Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1879
(1879)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Isaäc Prins.Het is mij een weemoedig genoegen, ten dienste onzer Maatschappij en op uitnoodiging van haar Bestuur, de levensbijzonderheden te boek te stellen van den man, aan het hoofd dezer bladzijde genoemd, tot wien ik in zóó nauwe betrekking stond en aan wien ik zóó onuitsprekelijk veel verschuldigd ben. Dat er aan de vervulling dier taak voor mij eigenaardige bezwaren verbonden zijn, gevoel ik levendig en diep; het zal mij o.a. moeite kosten, om aan het gevaar te ontkomen zoowel van te groote uitvoerigheid als van te hooge waardeering. Maar reeds dit geeft mij moed, dat er slechts een levensbericht van mij verlangd wordt, geen uitvoerige karakterschets, allerminst eene hooggestemde lofrede; dat hij, die sedert 1829 lid der Maatschappij geweest is, in elk geval op zulk een levensbericht rechtmatige aanspraak heeft; en dat het aan den langeren duur van zijn leven zal zijn toe te schrijven, indien de door mij te vermelden bijzonderheden zich als 't ware vermenigvuldigd hebben. Bovendien ben ik door schriftelijke aanteeke- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||
ningen van zijne hand, die niet bestemd waren, om onder vreemde oogen gebracht te worden, boven anderen in staat, om aan het verlangen der Maatschappij te voldoen. Voegt hierbij, dat bij zijn overlijden in zóó hoogen ouderdom, als hij bereiken mocht, al zijne oudere tijdgenooten tot den laatsten toe waren weggestorven, zoodat het altijd een der betrekkelijk jongeren zijn moest, die als zijn levensbeschrijver optrad. Van die jongeren nu, die daarvoor in aanmerking konden komen, ben ik wellicht reeds de oudste, terwijl zeker geen hunner hem zóó lang en zóó van nabij gekend heeft als ik, die het zeldzame voorrecht had, hem tegenwoordig te zien bij al wat er in mijn leven voor mij belangrijks is voorgevallen. Hoe zou ik dan één oogenblik hebben kunnen aarzelen, om, daartoe uitgenoodigd, de pen op te vatten, ten einde zijn naam te helpen in eere houden, ook bij een volgend geslacht?
Isaäc Prins werd te Leiden geboren den 15den Februari 1781. Zijne ouders waren Gisbertus Prins en Adriana Catalina Hubert. Eerstgenoemde, een dekenfabrikeur, maar die gestudeerd en den graad van Meester in de beide Rechten zich verworven had, genoot in hooge mate de achting zijner medeburgers en maakte, zoowel vóór de omwenteling van 1795 als na de herstelling in 1813, deel uit der stedelijke regeering, zoodat hij zelfs in 1817 door Z.M. den Koning benoemd werd tot Burgemeester der stad, welke waardigheid hij nog bekleedde, toen hij den 24sten Jan. 1821, kort na zijne diepbetreurde echtgenoote, plotseling overleedGa naar voetnoot1. Onder zijne naaste bloedverwanten behoorde de Heer Johannes Prins, mede alhier woonachtig, die bekend is geworden zoowel door eene bekroonde Verhandeling over Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||
als door zijne uitgave, met verbeteringen en bijvoegsels, van A. Severinus, Beleg en Ontzet van Leiden, en in 1800 overleed, meer dan 83 jaren oud. Zijnen naam ontving de jonggeborene naar zijn grootvader van moederszijde, Isaäc Hubert, in leven predikant te Rhoon en Pendrecht. Hij was de oudste van een drietal kinderen en heeft zijn broeder, Mr. J.B. Prins, en zijne zuster, Mej. S.J.A. Prins, die beide ongehuwd gebleven zijn, overleefd. Zijn onderricht in de Hollandsche en Fransche talen ontving hij van den kostschoolhouder J. van Bemmelen alhier; doch ruim elf jaren oud, begon hij reeds de Latijnsche school te bezoeken. Het onderwijs, dat hij daar genoot, moet, volgens zijne eigene en anderer betrouwbare getuigenis, nog al iets te wenschen hebben