelfdenker en vrijheidsman, om de inmenging der geestelijkheid in zaken, buiten haren eigenlijken werkkring gelegen, niet overbodig of zelfs gevaarlijk te achten. Welke zijne overtuiging op godsdienstig gebied was, gaf hij nog in zijne laatste levensjaren te kennen door zitting te nemen in het bestuur der Rotterdamsche afdeeling van den Protestantenbond. Bij De Jager's verdiensten op het gebied van het onderwijs behoeven wij evenwel niet langer stil te staan: hoeveel goeds hij dáár ook moge gesticht hebben, het krachtigst en vruchtbaarst heeft hij gewerkt op een ander arbeidsveld, dat hem niet ter ontginning was aangewezen, maar waarop hij, uit eigen aandrift alleen, met de grootste inspanning en toewijding heeft gearbeid, en dat wel in eenen tijd, toen hij nog maar weinig degelijke medearbeiders had. De Nederlandsche taalwetenschap was het vak, waaraan hij zich met al zijne krachten wijdde, en waarin hij zich eene eereplaats veroverde, die hij alleen aan eigen werkzaamheid te danken had. De Jager was geboren in eenen tijd, toen de Nederlandsche taal nog ter nauwernood wetenschappelijk werd beoefend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat van alle wetenschappen geldt, dat zij in hare prille jeugd de poëzie tot voedster hebben gehad, en eerst op volwassen leeftijd zich geheel hebben kunnen losmaken van den invloed der jeugd, dat gold in De Jager's schooljaren nog altijd van de wetenschap der Nederlandsche taal. Zij was nog niet ontgroeid aan de windselen der poëzie, zij was nog in handen der dichters. Kenner der Nederlandsche taal en dichter te zijn was nog steeds hetzelfde, evenals in de dagen van Spieghel en Hooft, van Pels en Huydecoper. Geen wonder daarom, dat wij onder de allereerste in druk gegeven geschriftjes van De Jager ook dichtstukken aantreffen, geen wonder vooral, dat wij hem vervuld zien van eerbied voor den dichter-taalgeleerde Bilderdijk, die in dezelfde mate, waarin hij als dichter de taal wist te beheerschen, ook geacht werd taalgeleerde te zijn, te meer daar hij zijne dichterlijke taalorakels met eene stoutmoedigheid en verzekerdheid uitsprak, die haren invloed niet konden missen bij de uitgebreide kennis, geestige vindingrijkheid en veelzijdige, zij het ook minder grondige, geleerdheid, welke niemand aan den dichter kon ontzeggen. Van al Bilderdijk's taalkundige werken waren het de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, die De Jager het meest aantrokken, en voor hem de voornaamste prikkel tot het beoefenen zijner moedertaal waren. Doch niet alleen in Bilderdijk's werken zocht hij onderricht, ook bij den meester zelven klopte hij aan. Hij wendde zich tot hem in brieven, die steeds met de meeste welwillendheid werden beantwoord, en zóó was hij later in de gelegenheid uit ‘de briefwisseling, die (hij),’ zooals hij zelf in 1835 zeideGa naar voetnoot1 ‘de eer had voor verscheidene jaren met dien voortreffelijken taalkenner te houden,’ menige opmerking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en uitspraak van Bilderdijk aangaande vraagpunten op taalgebied mede te deelen. Later heeft De Jager het fantastische van Bilderdijk's taalbeschouwing leeren inzien, maar van zijne ingenomenheid met den aanvankelijk te hoog gewaardeerden meester getuigt de in 1846 door onze Maatschappij met goud bekroonde verhandeling ‘Over den invloed van Bilderdijks dichtwerken op de taal’, en zelfs in den laatsten tijd nog de uitgave van Bilderdijk's Voorlezingen over de Hollandsche Taal, die in 1875 door hem bezorgd werd, toen die voorlezingen nog maar alleen uit historisch oogpunt belang konden inboezemen. Mocht echter bij meer studie, en vooral ernstiger opvatting der wetenschap, de ingenomenheid met Bilderdijk's taalgeleerdheid verminderen, nooit nam zijne bewondering voor het genie van den dichter Bilderdijk af. Dat bewijst de Bloemlezing uit diens