Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1879
(1879)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Levensbericht van Willem Josephus van Zeggelen.Willem Josephus Van Zeggelen werd geboren te 's Gravenhage den 15den September 1811. Zooals hij zelf in de voorrede van de in 1874 verschenen volksuitgaaf zijner gedichten schreef, was hij ‘een zoon van het volk’. Maar begaafd met een vlug opmerkingsvermogen, gesteund door stalen vlijt en door een niet licht te ontmoedigen, veerkracht, verhief hij zich uit nederigen stand tot gezeten burger, en verwierf hij zich door aangeboren talent en eigen studie een letterkundigen naam. In 1838 schreef hij, op zeven-en-twintigjarigen leeftijd, zijn bekend berijmd verhaal Pieter Spa, dat, in October van dat jaar voltooid, grooten opgang maakte en sedert voor goed aan zijn dichtersnaam verbonden bleef. Van Zeggelen was toen geplaatst op de drukkerij van gebroeders Giunta d' Albani. Van leerjongen af had hij er zich spoedig onmisbaar gemaakt, vooral in het administratieve werk - hij was vroeger een korte poos advocaatsklerk geweest. Zijn patroon gaf hem zijn dochter ten huwelijk | |
[pagina 202]
| |
en nam hem weldra als deelgenoot in zijne zaak op. De drukkerij legde op den tijd van Van Zeggelen zoo geheel beslag, dat hem alleen de nachten overbleven om er zijn Pieter Spa in te schrijven. De opgang van dit verhaal kan geen raadsel zijn voor wie dien tijd beleefd hebben, toen men nog gebukt ging onder den preektoon en er een hooge witgedaste deftigheid heerschte. Beets' Camera Obscura verscheen eerst één jaar later, Kneppelhout's Studententypen dagteekenen uit denzelfden herlevingstijd van natuur en waarheid. De spreektaal, die Van Zeggelen durfde gebruiken, moest aantrekken; men luisterde, men gevoelde zich eindelijk thuis, men herademde bij het hooren en lezen van een samenspraak tusschen man en vrouw, die aldus aanving: ‘Dat moet ik zien!’ riep Pieter Spa,
Bij de avondthuiskomst tot zijn ga,
Die, onverwachts, door manliefs woord
In 't kousenbreien werd gestoord.
‘Wat, vaderlief, wat wou je zien,
De Dordtsche kermispret misschien?
'k Ga met je mee naar Dordrecht, bout!’
Dat was de stijl van onze oude blijspeldichters, in onbruik geraakt en schier geheel vergeten. Van Zeggelen zelf was ook niet in dien trant begonnen, ook hij had eerst den toon van zijn tijd aangeslagen. Onder zijne ‘eerste misbaksels’ zooals hij ze zelf later doopte, behooren gedichten, waarvan de opschriften alleen duidelijk genoeg spreken: Eeuwigheid, 'tontvloden geluk, Bertha's laatste oogenblikken, Lucia's weeklagt en een aantal Aan's: aan Amanda, aan een rampspoedig meisje, aan mijne ziel. Onder deze eerste gedichten behoort ook een opgewonden ‘Uitboezeming bij den dood van mijnen dierbaren vriend den kunstschilder A.R. Rietstap’ (overleden 1 April 1837), waarin ons nochtans de reinheid van hart van den | |
[pagina 203]
| |
jongen dichter treft. Evenwel, ook tusschen deze ernstige, of wil men sentimenteele proeven, zijn er toch andere, waarin reeds de komische trant zich gelden laat: zoo, al in 1834, een gesprek in boerentongval tusschen Jaap en Krijn over het woord muiteling, misschien het eerste vers van Van Zeggelen dat gedrukt werd; zoo vier jaren later een ander boerengesprek tusschen Klaas en Teunis; en na den Pieter Spa, in Maart 1839, De groote Beer weldra gevolgd door De Sermoenen van Pater Brom, gedagteekend November 1839 en Februari 1840; want nu was de toon voor goed gevondenGa naar voetnoot1. Spa's