overgelaten. Ook den Rector, L. Wensinck van Rouveroy, ontbrak de geschiktheid, om ernstigen lust tot de studie op te wekken in de jeugdige harten. Onder zijne leiding bereikte hij den 7den Sept. 1796 den eindpaal, toen hij, na het houden eener oratie de prudentia in dichtmaat, door den Rector opgesteld, tot de academische lessen bevorderd werd. Onmiddellijk daarna, en dus op den leeftijd van ruim 15 jaren, werd hij als student voor de Godgeleerdheid ingeschreven. Ik vermoed, dat, nevens den vromen zin zijner achtingswaardige ouders, vooral de invloed en het voorbeeld van zijn behuwdoom van moeders zijde, H. Rietveld, predikant vroeger te Vlissingen, toen te Amsterdam, hem gebracht heeft tot deze levenskeuze. Bij dien even beminnelijken als bekwamen man bracht hij doorgaans zijne vacantiën door, en aan hem had hij niet slechts groote verplichting voor zijne vorming, maar gevoelde hij zich ook op den duur innig gehechtGa naar voetnoot1. Hoe dit zij, de toenmalige min gunstige tijdsomstandigheden hebben hem | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet afgeschrikt, om met lust en ijver zijne letteroefeningen aan te vangen. Zonder dat eenig wettelijk voorschrift er hem toe verplichtte, begreep hij, evenals de meesten en besten zijner tijdgenooten, eerst na eene tweejarige propaedeuse in literis tot de theologische lessen te moeten overgaan. Hij oefende zich in het Latijn onder den destijds reeds bejaarden Ruhnkenius, in het Grieksch onder te Water, toen daarmede tijdelijk belast, in het Hebreeuwsch onder van der Palm en Rau, in de wijsbegeerte onder D. van de Wijnpersse, en onder den jeugdigen Siegenbeek in de welsprekendheid. Met sommigen zijner vrienden richtte hij tot beoefening onzer taal, waarvoor men toen, ook ten gevolge van de aanstelling van laatstgenoemden Hoogleeraar, begon te blaken, een vast gezelschap op, hetwelk na zijn vertrek zich nog langen tijd heeft staande gehouden. Voor de Godgeleerdheid maakte hij zich het onderwijs van te Water en Rau ten nutte; doch hij schaarde zich vooral onder de leerlingen van Joh. van Voorst, die hier toen, en ook later, vooral door zijne uitlegkundige lessen grooten opgang maakte. Het is mij gebleken, dat hij bij v.d. Palm en v.d. Wijnpersse, allermeest bij v. Voorst, zeer hoog stond aangeschreven en door dezen laatste zelfs werd aangezocht, om - wat echter niet geschied is - met een onder hem bewerkt specimen openlijk op te treden. Aan hem heeft hij dan ook, in vereeniging met zijn Amsterdamschen ambtgenoot Terhoeven, na zijn verscheiden eene dankbare hulde gebrachtGa naar voetnoot1. Zijn album, dat bewaard gebleven is, vertoont den breeden kring, waarin hij zich bewoog, meerendeels bestaande uit studenten in de Theologie. Ik vind daarin de namen van Vorstman, later predikant te Bergen op Zoom, Gouverneur, te Groningen, Berkhout, te Zaandijk, v. Bemmelen, te Oosterhout, v.d. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||
Broek te 's Hage, benevens v. Hengel en de beide La Lau's, met wie hij in de Classis van Leiden en Nederrhijnland den 3den Mei 1802 het praeparatoir examen heeft afgelegd, onder de leiding van mijn lateren Rotterdamschen ambtgenoot J.C. Vorstman, toen predikant te Voorschoten. Had hij te voren bij den vroeggestorven predikant alhier S. Heringa belijdenis des geloofs gedaan, met zijne oudere en jongere vrienden, waartoe ook Borger behoorde, was hij, hoezeer aan de leer der Kerk getrouw, van gestrenge rechtzinnigheid afkeerig, toen hij tot den predikdienst in de Hervormde kerk werd toegelaten, - en die vrijzinnige richting heeft hij nimmer verloochend. Aan den ingang zijner loopbaan zal hij wel niet verwacht hebben, dat deze voor hem zóó voorspoedig en langdurig zijn zou, als