dichtwerken, nog in 1872 door hem in het licht gezonden, en dat blijkt niet minder uit de tallooze kleinere stukjes, door hem aan Bilderdijk gewijd; en wie het voorrecht mocht hebben, zijne uitgebreide verzameling Bilderdijkiana te bezien, en daar alle werken in hunne verschillende uitgaven, met portretten, autographieën, enz. enz., te aanschouwen kreeg, moest wel op nieuw doordrongen worden van de overtuiging, dat de liefde der jeugd eer vermeerdert dan vermindert door de jaren, al moet ook met den tijd bij helderder inzicht en uitgebreider kennis de blinde bewondering voor gezonder beoordeeling wijken. Bilderdijk echter was niet de eenige dichter, dien De Jager hoog waardeerde. Voor poëzie toch had hij in 't bizonder een geopend oor, en niet alleen onder geleerden, maar ook onder dichters zocht hij zijne vrienden. Als Rotterdammer vond hij er eenen geheelen kring, die indertijd grooten invloed op onze dichtkunst heeft geoefend, maar waarvan de dichttrant nu reeds als verouderd schijnt te worden beschouwd. Hij kende de kunstlievende Van der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoop's, Messchert, den zanger der Gouden Bruiloft, Immerzeel, den dichter van Hugo van 't Woud, Nierstrasz, die het slachtoffer werd van zijne Apollovereering, Bogaers, die als Bilderdijk, maar op degelijker wijze, de taalbeoefening paarde aan het bespelen der lier, en Tollens, het hoofd der Rotterdamsche dichtschool, wiens dichterrang hij in 1859 handhaafde tegen de bedenkingen van Beets. Vijf jaar later werd zijn ‘Lof van Vondel’ door de Kon. Academie van Wetenschappen te Brussel met goud bekroond; en zoo maakte hij zich voor onze historia litteraria verdienstelijk, niet alleen door zijne beschouwingen over de gebreken en deugden onzer dichters, maar ook door zijn ijverig nasporen van hunne levensbizonderheden en bibliographische curiosa. Tot zijne opera posthuma behooren nog de in den Tijdspiegel geplaatste opstellen over Bogaers' Pleegkind, en ‘de Vrouw, bezongen door Jan Baptist Houwaert’. Toch bleef de eigenlijke taalkunde zijn meest geliefkoosd arbeidsveld; en toen hij er begon te werken was dat veld nog jammerlijk slecht ontgonnen. Door hem is het ruwste werk verricht, het werk van opmerken, aanteekenen en verzamelen. Van zijne jongelingsjaren af las hij met onuitputtelijk geduld en bewonderenswaardige leergierigheid het meerendeel van hetgeen de Nederlandsche Parnas had opgeleverd, boekdeelen, die een ander slechts bij name kent, of zelfs in het geheel niet heeft hooren noemen, en die dan ook niet de minste waarde meer bezitten, behalve voor eenen man als De Jager, die ze beschouwde als den rijken grond, waaruit hij voortdurend nieuwe schatten voor de taalwetenschap opdolf. Het eerste werk, waarin hij de vruchten van zijn ijverig onderzoek openbaar maakte, was de ‘Proeve over de werkwoorden van herhaling en during’, in 1832 verschenen, zijn eersteling en lieveling tevens, dien hij gedurende zijn geheele leven bleef verbeteren en aanvullen, zoodat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op het einde van zijn leven nog de voldoening mocht smaken, er eene geheel omgewerkte en veel vermeerderde uitgave van te bezorgen onder den nieuwen titel ‘Woordenboek der Frequentatieven in het Nederlandsch’, waarvan het eerste deel in 1875, het tweede in 1877 het licht zag, en waaraan bij zijn overlijden nog maar alleen het register ontbrak. Dat werk beschouwde hij zelf als zijn hoofdwerk, en te recht: want in geen ander zijner geschriften komt de eigenaardigheid en de omvang zijner werkzaamheid zoozeer uit. Als verzameling van bouwstoffen, met zorg en nauwkeurigheid bijeengebracht, is het onwaardeerbaar, zoodat het onmisbaar is voor ieder, die den vollen rijkdom der Nederlandsche taal wil leeren kennen, en tijd noch gelegenheid heeft zelf de taalschatten op te graven, die hij in zoo rijken overvloed