onvoorspoedige reis naar Londen om koningin Victoria's kroning bij te wonen, verscheen het eerst in het tijdschrift Europa; maar weldra werd het verhaal overgedrukt en alom verspreid. Van Zeggelen droeg het ook zelf voor. Hij deed dit op eigenaardige wijs: het koddige en luimige in zijn verzen liet hij bij de voordracht guitig uitkomen; het was een genot hem te hooren; men wist, als men Van Zeggelen zag optreden, zeker, dat men lachen zou. Toch kon hij naar waarheid getuigen: ‘nooit heb ik personen willen bespotten of krenken, nooit eene onreine gedachte willen openbaren.’ Wij zien hem nog, zooals hij zoo dikwijls in Oefening kweekt Kennis voor ons stond, klein van gestalte, bescheiden van voorkomen, met innemenden glimlach, oolijken blik en koddige mimiek; wij hooren nog het gegier van pret zijner hoorders en de uitbundige toejuiching waarmee men hem dankte voor het gesmaakte genot. De groote opgang van Pieter Spa drong Van Zeggelen om in dien trant door te schrijven. In 1841 ging Pieter Spa naar Amsterdam om daar de inhuldiging van koning | |
[pagina 204]
| |
Willem den Tweede bij te wonen; en veertien jaren later toog Koen Verklat, een geestverwant van Pieter Spa, met vrouw en buurmeisje naar de Parijsche tentoonstelling. Maar de eerste onbetaalbare inval, om den ongeluksvogel, als hij eindelijk na allerlei hindernissen het doel van zijn streven bereikt heeft en den lang verbeiden optocht zien zal, den hoed over de oogen te laten slaan - die prachtige inval kon niet meer worden herhaald. Vandaar dat de Pieter Spa naar Londen zijn roem behouden bleef, al mocht ook het verhaal van Koen Verklat in vele opzichten beter en fijner zijn, meer kennis van taal en versificatie verraden, en ook tintelen van aardige zetten, gelijk de verzuchting van juffrouw Verklat, die, als ze haar vriendin meedeelt hoe koningin Victoria naar Parijs gaan zal en hoe haar man daarom zoo'n jacht maakt om weg te komen, er bijvoegt; ‘.… nu is al dat jagen,
Alleen om England's koningin;
Dat die nu juist in d' inmaakdagen.…
Maar och, zoo'n mensch maakt zelf niet in’.
Nog andere langere verhalen kunnen onder de rubriek Pieter Spa gebracht worden, zooals De valkenvangst op de Noorweegsche kust (1840); Eene avondpartij; Indrukken en brieven van een bezoeker der Londensche tentoonstelling in 1851. Misschien zou men kunnen zeggen dat Van Zeggelen zich had laten verlokken om te veel van deze verhalen te maken; maar toch zouden wij ze niet gaarne missen: er komt daarvoor te veel moois en luimigs in deze verzen, en geen geringe verdienste er van is, dat, ofschoon hij zelf nooit in Londen, in Parijs of op zee geweest was, hij toch, uit hetgeen hij daarover las en vooral daarover hoorde, zulke juiste grepen te doen wist, alsof hij hetgeen hij beschreef met eigen oogen aanschouwd had. | |
[pagina 205]
| |
Van Zeggelen meende echter zelf dat hij lang genoeg met deze soort van verzen voortgegaan was. Hooger stelde hij zijne kleinere, naïeve gedichten, als: Grietje's verzuchting, Betrachting van Louw den timmerman, Bloode Piet, Van dik hout zaagt men planken. Ook riep hij voor zich de eer in, van het eerst verzen gemaakt te hebben in den trant van Soldatenstand: ‘Een leven vol wissling,
Een lokaas der jeugd,
Een manlijke roeping,
Een strik voor de deugd.’
Of wel: ‘Zestien jaar, gewenschte tijd!
Weg de kinderschoenen!
Van den schoolschen dwang bevrijd,
Duizend visioenen!
Bals, comedies in 't verschiet;
Uitgaan zonder moeder;
Dagen van gewaand verdriet;
Kiescher, ware 't vroeder!’