zij, blijkens de uitkomst, metterdaad geweest is. Nog geen 22 jaren oud, kon hij, volgens de toen bestaande kerkelijke bepalingen, in Holland voorshands niet beroepen worden. Maar Ede in Gelderland, dat vacant zou worden, koos en beriep hem, nadat hij er, op aanbeveling van v. Voorst, eene predikbeurt vervuld had, en, na het toenmalig peremtoir examen in de Classis van Arnhem met goed gevolg te hebben afgelegd, aanvaardde hij er, door zijn oom Rietveld bevestigd, zijn dienstwerk den 7den Nov. 1802. Er waren niet weinigen, die prijs stelden op zijne even heldere als ernstige prediking; maar de steile godsdienstbegrippen, die aldaar, evenals nog, bij het meerendeel der gemeente werden aangetroffen, verplichtten hem, op zijn evangelisch standpunt, tot niet geringe omzichtigheid en stonden aan zijn invloed in den weg. Als voorstander der koepok-inenting, die toen opgang begon te maken, vond hij er tegenstandGa naar voetnoot1. Maar vooral toen in 1807 de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||
Evangelische Gezangen op de Veluwe moesten worden ingevoerd, had hij er vele onaangenaamheden te verduren. Inmiddels was hem, door zijn huwelijk met Mej. Martina Johanna van de Moer te Sloten in Friesland, den 10den Nov. 1805 eene rijke bron geopend van rein huiselijk geluk, en dat geluk steeg den 6den Sept. 1806 door de geboorte van een zoon ten top. Ook ten gevolge van die verbintenis was hem de beroeping naar Lange en Korte Zwaag in Friesland, Juni 1807, bij uitnemendheid welkom, zoodat hij, na rijp beraad, besloot haar op te volgen. Na den 2den Aug. afscheid gepredikt te hebben, trad hij, zonder opnieuw bevestigd te zijn, aldaar den 16den op. Hier zag hij zich in een gansch anderen werkkring verplaatst. De beide gemeenten, die hij om den anderen Zondag geregeld te bedienen had, waren door verschillende oorzaken sterk verachterd, en er heerschte niet geringe onkunde en onverschilligheid. Het gelukte hem, door zijne milde prediking en getrouwe herderzorg een nieuw leven te wekken. Men gaf zich vrij eenparig aan zijne verstandige leiding over, zoodat hij allengs een beteren toestand zag geboren worden en ook invloed uitoefende op den omtrek. Tot zijne bijbellezingen, elken donderdag avond in den winter gehouden, stroomde men van alle zijden toe. Zoo heeft hij aldaar meer dan zeven jaren lang met opgewektheid en vrucht gearbeid, doch - zonderling genoeg! - zonder inmiddels ergens beroepen te worden, al kwam hij in allerlei, zelfs aanzienlijke, gemeenten gedurig in aanmerking Hij beleefde er, dientengevolge, soms oogenblikken van bittere teleurstelling en zal wel eens gevreesd hebben, hier wellicht zijn graf te zullen vinden. Maar de moed begaf hem niet, om met ijver voort te werken, en in latere dagen heeft hij op dat langdurig verblijf in Friesland met dankbaarheid leeren terugzien. In zijne eenzame pastorie vond hij gelegenheid tot onafgebroken oefening en ongestoorde studie, zoodat hij sterk vooruitging. De staatkun- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||
dige gebeurtenissen, die Europa in beroering brachten en ook ons Vaderland teisterden, lieten er hem met rust. Zijn bescheiden traktement, voortvloeiende uit pastoralia, werd hem geregeld uitbetaald. Geen enkele Franschman vertoonde er zich, al waren wij ook ingelijfd in het Fransche Keizerrijk, en zelfs van de gezegende omkeering van zaken in 1813 vernam men er alleen iets bij geruchte of door de nieuwsbladen: de toestand bleef er, in weerwil van al die veranderingen, ongeveer dezelfde als te voren. Veel genoot hij er van den omgang met zijn bekwamen nabuur, den later als Schoolopziener beroemd geworden predikant van Aengwirden of Tjallebird Adriani, vóór deze naar Pekel-a verhuisde. Ook