onder ieders bereik bracht. Door dat woordenboek heeft hij zich inderdaad een monumentum aere perennius gesticht, waarvan de taalbeoefenaars zich bij hunne onderzoekingen steeds zullen blijven bedienen, omdat het niet alleen zoovéél geeft en zooveel goeds, maar dat vele ook zoo oordeelkundig en ordelijk bijeengebracht en gerangschikt, als niet ieder, die de vruchten zijner taalonderzoekingen ten beste gaf, vermocht te doen. Wat De Jager reeds dadelijk, toen hij als jong onderwijzer dat woordenboek onder zijnen eersten vorm ter perse zond, van zijne voorgangers en tijdgenooten gunstig onderscheidde, was zijn streven naar feitenkennis als den eenigen waren grondslag voor grammaticale en etymologische beschouwingen. Hij heeft inderdaad de taalwetenschap hier te lande eene goede schrede verder gebracht door haar uit de denkbeeldige sfeeren der poëzie te doen afdalen tot het rijk der werkelijkheid, waarin zij te huis behoort. Dat is zijne hoofdverdienste, die men eerst recht leert begrijpen als men zijne werken vergelijkt met hetgeen er op taalgebied uitkwam, toen hij als schrijver optrad. De bescheidenheid, die hem verbood te willen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schitteren in de eerste rangen der geleerden, of voor den dag te komen met weidsche theorieën, maakte, dat hij aanvankelijk niets anders wilde zijn dan een nederig medearbeider, die de bouwsteenen aanbracht voor het gebouw der toekomstige taalwetenschap; doch de wijze, waarop hij die taak opvatte, en de volharding, waarmede hij daaraan arbeidde, deed hem de nieuwe, betere richting vinden, die hij later ook aan anderen wees, door zijne daden meer dan door zijn gezag. Meer en meer begreep hij, dat dichterlijk vernuft of helder inzicht alleen niet voldoende was, om de taal met vrucht te kunnen beoefenen, maar dat die studie ‘den geheelen mensch’ eischte, en niet meer ‘bijwerk’ mocht zijn, dat er alzoo een eind moest komen aan de oude gewoonte - methode mogen wij niet zeggen - om ‘de verouderde woorden of spraakwendingen naar hun verband of op den klank af uit te leggen,’ maar dat in de eerste plaats kennis der feiten noodig wasGa naar voetnoot1. Inderdaad vertegenwoordigde hij dus in zijnen tijd eene nieuwe richting, maar daar hij te weinig ijdelheid bezat om dat zelf uit te trompetten, en noch als hervormer, noch zelfs als tegenstander van zijne voorgangers optrad, heeft men soms te weinig de ware beteekenis van zijne werkzaamheid ingezien. Iemand als Weiland, dien hij zoover overtrof, schroomde hij niet in het openbaar, en zeker buiten verwachting zijner toehoorders, uit een gevoel van rechtvaardigheid alleen, te verheffenGa naar voetnoot2; iemand als Siegenbeek, die zoo vaak van zijne rijke kennis gebruik had mogen maken, bleef hij steeds beschouwen als den leidsman, tegen wien men hoog behoorde op te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zienGa naar voetnoot1; iemand als Bilderdijk eindelijk bleef hij bewonderen, ofschoon stellig niemand door zijne werken er meer dan hij toe heeft bijgedragen, om de onhoudbaarheid van 's dichters taalfantasieën in het oog te doen vallen. Eene richting vertegenwoordigende, die lijnrecht tegenover de Bilderdijkiaansche stond, en daarbij, voor zoover het de Nederlandsche taal betreft, stellig met vrij wat meer kennis toegerust dan Bilderdijk, heeft hij ten opzichte van dezen nooit eenige andere plaats willen innemen, dan die van leerling, ter zelfder tijd dat het gebouw van 's meesters taalwetenschap door zijne voortdurende werkzaamheid werd ondergraven, om ten slotte in puin te storten. Hij heeft zich daarop echter nooit beroemd, daar hij - en in eenen autodidact als hij was moge dat te meer geprezen worden - vrij was van alle zucht tot betweterij, en geene fout zoo ernstig zocht te vermijden, als onbillijk te wezen tegen zijne voorgangers. De hardheid en