Deze trant van gedichten eischen een levendig gevoel voor contrasten, een grooten wooordenschat, en tevens het vermogen om een gedachte bondig uit te drukken. Het zou kunnen bevreemden, hoe hij, die zulke verzen in elkaar zette en schaafde, geen fijner stijlgevoel aan den dag legde als hij proza schreef, zoo men niet wist dat in de dagen van Van Zeggelen's opkomst het proza over het algemeen nog zeer werd verwaarloosd, en schier ieder, die iets zeggen wilde, dat indruk maken moest, dit liefst op maat en in rijm deed. Men besefte toen veel minder dan thans, dat het proza even goed zijn wetter van rhythmus, welluidendheid en klank heeft als de poëzie. Toch schree Van Zeggelen een paar prozastukjes: een Haagsche wegwijzer, een Antwerpsche gids en een duinhut aan het Scheveninger strand, die om de juiste | |
[pagina 206]
| |
locale kleur en den afgeluisterden eigenaardigen tongval en spraak, verdienden dat de schrijver ze niet vergat.Ga naar voetnoot1 Het hoogst echter stelde Van Zeggelen zijn ernstige verzenGa naar voetnoot2. Geen wonder! Daarin toch school het meest zijn hart, daarin sprak zijn gevoel zich het sterkst uit. En nu hebben wij slechts één voorbeeld te geven van de wijs waarop Van Zeggelen gevoelde, van zijn ruim hart, dat zijn lieve afgestorvenen ook over het graf trouw bleef. Nadat hij een dochtertje door den dood verloren had - helaas, hoe velen zijner kinderen moest hij sedert nog zien wegmaaien! - schreef hij: ‘Vergeten? neen, 't blijft met ons leven,
Ook nu 't in reiner leven roemt:
Haar beeld blijve in ons midden toeven,
Heur naam zij ieder uur genoemd!
Spreekt vrij, herrinnert vaak elkander
Haar vroolijk spel, haar vriendlijk oog,
Herdenkt de tijden, toen ze dartlend
Van mijne in moeders armen vloog.’
Van Zeggelen leefde in waarheid met zijn dooden; niet dat hij zich met hen begroef, maar hij sprak gaarne over hen, hij deelde zijne herinneringen over hen mee, ook en vooral de vroolijke; want in één opzicht is Van Zeggelen zeker niet dikwijls geëvenaard: in blijmoedigheid. Als men in een tijdperk van zijn leven, toen hij slag op slag door vreeselijke verliezen getroffen werd, met beklemd ge- | |
[pagina 207]
| |
moed tot hem kwam, niet wetende wat hem te zeggen tot troost, dan vond men kalmte door zijne berusting, vrede door zijn medeleven met zijn afgestorvenen, eerbied voor zijn kinderlijk vertrouwen op Hooger Bestuur. Van Zeggelen heeft de thans gelukkig geweken ‘almanakkenkoorts,’ zooals hij zelf het in een gedichtje noemde, beleefd. De redacteuren van een aantal pracht-jaarboekjes, de Aurora, de Vergeet-mij-niet, de Holland, de Muzen-almanak, klopten jaar op jaar bij schrijvers en dichters om bijdragen aan. Reeds in 1851 schreef onze dichter aan den redacteur van den Vergeet-mij-niet, dat zijn vierspan, zijn kinderen, hem van 't verzenmaken afhielden, daar hij in zijn schaarsche ledige uurtjes liever met hen speelde. ‘Word ik in 't werk gehinderd
Door wildzang en getier,
Ik berg heel graag het schrijftuig
Bij 't kinderlijk ‘pleizier’,
En 'k spring met hen in 't ronde,
Schoon moeder 't woelig vindt,
En 'k denk aan werk noch zorgen,
En … 'k word met hen een kind.’
Zulke verzen teekenen den maker. Zeven jaren later toonde hij nog eens zijn koddige knorrigheid aan zijn vriend S.J. Van den Bergh. Toen deze hem voor de Aurora plagen kwam, riep hij uit: ‘Als ge wist hoe 't mij verveelde,
Briefjes, prentjes en zoo voorts,
Och, dood toch de zomerweelde
Niet door Almanakken-koorts!