plaatste hij nu en dan uit den voorraad zijner kennis iets in de toenmalige Bijdragen voor den openbaren godsdienst, en bewerkte er eene echt populaire Handleiding bij het gebruik van A. Brink's Eenvoudig Onderwijs in den godsdienst ten dienste zijner leerlingen. Dit boekske, bij J.W. Brouwer te Leeuwarden in 1814 verschenen en tweemalen herdrukt, getuigt er van, hoezeer de zorg voor een wèlingericht godsdienstonderwijs hem toen reeds ter harte ging, en hoezeer hij, boven het leerstelsel der school, prijs stelde op de bevordering van heldere en eenvoudige begrippen en de beoefening van zedelijkheid en ongeveinsde godsvrucht. Aan de behandeling der christelijke zedenleer is daarin dan ook eene meer dan gewone plaats ingeruimd. Overigens werd hij in dien tijd met zijne jeugdige echtgenoote bij herhaling zwaar beproefd, doordat zij tot viermalen toe zoontjes ter wereld bracht, òf levenloos òf die niet lang na de geboorte stierven. Toen de beroeping naar Oudbeijerland welhaast aan zijn verblijf in Friesland een einde maakte en hij den 5den Maart 1815 afscheid gepredikt had, nam hij vandaar een schat van droevige zoowel als van blijde en troostrijke herinneringen mede op zijn verderen levensweg. Slechts twee jaren heeft hij te Oudbeijerland, waar hij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||
den 9den Maart optrad, ofschoon met genoegen en niet zonder vrucht, gearbeid en, binnen dat korte tijdsbestek, nog tweemalen eene beroeping naar Dokkum afgewezen. Het bleek, dat zijne gaven allengs begonnen gewaardeerd te worden in de vaderlandsche Kerk, en zijn gezin was, toen hij vandaar vertrok, tot een drietal zonen aangegroeid. Inmiddels ging hij voort, daartoe met aandrang uitgenoodigd, de Nieuwe Bijdragen ter bevordering van de kennis en verbetering van den eerdienst, het leeraarsambt en kerkelijk bestuur, bijeenverzameld door H.W.C.A. Visser, pred. te Ysbrechtum, met opstellen van zijne hand te verrijken. Een weinig later werd hij opgenomen onder de getrouwe medewerkers aan de Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgeleerde Wetenschappen, waarop de Godgeleerde Bijdragen gevolgd zijn, evenals de Bibliotheek van Theologische Letterkunde daaraan was voorafgegaan. Van 1817 af heeft hij jaarlijks daarin eene reeks van boekbeoordeelingen geleverd en van tijd tot tijd ook opstellen van meerderen of minderen omvang, doorgaans van uitlegkundigen inhoud, ter plaatsing ingezonden. Daarmede is hij, ook bij de verandering van Redactie, die deze Bijdragen van tijd tot tijd ondergingen, geregeld en met onverdroten ijver voortgegaan, totdat zij in 1870 geeindigd zijn. Men mag hieruit opmaken, dat de opeenvolgende redacteurs zijne medewerking op den duur waardeerden, en dat hij zelf behoorde tot de voorstanders van den vooruitgang, waaraan gezegde Bijdragen ten dienste stonden. Alles echter werd daarin, naar de gewoonte dier dagen, naamloos geplaatst, en de opgave van hetgeen bepaaldelijk van zijne hand afkomstig is, heeft thans haar belang verloren. Ik meen te kunnen verzekeren, dat hij een even bescheiden als billijk recensent is geweest, die zonder aanzien des persoons te werk ging en hoogst zelden aanleiding gaf tot min aangename anticritiek. Doch toen de Groninger en later de nieuwere richting zich in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||