onrechtvaardigheid, waaraan Bilderdijk zich meermalen ten opzichte van zijne tegenstanders schuldig maakte, vergoelijkte de Jager wel, maar niet omdat hij die goedkeurde, of er een voorbeeld aan wilde nemen. Integendeel zijne wijze van schrijven bewees, hoe leelijk en den wetenschappelijken man onwaardig hij die achtte. Een treffend getuigenis daarvan legt zijne polemiek tegen Alberdingk Thijm af, vooral in den vorm, waarin zij voor de tweede maal verscheenGa naar voetnoot2. Suum cuique was steeds zijne leus. In zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschriften, welke zich door eenen zuiveren, helderen, aangenamen, nu en dan zelfs geestigen stijl aanbevelen, heerscht dan ook in den regel een gemoedelijke, humane toon. Ten einde de vruchten zijner navorsching meer algemeen bekend te maken en vooral ook anderen tot eene gelijke werkzaamheid op te wekken, begon hij in 1835 de uitgave van zijn eerste tijdschrift, het Taalkundig Magazijn, waarvan in 1842 het vierde en laatste deel verscheen. Van 1847 tot 1856 gaf hij de vijf deelen van zijn tweede en derde tijdschrift, Archief en Nieuw Archief voor Nederl. Taalkunde uit, terwijl hij ook van den Taalgids drie jaar lang (van 1859 tot 1861) mederedacteur van Dr. L.A. Te Winkel was. Niet alleen nu wist hij zich voor die tijdschriften de krachtige medewerking van de bekendste oudere en jongere taalkundigen te verwerven, zoodat zij kunnen beschouwd worden als de voorraadschuren, waarin de vruchten der Nederlandsche taalstudie uit die dagen bewaard blijven, maar ook menig stuk van zijne hand wordt er in gevonden, vooral ook ter verklaring van de Nederlandsche spreekwoorden, waarvan hij eene bizondere studie had gemaakt, zoodat hij daarmeê ook zijnen vriend Harrebomee van dienst kon zijn bij het vervaardigen van diens bekend Spreekwoordenboek. Al zijne stukken in die en andere tijdschriften vertoonen hetzelfde karakter, evenals ook de door hem alleen uitgegeven Verscheidenheden in 1844 en Latere Verscheidenheden in 1859, waarin men slechts de stukken over ‘verwisseling van den I- en A-klank in het Nederduitsch’, over ‘de vorming van de gebiedende wijs’ in het middelnederlandsch, over ‘het bijwoordelijk gebruik van eenige onzer voorzetsels’ en over ‘de versterkte ontkenningen onzer taal’ behoeft te lezen, om te zien, dat zijne ware kracht gelegen was in zijne uitgebreide kennis van verouderde woordvormen en woordbeteekenissen, door bestudeering der oude geschriften zelf verworven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen wonder dan ook, dat zijne vrienden zich steeds tot hem wendden, wanneer een zeldzaam voorkomend woord hen in verlegenheid bracht, en hij alleen in staat was, het op te helderen door een groot aantal plaatsen bij te brengen, waar het in verschillend zinverband werd gevonden. Zoo was hij de steeds bereidwillige vraagbaak van mannen als Siegenbeek en Clarisse, die meer aan hem dankten, dan men van den bescheiden schoolmeester zou gedacht hebben. Behalve alles wat hij in zijne talrijke werken ten beste gaf, werd er zoo nog onberekenbaar veel door hem gedaan, waarvan men later niet meer zal weten, noch kunnen nagaan, dat hij er aan meê gearbeid heeft. Ik kan daarvan een niet onaardig staaltje bijbrengen. Toen in 1849 het laatste deel van Maerlant's Spiegel Historiael door de tweede klasse van het Kon. Instituut het licht zag, deed zich al spoedig de ontevredenheid over het onvoldoende dier uitgave vernemen, en te recht: de uitgevers waren voor hunne taak niet berekend geweest. Toch zou er nog veel minder van terecht gekomen zijn, als men niet vaak door de tweede hand De Jager had geraadpleegd, en als hij niet nu en dan de uitgevers voor grovere dwalingen had behoed. Als bewijs daarvan toonde hij mij een reeds geheel afgedrukt, maar nog niet in 't licht verschenen blad der uitgave, waarop (indien mijn geheugen mij niet