Toch hebben diezelfde, soms zoo erg lastige redacteurs menig lief versje, ook zelfs ‘bij een plaatje’, aan Van Zeggelen's pen ontlokt. Want weigeren deed hij niet graag: als hij maar eenigszins kon, hielp hij. Ik sprak daar van zijn ‘koddige knorrigheid’, en zelden | |
[pagina 208]
| |
verloor hij, zelfs in drift of ongeduld, zijn goede luim; ook dan trof hem het lachwekkende. Dit was zoo sterk, dat wanneer hij zelf op een aardige wijs gefopt of bedrogen werd, hij de eerste was om er pret in te hebben. Levendig herinner ik mij zoo onder anderen zijn verhaal van een boer, die hem een haantje voor een kip had verkocht en nog stond te zweren dat het een kip was, toen het beest door een luid gekraai de waarheid openbaarde en den boer met het reeds ontvangen geld op den loop joeg. Gedurende den treurigen tijd zijns levens, toen zoovele smartelijke verliezen hem troffen, toen drie volwassen kinderen en zijn tweede vrouw hem kort na elkaar ontvielen, dichtte Van Zeggelen niet meer; maar zoodra was er niet een nieuwe zon voor hem doorgebroken, toen hij een derde levensgezellinGa naar voetnoot1 mocht vinden, of de oude zanglust ontwaakte weder. Maar nu ook stond hem nieuwe beproeving te wachten, en in zijne avonduren vond hij afleiding door het vertalen van Molière's Misanthrope. Zijn ideaal was, deze vertaling in zijn geliefd Oefening kweekt Kennis te zien opvoeren. Zelf kon hij er niet meer voordragen; zwakte van borst en kortademigheid beletten hem dit; maar zijn werk wilde hij er toch zoo gaarne ten gehoore zien brengen. De drang om daartoe te geraken deed hem het zware van zijne taak wat te licht tellen, en toen de kritiek hem daarop, soms in geen malsche termen, wees, erkende hij het ronduit en had hij de veerkracht om zijn gansche vertaling in alexandrijnen om te werken. Ook Molière's Tartuffe vertolkte hij in verzen, en ondanks de groote moeilijkheid zijn sommige tooneelen voortreffelijk geslaagd: het zijn juist die, waarin de meeste | |
[pagina 209]
| |
luim schuilt, waarin bij voorbeeld de vrijpostige meid, Dorine, optreedt. In een kleinen bundel Verstrooide gedichten, kort voor Van Zeggelen's dood bij enkele exemplaren voor eigen gebruik gedrukt, vind ik een paar verzen, die de levenswijsheid van den opgeruimden dichter volkomen uitdrukken. In het eene, zelf Levenswijsheid, een liedje voor het volk, getiteld, lezen wij: ‘Het leven biedt
Wel eens verdriet,
Maar blijdschap drijft toch boven;
Elk krijgt zijn maat
In breuk of baat
Om zuur of zoet te loven.’
Het tweede, een Gezelschapslied, zouden we geheel willen mededeelen. Reeds het begin trekt aan: ‘Laat ons toch nimmer het leven vergallen
Door over steentjes en strootjes te vallen;
Hij, die te prikkelbaar is van natuur,
Wordt licht geschuwd als een lastig gebuur.’
En zoo gaat het voort: ‘Is het dan raadzaam naar slangen te peuren?
Brengt het geluk aan om alles te treuren?
Leert om ons heen niet de lieve natuur:
Leven is liefde, hoe kort ook van duur?
Liever gejuicht, dan elkander te kwellen,
Beter gedarteld, dan kwaad te vertellen;
Scharen wij ons om den vriendlijken disch,
Als het genoegen de saus er van is.
Hebben wij wijn - dan ons welzijn gedronken,
Geeft het slechts water - ook daarmeê geklonken.
Wij zien de lichtzij van 't leven maar aan,
Wij zijn het eens en volkomen voldaan,
Vredebest, vredebest, zoo moet het gaan!’