ons Vaderland deden gelden, is hij over het geheel getrouw gebleven aan de beginselen der school, waarin hij was opgekweekt. Zeker heeft de gang van ontwikkeling der laatste veertig jaren invloed op hem uitgeoefend en zijne zienswijze meer of minder belangrijk gewijzigd; maar van het evangelisch standpunt, eenmaal door hem ingenomen, is hij niet afgeweken en, hoe verdraagzaam en vrijgevig ook, zijn vast geloof in Jezus Christus, zijnen Heer en Zaligmaker, en door hem in God, zijnen hemelschen Vader, wien hij lief had en aan wien hij met besliste keus des harten toebehoorde, heeft door zijn voortgezet onderzoek geen de minste schade geleden. Daarin heeft hij ten einde toe volhard en te allen tijde zijne sterkte gevonden en zijne vertroosting. De beroeping naar Alkmaar, die hij meende niet te mogen afslaan, bracht hem den 13den April 1817, toen hij er zijne intreerede hield, in eene voor hem gansch nieuwe omgeving, doch waarin hij met opene armen ontvangen werd en voor zijne prediking geopende harten vond, meer dan hij, op geruchten afgaande, had durven verwachten. Tot tweemalen toe bedankte hij er, in 1818 voor Schiedam en in 1820 voor Middelburg, en gaf daardoor het bewijs, dat hij er zich recht gelukkig en op zijne plaats gevoelde. Toen ik, vele jaren later, aldaar werkzaam mocht zijn, is mij gedurig, soms op de meest treffende wijze, gebleken, dat zijn arbeid er nog volstrekt niet vergeten, noch ook de blijvende vrucht er van verdwenen was. De gemeente, die in de laatste jaren minder gunstig had bekend gestaan, bloeide zichtbaar op en openbaarde eene levendige belangstelling, die nog geruimen tijd heeft stand gehouden. Zijn gezin werd er door de geboorte van twee dochters verrijkt, en zijne werkzaamheden groeiden er aan door zijne deelneming aan het kerkbestuur. Reeds in 1816, bij den aanvang der nieuwe kerkorde, was hij, nog te Oudbeijerland, lid geworden van het Klassikaal Bestuur van Dordrecht. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nu volgde hij te Alkmaar Ockerse van Limmen als scriba op. Die benoemingen geschiedden toen ter tijd door Z.M. den Koning, op voordracht van het Ministerie van Eeredienst, en getuigen alzoo van den goeden dunk, dien men van zijne erkende bekwaamheid had opgevat, doch droegen ook in de Classis de algemeene goedkeuring weg. Het scribaat, dat hij, bij zijn vertrek uit Alkmaar, moest nederleggen, heeft hij in 1829 te Amsterdam weder opgevat en in 1850 verwisseld met het Secretariaat van het Provinciaal Kerkbestuur van Noordholland, telkens ter vervanging van Ds. H. Weijland. Voor deze betrekkingen, in het bijzonder voor de laatstgenoemde, waaraan het lidmaatschap van het Provinciaal College van Toezicht op het kerkelijk beheer bij de Hervormden in Noordholland verbonden was, bezat hij door zijne vaardigheid, stipte nauwgezetheid en bedrevenheid in de kerkelijke wetgeving, als ook door de nette hand, die hij schreef, uitnemende geschiktheid, en tot het einde van 1868, dus tot in 87 jarigen ouderdom, heeft hij de genoemde waardigheid met eere bekleed. Ook daarna was hij nog vaak, in kerkelijke zaken, de vraagbaak van velen. Zijne onpartijdigheid, wijze bedachtzaamheid en welwillende dienstvaardigheid werden geroemd. Dat hij naar de Synode geen enkele maal werd afgevaardigd, was het natuurlijk gevolg van zijne benoeming tot Secretaris door het Kerkbestuur niet uit, maar boven het getal der gewone leden. Hij bezat daardoor, hoe groot van invloed ook, bij beslissingen slechts een adviseerende stem. Overigens was hij met den vroegeren, jammerlijk verwarden toestand der Kerk door eigene ervaring te zeer van nabij bekend geweest, om niet de nieuwe orde van zaken, in 1816 begonnen, oprechtelijk te zijn toegedaan en den, tegenstand, door sommigen daaraan, ook in onze dagen, geboden, diep te betreuren. Na vijf onvergetelijke jaren te Alkmaar te hebben doorgebracht, kostte het hem veel den 28sten April 1822 vandaar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||