bedriegt, op bl. 99) eene fout te lezen stond, die door de uitgevers niet als zoodanig erkend, maar zóó bespottelijk was, dat het onmogelijk was, haar te laten staan. Terstond richtte de Jager zich tot zijnen vriend Siegenbeek, het blad werd overgedrukt, maar van de medewerking, die hij, ook in andere opzichten, had verleend, werd met geen woord gerept. Toch werd De Jager's arbeid over het algemeen hoog gewaardeerd, en van die waardeering ontving hij ook talrijke bewijzen. Den 21sten Juni 1838 werd hij tot lid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onzer Maatschappij benoemd, en den 9den Juni 1842 tot correspondent bij de tweede klasse van het Kon. Nederl. InstituutGa naar voetnoot1. Niet minder bewijs van waardeering zijner groote verdiensten als taalgeleerde was het zeker, dat de Gemeenteraad van Rotterdam hem voor den aangewezen persoon hield, om aan de Hoogere Burgerschool, die den 1sten Nov. 1865 zou worden geopend, als leeraar in de Nederl. taal- en letterkunde, vaderlandsche geschiedenis en aardrijkskunde op te treden, niettegenstaande hij bij zijne benoeming den 5den Oct. 1865, reeds zijn zestigste jaar was ingegaan, en men voor de jeugdige inrichting in ieder ander geval naar jeugdiger krachten zou hebben omgezien. Het treffendste blijk van waardeering echter had hij vijftien jaar vroeger, namelijk den 24sten Mei 1850, ontvangen, toen hij door den Senaat der Hoogeschool te Groningen honoris causa tot doctor in de letteren was benoemd, en alzoo gewijd was tot priester in de wetenschap, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een titel waarop hij aanspraak mocht maken par droit de conquête, licht meer dan menigeen, die hem par droit de naissance voert, maar minder voor de wetenschap deed dan hij. Mogen wij, zooals waarschijnlijk is, aannemen, dat de voordracht tot die benoeming gedaan is door den hoogleeraar in het Nederlandsch te Groningen, toenmaals Dr. M. de Vries, dan is zij tegelijk een huldeblijk, door de leiders der toen nog pas gestichte nieuwere school gegeven aan den uitstekendsten der oudere taalgeleerden. Dat huldelbijk was nog te meer verdiend, omdat Dr. De Jager - ofschoon weldra niet meer de eerste man op het gebied der Nederlandsche taalwetenschap en langzamerhand meer en meer in de schaduw gesteld door hen, die, met evenveel ijver voor de studie bezield, daarbij het voorrecht eener streng wetenschappelijke, methodische opleiding hadden mogen genieten - toch met de jongere taalgeleerden bleef medewerken, en in elk geval door zijnen ernst en zijne degelijke kennis van feiten hunnen arbeid bleef helpen bevorderen. Met recht kan men hem dan ook beschouwen als den schakel, die de oudere school van Siegenbeek, Clarisse, Ypey en Lulofs aan de nieuwere verbindt. Waar anderen moesten achterblijven, kon hij nog jaren lang meêgaan. Dat blijkt vooral ook uit zijne voordracht ‘over het blijvend belang van de beoefening der middelnederlandsche geschriften voor eene grondige taalstudie,’ den 15den Aug. 1856 op het taal- en letterkundig congres te Antwerpen uitgesproken. Op andere congressen had hij gehandeld, nu eens over de vervaardiging van een Nederlandsch taalkundig woordenboek (1850 te Amsterdam), en daarmeê de reuzenonderneming helpen voorbereiden, waarvan hij de voortzetting steeds met de grootste belangstelling bleef volgen; - dan weder over de vaststelling eener nieuwe spelling (in 1851 te Brussel), een terrein, waarop Dr. De Jager geheel en al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te huis was, en waarop hij zelfs al vroeg een man van gezag was geworden, sinds in 1838 de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen eenen gouden eerepenning had toegekend aan zijne beantwoording der prijsvraag naar de juistheid der bedenkingen tegen de Siegenbeeksche spelling, en de wijzigingen, die daarin moesten gebracht worden. Talrijk zijn