| |
[pagina 210]
| |
Is het wonder dat Van Zeggelen, met zulke blijmoedigheid en veerkracht begaafd, allen innam met wie hij omging? Ook in het letterkundig genootschap Oefeningkweekt Kennis zal hij niet vergeten worden. In 1834 hielp hij dit Genootschap mede oprichten, en zijn talent en gaven deden het ontluiken en ontwikkelen. Na den dood van zijn vriend S.J. Van den Bergh volgde hij hem als voorzitter op, en in de tien laatste jaren nam hij deze taak waar met ijver en toewijding, soms als met jeugdigen lust bezield. Nog toen het de vraag gold om het Genootschap, bij de feestelijke Vondel-herdenking in Amsterdam op 5 Februari jl., te vertegenwoordigen, zei mij Van Zeggelen: ‘Als ik nog in mijn goeden tijd was, zou ik alle feestelijkheden willen bijwonen, van het concert af tot het diner toe.’ En op zijn sterfbed dacht hij nog om Oefening en om hen, die daar als sprekers zouden optreden en die hij niet zou kunnen opleiden. Zijn bescheidenheid, zijn eenvoud, zijn ruimte van hart, de geest van vergevingsgezindheid en liefde, die van hem uitging, zullen in dankbare herinnering blijven bij allen, die Van Zeggelen gekend en dus ook van hem gehouden hebben. Hoezeer hij bemind werd en gezien was en hoe hij èn op het gebied van nijverheid èn op dat van letterkunde inderdaad iets beteekende, blijkt onder anderen daaruit, dat er in Den Haag schier geen commissie gevormd werd, of Van Zeggelen moest er toe behooren. Dit duurde tot het laatst van zijn leven toe, totdat hij in den nacht van den 15den op den 16den Februari 1879 bezweek aan een borstkwaal, die hem lang bedreigd had, maar gelukkig niet veel lijden deed. Tot Van Zeggelen's letterkundigen arbeid behoort nog, dat hij zeventien jaren lang het maandschrift Europa redigeerde, en wel sedert 1840, toen de uitgever hem de | |
[pagina 211]
| |
redactie aanbood en hij die aanvaardde onder beding dat S.J. Van den Bergh zijn helper zijn zou. Met dienzelfden vriend zijner jongelingsjaren zorgde hij ook geruimen tijd voor het verschijnen van den Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Kwamen er in Europa verschillende vertalingen in proza uit het Fransch en Engelsch van Van Zeggelen voor, in den Almanak gaf hij koddige verzen. Ook voor de jeugd heeft Van Zeggelen geschrevenGa naar voetnoot1. Met den steller van deze levensschets bewerkte hij het Groot en Nieuw Nederlandsch Prentenboek, bij K. Fuhri in 1847 uitgekomen. Daarin zijn van Van Zeggelen's hand de berijmde ‘Geschiedenis van Tijl Uilenspiegel’ en de berijmde ‘Rarekiek van korporaal Smit’. Ook in den Almanak voor de jeugd, waarvan hij de redactie voor den jaargang 1853 met mij op zich nam, om ze mij het volgende jaar geheel over te laten, kwamen versjes van hem voor. Eindelijk bewerkte hij nog met mij twee kinderboekjes, bij Couvée te Leiden verschenen: In de speeluren en Mariette, waarin de versjes van zijne hand zijn. Van deze liedjes voor kinderen zijn er, of zouden er door Richard Hol op muziek gebracht worden. Van Zeggelen schreef voor onze Maatschappij de levensberichten van zijn in 1868 overleden vriend Samuel Johannes Van den Bergh en van den dichter P.T. Helvetius van den Bergh, gestorven in 1873. Tot zijne gedichten, niet in den in 1874 verschenen bundel opgenomen, behooren, behalve de reeds genoemde uit den sentimenteelen tijd, nog de volgende: Onder den titel van ‘Waarschuwing’, waagde Van Zeg- | |
[pagina 212]
| |
gelen zich misschien voor de eerste en voor de eenige maal van zijn leven op de baan der kritiek, en dat wel om op te komen tegen eene beoordeeling in het eerste nommer van de Gids van 't jaar 1840. Daarin was een beschouwing gegeven over den Nederlandschen Muzen-Almanak, de Aurora en de Tesselschade, drie, jaarboekjes allen voor 1840, en, naar aanleiding van een paar verzen, waarvan het eene ‘bij moedersmart’ door Van Zeggelen, werd er aldus herinnerd aan eene teekening van een der vrienden: ‘Op een groot ijsvlak rijdt onze verdienstelijke dichter Beets schaatsen; aan een langen stok houden hem A.B.C. en anderen onzer jeugdige dichters vast; de voorman is zijne zaak ten volle meester; maar de Heeren A.B.C. en de gansche reeks slingeren en dwalen en struikelen en buitelen zonder orde dooreen. Het onderschrift karakteriseert duidelijk de mislukte poging en de wijze, waarop zij hem trachten na te volgen, door de woorden: ‘Neen, zeg niet, dat de schaats, die Klaas Beets slaat, zoo ligt is’. Dit trok Van Zeggelen zich aan, en hij, die inderdaad beweren mocht Beets niet na te volgen, maar een eigen schaats te slaan, velde onder het pseudoniem van P. van Geenklub de speer tegen de toen zoo gevreesde Gidsianen wie hij ten slotte in zijn trant dit wachtwoord in den mond legde: ‘Weet, dat we al uw zoetsappig gebabbel versmaân,
Nog veel minder ons daardoor uit 't veld laten slaan!
