Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1880
(1880)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
Levensbericht van Dr. Willem Cornelis van den Brandeler.Dr. Willem Cornelis van den Brandeler was een afstammeling van een oud aristokratisch geslacht, aan de aanzienlijkste familiën vermaagschapt. Zijne voorouders bekleedden hooge waardigheden en eereposten te Breda en te Dordrecht, of dienden het vaderland in de legers van den Staat. Zijn grootvader Mr. Johan van den Brandeler, hoofdofficier van Dordrecht en de Merwede, bewees het Huis van Oranje, zelfs met gevaar van zijn leven, gewichtige dienstenGa naar voetnoot1. Zijn vader Martinus Van den Brandeler, medicinae doctor in zijne vaderstad, onderscheidde zich als geleerde en beoefenaar der grieksche en latijnsche poëzieGa naar voetnoot2. | |
[pagina 136]
| |
Zijne moeder heette Wilhelmina Cornelia van Oldenborgh en was de jongste dochter van Pieter van Oldenborgh, Secretaris en Penningmeester van de Willemstad, en Wilhelmina Cornelia Paling. Hij zelf zag den 24sten October 1817 te Dordrecht het levenslicht. Voor de Hoogeschool bestemd genoot hij, na de voorbereidende kennis verkregen te hebben, het onderwijs der heeren Ross en Fenema in de latijnsche school, waarvan zijn vader mede curator was. Hij verliet haar in 1832, na het houden eener oratio de Carthaginis, Romani quondam imperii aemulae, excidio; werd den 22sten September daar aan volgende, door den hoogleeraar J. Van der Hoeven te Leiden, als student in de medicijnen ingeschreven; bezocht o.a. de gehoorzalen der hoogleeraren Broers, Macquelijn en Pruys van der Hoeven en verkreeg, na de verdediging eener dissertatie: de asthmate spasmodico, den 2den Julij 1842 te Leiden de doctorale waardigheid. Na zijne promotie vestigde hij zich in zijne geboortestad, en oefende er met goed gevolg de praktijk uit. Hij had in zijn vader een waardig voorganger en toonde dan ook dat hij diens praktischen blik en ijver zich wist eigen te maken, zoodat velen hem met leedwezen zagen vertrekken, toen hij, de praktijk vaarwel zeggende, zich aan eene administratieve loopbaan ging wijden. Den 2den Januari 1850 werd hij Burgemeester van Molenaarsgraaf en Bleskensgraaf, den 26sten Juli 1853 van de beide Noordwijken, den 28sten September 1856 van den Briel, en in 1865 van Voorburg. Toen hij aldaar burgemeester was, werd door het overlijden van Mr. Siegenbeek dezelfde betrekking te Leiden vacant. De praktische blik van den Minister Thorbecke, toen Minister van Binnenlandsche Zaken, vestigde zijne keuze op van den Brandeler, zoodat deze zeer verrast werd, toen hem van wege den Minister bij telegram werd kennis gegeven, dat hem die | |
[pagina 137]
| |
betrekking werd aangeboden, indien hij daarvoor verlangde in aanmerking te komen. Dit kostte hem veel strijd, daar hij te Voorburg met genoegen werkzaam was en begreep dat de nieuwe betrekking hem eene groote verantwoordelijkheid oplegde. Eene zoo vereerende onderscheiding wilde hij echter niet van de hand slaan, en zoo besloot hij, na het kort beraad dat hem gegeven werd, het aanbod aan te nemen, ondanks de verplichtingen en zorgen aan de nieuwe betrekking verbonden. Wel een bewijs, dat hij als Burgemeester op zijne vroegere standplaatsen steeds met vrucht werkzaam was en de goedkeuring van hooger bestuur mocht wegdragen. Hij bekleedde dien post van 1866 tot zijn dood. Doch niet slechts als hoofd der gemeenten, maar ook in andere betrekkingen was hij met vrucht werkzaam, sedert 1857 als Heemraad van Voorne, sedert 1866 als Curator der Leidsche Hoogeschool. Hij was zulks, volgens eene vroegere Wet op het hooger onderwijs, jure ipso, doch toen deze door de nieuwe Wet op het onderwijs van 26 April 1876 vervangen was, werd hij bij Koninklijk besluit van 25 Aug. 1877 op nieuw tot Curator der Rijksuniversiteit benoemd. Wijdde hij als Curator zijne krachten aan den bloei der hoogeschool, niet minder deed hij zulks aan de bevordering van kunst en letteren, als Curator van het Gymnasium, president der Commissie voor het Stedelijk Museum, lid van de Maatschappij der Nederl. letterkunde en andere genootschappen. Bovendien was hij President der Commissie van Bestuur over het Ziekenhuis der Rijks-Universiteit, president der Sub-Commissie van Weldadigheid, lid der Commissie van Administratie over de gevangenissen, enz. Hij was een toonbeeld van ijver en werkzaamheid, hoffelijkheid, minzaamheid, onpartijdigheid en oprechtheid, vooral van godsdienstzin en vroomheid des harten. Hij vond zijn hoogste geluk in den huiselijken kring, was een liefhebbend echtgenoot, een zorgend | |
[pagina 138]
| |
vader, een getrouw vriend. Waar hij kon, trachtte hij door warme deelneming de rampen des levens te verlichten, en droeg ze zelf met geduld en onderwerping. Hij huwde te Dordrecht den 13den Juni 1850 met Isabella Cornelia, gravin van Hogendorp, den 13den November 1816 te Dordrecht geboren, eene dochter van Andries Willem, graaf van Hogendorp tot Hofwegen en van Ignatia Geertruida Boogaert van Alblasserdam, die hem twee kinderen schonk, met name: Margaretha Johanna, geb. te Noordwijk den 14den Juli 1854, en Mr. Andries Willem, geb. te Brielle den 19den November 1856. De Heer van den Brandeler overleed te Leiden den 5den Mei 1880, waarna zijn stoffelijk overschot den 10den Mei daaraanvolgende in het familie-graf te Dordrecht werd bijgezet. Den 2den Oct. 1874 was hij door Z.M. den Koning tot Ridder van de orde van den Nederl. Leeuw benoemd. G.D.J. Schotel. |