De Jager's opstellen en geschriften over de spelling, van zijne ‘Vergelijking tusschen de spel- en spraakkunst van Weiland en Siegenbeek en die van Bilderdijk’ af, in 1827 met zilver bekroond door de Brugsche Maatschappij van vaderlandsche taal- en dichtkunde, maar ten gevolge van de weldra gevolgde scheiding van Noord en Zuid nooit in 't licht verschenen, tot zijne ‘toetsing van eenige der nieuwste spelveranderingen’ in den Taal- en Letterbode van 1874 toe. Had hij reeds sinds lang op dat gebied de partij van Siegenbeek tegenover Bilderdijk gekozen, moeite kostte het hem die partij te verlaten, en tot de spelling van het Woordenboek toe te treden, zooals hij ten slotte in 1867 deed, doch niet zonder vooraf zijne bezwaren daartegen te hebben ingebracht (1865) en voor menigen Siegenbeekschen spelregel eene lans te hebben gebroken. Ook daarin dus sloot hij zich aan bij de woordvoerders der nieuwe school, en dat deed hij ook in menig ander opzicht. Die school nu heeft zich boven de oude vooral ook onderscheiden door eene ijverige bestudeering van de uitkomsten der Germanistische taalstudie, welke hier te lande vóór het midden dezer eeuw nog te weinig bekend waren, en waarmeê schier niemand anders dan Lulofs zich had beziggehouden. De geheimen der taalvergelijking waren dus ook voor Dr. De Jager gedurende den eersten tijd van zijne werkzaamheid, waarin hij zich meer tot het eigenlijk Nederlandsch bepaalde, al evenmin ontsluierd als voor zijne vrienden; maar het nieuwe leven, dat de jongere school had gewekt, spoorde ook hem aan, om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennis te nemen van hetgeen op het gebied der Germaansche taalstudie was verricht. Den Sprachschatz van Graff begon hij vlijtig te raadplegen, terwijl hij bij zijne beoefening van het Angelsaksisch eenen trouwen gids vond in zijnen vriend den Rotterdamschen predikant Josua Bosworth, later hoogleeraar te Oxford, en bekend door zijnen grammaticalen en lexicographischen arbeid en zijne uitgave van Angelsaksische teksten. Op de bestudeering van Grimm's werken legde hij zich even ijverig toe, als zijne jongere tijdgenooten, en daar nu de sprong van Bilderdijk, met wien hij was opgegroeid, tot Grimm, dien hij eerst later leerde kennen, alles behalve onbelangrijk mag genoemd worden, mogen wij ook daarin opnieuw aanleiding vinden om zijne geestkracht te bewonderen. En toch - zoo moeilijk valt het, de eerste indrukken uit te wisschen! - tot op het laatst van zijn leven gaf het hem - en daarin was hij niet ongelijk aan zijnen tijdgenoot Dr. Nassau - nog eene zekere voldoening, wanneer hij Grimm op eene onnauwkeurigheid kon betrappenGa naar voetnoot1, al was hij er dan ook verre van af, geheel op de hoogte te zijn van alles, wat na Grimm, in diens richting wel, maar onder verbetering van 's meesters uitkomsten, in Duitschland werd gewerkt. Menige bladzijde van den Taal- en Letterbode was daarom ook voor hem, om het zoo eens te noemen, te modern. Wèl daarentegen had hij het aan de kennismaking met Grimm's werken te danken, dat hij ook waarde is gaan hechten aan, en werk maken van de verwante Germaansche talen, en daarbij eene verzameling van dialectwoordenboeken bijeenbracht, waarop hij terecht trotsch was. Dat kon hij ook op andere verzamelingen zijn - want hij was een verzamelaar in zijn hart - zooals van psalm- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