Want bevreesd zijn wij ook niet zoo spoedig, contrarie!
We zijn sterker dan gij, en uw regt.… dat 's maar larie!
Daarom eens en voor altijd aan ons blijft de baan!
Hoepel op met je schaatsen! zeg, heb je 't verstaan?’
Voorts vond ik eenige gelegenheidsgedichten als: ‘Aan den toondichter Verhulst op den avond van zijn concert, gegeven te 's Gravenhage den 22sten Januari 1843’; | |
[pagina 213]
| |
Een koddige beschouwing van de voornaamste gebeurtenissen in het toen pas verloopen jaar 1840; ‘Een tienjarige knaap’, voorgedragen in het Genootschap Oefening kweekt Kennis, toen het in Februari 1844 zijn tiende jaarfeest vierde; ‘Betrachtingen en overdenkingen van de Concierge in Diligentia’, voorgedragen in hetzelfde Genootschap, waarop het gedicht ook sloeg, den 30sten April 1855; ‘Herinnering aan H. Tollens’, uitgegeven ten voordeele van de vereeniging tot het verschaffen van arbeid aan behoeftigen te 's Gravenhage, in 1857; Een gedicht op Oefening's vijfentwintigjarig jubilé, den 28sten Februari 1859 in dat Genootschap voorgedragen; ‘Aan de nagedachtenis van S.J. Van den Bergh’, den 4den Januari 1869 in Oefening gelezen. In het reeds aangehaalde bundeltje Verstrooide gedichten, dat Van Zeggelen in Januari 1879 op zijn eigen drukkerij drukken liet, komen de navolgende verzen voor: Een nieuw Wilhelmuslied (1872 bij, den 300jarigen gedenkdag van de inneming van Den Briel), Vrijheid, Een Zeemansliedje, Levenswijsheid, Een liedje voor den werkman, Gezelschapslied, Minnelied, Jan Kloek, De Haringvisschers en De Mijnwerkers, (beiden geschreven om als cantaten te dienen), Aan ons nakomertjeGa naar voetnoot1 (1878), eindelijk: Aan prinses Marie en Drie Kronen, bestemd voor de albums, aan de prinses en aan koningin Emma bij gelegenheid van haar huwelijk door eenige kunstenaars en letterkundigen aangeboden. Wat het aantal drukken betreft, die verschillende gedichten van Van Zeggelen beleefd hebben, neem ik hier ten slotte volgende opgaaf over, door F. Smit Kleine in overleg met Van Zeggelen in 1877 samengesteld. ‘De reis van Pieter Spa naar Londen’ werd twaalf | |
[pagina 214]
| |
malen gedrukt; ‘Pieter Spa naar Amsterdam’ tien malen ‘de Valkenvangst’, ‘de Avondpartij’ en ‘Koen Verklat’ elk zes malen. De gezamenlijke dichtwerken, waaronder vertalingen uit het Fransch, Engelsch en Duitsch, zijn minstens vijf malen uitgegeven, eerst in een drietal bundels ‘Lach en luimGa naar voetnoot1’, ‘Kijkjes in 't leven’, ‘Hoofd en hart’, waarvan in 1851 in miniatuurformaat met houtsneden van C. Rochussen, bij A.C. Kruseman de tweede of de derde druk verscheen; eindelijk hij Noothoven van Goor, in 1861 in acht deelen postoctaaf, in 1866 in één deel royaal octaaf, in 1874 en 1877 in één deel klein octaaf.
A. Ising. |
|