te scheiden, om naar Dordrecht te gaan. Aldaar beroepen, dock tevens te 's Gravenhage op het drietal bovenaan geplaatst, bedankte hij voor de eer van dat drietal en nam hij de beroeping aan. Was er veel, dat hem naar Dordrecht trok, ook de hoop streelde hem, dat hij er nog den beroemden en algemeen vereerden Ewaldus Kist als ambtgenoot zou aantreffen. Voor dien waardigen evangeliedienaar had hij, ofschoon hem persoonlijk onbekend, sedert lang eene ongeveinsde hoogachting en sympathie gekoesterd, van zijne geschriften getrouw gebruik gemaakt en, hoewel zonder slaafsche navolging, naar zijnen prediktrant zich bij voorkeur gevormd. Metterdaad bestond hier eene hoogst merkwaardige overeenkomst, ook bij onmiskenbaar verschil. Hoe moest dan het overlijden van Kist, kort vóór zijne komst, hem smartelijk treffen, doch ook, hoe natuurlijk, dat de gemeente, treurende over haar geleden verlies, zich gevoelde aangetrokken door den nieuwen leeraar, in wien zij veel van haren ontslapen vriend terugvond! Zijne prediking toch onderscheidde zich, evenals die van Kist, door edele eenvoudigheid, wars van opschik en phraseologie, door degelijkheid van inhoud, de vrucht van onderzoek en nadenken, door een milden evangelischen zin en eene echt practikale strekking. Zooveel mogelijk hield hij zich aan den gekozen tekst en ontleende daaraan liefst, kon 't zijn, het plan zijner gansche leerrede. De hoofdinhoud van het Evangelie stond bij hem op den voorgrond, en hij zocht zijne hoorders vooral voor Christus te gewinnen en tot hem te brengen; maar daartoe stelde hij bij voorkeur den godsdienst voor van hare beminnelijke en meest uitlokkende zijde, en spreidde daarbij, vooral in het toepasselijk deel, eene niet geringe mate van menschenkennis ten toon. De bekende W.H. Suringar zeide mij eens: ‘Weet gij wel, waarom ik zoo graag uw' vader hoor? Omdat hij de menschen neemt en voorstelt, zooals zij werkelijk zijn’. Ik achtte dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||
uit dien mond eene niet geringe lofspraak. Aan den goeden indruk van zijn woord was mede bevorderlijk, dat hij zijne leerredenen memoriter voordroeg, op gepaste wijze; dat hij meer sprak dan preekte en door eene zeer duidelijke uitspraak der woorden ook in groote kerken en volle beurten algemeen verstaanbaar was. Zijn werk ging hem schijnbaar zeer gemakkelijk af en de hoorder werd niet vermoeid door de inspanning, die het spreken hem kostte. Zijn kalme betoogtrant, ofschoon daarom niet zonder verheffing, wekte overtuiging, en zijne ernstig gemoedelijke toespraak, waarbij het niet te doen was om het hart als met den stormpas binnen te dringen, maakte die overtuiging vruchtbaar voor het leven. Zoo had hij werkelijk veel van Kist, al stond hij in andere opzichten, vooral wat stijl en voordracht betreft, bij hem misschien achter. Daarentegen had hij boven Kist, die aan zijn opstel gebonden was, de vaardigheid vooruit van improviseeren, in zoover daaronder verstaan wordt het prediken op eene meer of minder uitgewerkte schets. Mij is gebleken, dat hij, veel meer dan ik vermoedde, zijne altijd ernstige voorbereiding voor zijn predikwerk tot het ontwerpen van zulk eene schets beperkt heeft, zonder dat de gewone hoorder daarvan iets bemerken kon. Vooral in namiddagen weekbeurten ging hij daartoe over, en de vrijheid zijner prediking won er door. Dat hij, evenals in zijne vorige gemeenten, te Dordrecht en later ook te Amsterdam, gaarne gehoord werd en opgang maakte, kan ik mij uit mijne jeugd nog duidelijk herinneren. Velen waren er uit allerlei standen, die hem geregeld volgden en zelden oversloegen. Tot in zijnen ouderdom toe behield hij boven anderen een goed gehoor, en in zijne laatste jaren werd vooral op zijn voorgang bij de Avondmaalsbediening door velen prijs gesteld. Overigens kan men, ook thans nog, oordeelen over zijn prediktrant naar de gedrukte proeven, die daarvan overig zijn. Te Dordrecht gaf hij in 1823 zijne Leerredenen uit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||