berijmingen, en van zijne troetelkinderen, die hij met zoo blijde ingenomenheid kon laten bewonderen, portretten van staatslieden, dichters, geleerden en vooral predikanten, onder welke eene merkwaardige rij gravures en silhouetten van Rotterdamsche predikanten zich bevond. Ook die verzameling liet hij mij zien, toen ik den 23sten April 1877 hem voor het laatst sprak, en drie uur in zijn studeervertrek doorbracht. Wie zou, toen ik heengaande hem beloven moest over vier dagen mijn bezoek te zullen hervatten, gezegd hebben, dat ik op den afgesproken tijd alleen zou kunnen komen, om aan zijn gezin mijne hartelijke deelneming in zijn plotseling overlijden te kennen te geven. Dat men met eenen meer dan zeventigjarige had gesproken, moest men weten, kon men desnoods wegens zijne grijsheid vermoeden, maar zou men zeker niet hebben opgemaakt uit het jeugdig vuur, waarmeê hij sprak, de belangstelling, die hij aan alles wijdde, de levendigheid, waarmeê hij zich bewoog, en de onvermoeidheid, waarmeê hij bijna drie uur heen en weêr liep om boeken uit de kasten te halen, aanteekeningen te doorsnuffelen, en zelfs te voorschijn te brengen, wat hij gaarne wilde laten zien, maar wat op zijne studeerkamer niet meer geborgen had kunnen worden, en daarom op den zolder wat ver uit het bereik lag. ‘Mijnheer De Jager wordt oud’, hadden in de laatste jaren de schoolknapen wel eens gezegd, als zij zagen, dat hij niet met die opgewektheid les gaf, die hem voorheen kenmerkte; maar wie hem in zijn studeervertrek zag, moest er zich wel over verwonderen, dat hij inderdaad altijd nog zoo jeugdig bleef, en aan voortdurende, vaak vermoeiende studie den rusttijd bleef wijden, dien de stedelijke regeering van Rotterdam hem op zijn verzoek en onder toekenning van een aanzienlijk pensioen, tegen ultimo Augustus 1873 als leeraar aan de Hoogere Burgerschool schonk, zoodat hij daar den 9den Juli van dat jaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne loopbaan als onderwijzer besloot. Tot op het laatst van zijn leven echter, tot den avond vóór zijn sterven toe, hield hij zich ijverig bezig met alles te lezen (en goed te lezen) wat er op zijn gebied uitkwam, en uit zijne aanteekeningen, welke steeds de rijkste bouwstoffen bleven leveren, die tallooze werken en werkjes samen te stellen, die ons eenen vaak beschamenden indruk van zijne ontzettende arbeidzaamheid geven. Het scheen zelfs of in de laatste jaren zijne begeerte aangroeide om nog zooveel als mogelijk was af te doen, vóór de dood aan zijnen werklust paal en perk zou stellen. Bij zijne vele werken voegde hij in 1875 nog Taal- en Letteroefeningen, in 1876 door eenen nieuwen bundel gevolgd. Over de omwerking van zijn hoofdwerk hebben wij reeds gesproken. Tot op het eind van zijn leven schonk hij, sinds 1864, aan den Tijdspiegel bijdragen tot het groote Woordenboek, die bewijzen, over welk eenen schat van aanteekeningen hij te beschikken had. De uitgave van Oudemans' Bijdrage tot een Middel- en Oudned. Woordenboek, die de verzamelaar niet in haar geheel mocht beleven, werd onder het oog van Dr. De Jager voortgezet, die er echter evenmin de voltooiing van heeft mogen zien; en toen Dr. Verwijs het plan had aangekondigd, om eene bibliotheek van min bekende of min toegankelijke Nederlandsche schrijvers uit de 16de en 17de eeuw uit te geven, was, bij een zoo groot getal van jongere medewerkers, Dr. De Jager de eerste - en de eenige - die, door zijne uitgave van omstreeks de helft van Asselijn's tooneelstukken, bewijs gaf, dat hij niet alleen in naam medewerker wilde zijn. Nog na zijn onverwacht overlijden konden er verscheidene opstellen door zijnen zoon als nagelaten geschriften zijns vaders worden uitgegeven, en ook deze brengen er het hunne toe bij om ons te doen besluiten met de verklaring, dat er maar weinigen ten grave zijn gedragen, die een zoo wèl besteed le- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven achter zich hadden, en ons te vervullen van eerbied en bewondering voor eenen man, zoo krachtig van geest, zoo jeugdig van hart, zoo werkzaam tot het einde toe, als Dr. Arie de Jager.
Groningen, October 1880. J. te Winkel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Dr. A. de Jager.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beoordeling van:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|