over de hooge waarde des Bijbels, die met ongemeen genoegen waren aangehoord, en in 1830 zijne Godsdienstige beschouwingen van den mensch in Leerredenen, die, naar ik meen, reeds te Dordrecht waren opgesteld en uitgesproken. Beide bundels dragen den stempel van den tijd, waarin zij verschenen zijn, en moeten daarnaar beoordeeld worden. Zij werden gunstig ontvangen. De afzonderlijke leerredenen, later nu en dan door hem in druk gegeven, leveren het bewijs, dat zijne methode, ofschoon allengs misschien niet weinig gewijzigd, toch in den grond ongeveer dezelfde gebleven is. Maar verzwijgen mag ik niet, dat hij, door het telkens ontwerpen en opstellen van nieuwe preken, geheel zijn leven door, tot in zijn laatste dienstjaar toe, eene eigenaardige frischheid en opgewektheid tot zijn werk behouden heeft, die bij sommigen, tengevolge van het gebruikmaken van den aanwezigen voorraad, wel eens te vroeg verloren gaat. Gedurende zijn verblijf te Dordrecht heeft hij een begin gemaakt met de uitgave zijner catechisatie-boekjes over de Bijbelsche Geschiedenis, waardoor hij zich een wèlverdienden naam verworven heeft en nog altijd voortgaat in vele gemeenten van ons Vaderland uitgebreid nut te stichten. Na zich lang bediend te hebben van v.d. Berg's Bijbelsche Historievragen, vatte hij het plan op, om zelf op dit gebied wat beters te leveren. De tijd scheen daarvoor rijp te zijn. Het Synodale Reglement op het godsdienstig onderwijs schreef voor, art. 2, dat ‘het godsdienstonderricht trapswijze behoort voort te gaan’. Het was dit voorschrift, dat hij als beginsel op den voorgrond plaatste, toen hij in de Bijdragen tot beoefening der Godgeleerde Wetenschappen (D. VIII, bl. 547-561) van zijn voornemen kennis gaf, ten einde daaromtrent het gevoelen van deskundigen te verstaan. Van verschillende zijden werd daaraan goedkeuring gegeven, en de aanmerkingen, daarop ingezonden (bl. 753-766, 905-926), maakte hij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||
zich dankbaar ten nutte. Zoo verscheen in 1822, bij W. Brave te Amsterdam, zijn Onderwijs in de Bijbelsche Geschiedenissen voor eerstbeginnenden en maakte terstond opgang. In 1824 werd hij te rade, den titel te veranderen in Onderwijs voor eenigzins gevorderden, en daarvan tevens eene verkorting uit te geven, die thans luidde voor eerstbeginnenden. Dezen arbeid voltooide hij in datzelfde jaar door de uitgave van zijn Onderwijs voor meergevorderden, terwijl hij daaraan, met het oog op hetgeen de meest geoefenden verlangen mochten, de kroon heeft opgezet door zijn Leesboek over de Bijbelsche Geschiedenissen, hetwelk van 1827 tot 1829 in drie stukken uitgegeven, in 1838 herdrukt en als verkorte uitgave, door hem zelven bezorgd, in één deel ten jare 1857 te Gorinchem nogmaals verschenen is. Hoe vaak de genoemde catechisatieboekjes, in weerwil der aanzienlijke oplage, in den loop der jaren herdrukt zijn en nog worden, sommigen tot 30 à 40 malen toe, doet hier minder ter zake. Het eerstgenoemde is ook in het Maleisch vertaald door den zendeling Gonggrijp en in 1855 te Batavia in het licht gezonden. Maar om de innerlijke waarde van den catechetischen arbeid, daaraan besteed, nauwkeurig te bepalen, zou men bekend moeten zijn met den toestand van het godsdienstonderwijs, dat in die dagen meer dan men vermoedt te wenschen overliet, en voorts die opklimmende boekjes zelf lang moeten gebruikt hebben. In mijn oog munten zij door helderheid, eenvoudigheid, volledigheid en nauwkeurigheid boven verreweg de meeste, ook die later verschenen zijn, uit, en zijn zij er, meer dan andere, op aangelegd, om de zelfwerkzaamheid der leerlingen op te wekken en klassikaal gebruikt te worden. Menigeen, die ze vluchtig doorloopt, heeft er geen flauw besef van, hoeveel er tot het opstellen van zulke onmisbare hulpmiddelen bij het godsdienstonderwijs vereischt wordt. De vraag, in hoever zij misschien op het tegenwoordig standpunt der weten- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||
schap wat verouderd zijn, laat ik hier natuurlijk rusten. De herhaalde pogingen, hier en elders aangewend op dit gebied en ten deele zeer gelukkig geslaagd, bewijzen in elk geval, dat men bij voortduring streeft naar volkomenheid. Ik meen echter, dat zij, wat den vorm betreft, met het oog vooral op de vatbaarheid der meeste leerlingen, nog niet overtroffen zijn en bij elke nieuwe poging verdienen geraadpleegd te worden. Het Leesboek, dat ik reeds noemde, is met veel zorg bewerkt, naar het voorbeeld van v.d. Palm en in zijnen geest. Het vertoont, zooveel ik weet, bij veelzijdige kennis, daarin neergelegd, geene andere gebreken dan de voortgang zoowel des tijds als des onderzoeks op elk gebied pleegt aan het licht te brengen. In de geschiedenis der Catechetiek en der catechese in ons Vaderland bekleedt de auteur eene hoogst eervolle plaats, die hem niemand meer betwisten zal. Zijn driejarig verblijf te Dordrecht was inmiddels geëindigd. Op den 9den Nov. 1824, kort na de geboorte van zijn jongste kind, te Amsterdam beroepen, hield hij er den 1sten Mei 1825 onder vele wederzijdsche aandoeningen zijne afscheidsrede. De beroeping naar Amsterdam was niet slechts gekenmerkt door de zeldzame eenparigheid, waarmede zij werd uitgebracht, maar had nog bovendien dit eigenaardigs, dat de beroepene, die als leerling van v. Voorst doorging voor een Voetiaan, door de zoogenoemde Lampianen voorgedragen en alzoo buiten de tot dus ver steeds gevolgde orde gekozen werd. Deze keuze heeft dan ook een einde gemaakt aan het voortbestaan der bekende drie fractiën in den Amsterdamschen kerkeraad. Men was thans de oneenigheid, die vroeger tot die onderscheiding aanleiding gegeven had, voorgoed zoo 't scheen te boven, zoodat zij, na vele goede diensten voor den vrede der Kerk bewezen te hebben, zonder schade kon wegvallen. Ook in zoover mocht deze beroeping eene tijdige heeten, als de beroepene den 45 jarigen leeftijd, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||
waarboven de keuze toen niet vrijstond, reeds zeer dicht genaderd was. Hij had het voorrecht, op zijne laatste standplaats, evenals op zijne eerste, door zijnen oom Rietveld, toen den oudsten predikant van Amsterdam, bevestigd te worden en nog tot 1832 dien waardigen man als ambtgenoot aan zijne zijde te hebben. Op den 18den Mei deed hij zijne intrede en, ofschoon hij toen reeds eene meer dan 22 jarige evangeliebediening achter zich had, heeft hij de Amsterdamsche gemeente nog gedurende ruim 47 jaren met trouw en ijver mogen dienen. Niet slechts vierde hij er in 1827 gedachtenis van zijnen 25 jarigen, maar ook in 1852 van zijnen 50 jarigen, in 1862 van zijnen 60 jarigen en in 1872 van zijnen 70 jarigen evangeliedienst, daar hij eerst kort daarna, den 29sten Dec. van laatstgenoemd jaar, zijn afscheid nam. Zelfs was hij in staat, om zijne afscheidsrede op dien dag, voormiddags in de Zuiderkerk, met nog jeugdige kracht en vlugheid en eene algemeen verstaanbare stem voor eene ontelbare schaar uit te spreken. Dit voorbeeld is misschien éénig in de gedenkboeken der Nederlandsche Hervormde kerk en zeker in die der Amsterdamsche gemeente. Slechts van éénen, Ds. E.P.G. van Essen, staat aangeteekend, dat hij van 1735 tot 1801, en dus 66 jaren lang, predikant is geweest en te Amsterdam in 1749 gekomen was, doch zonder afscheid aan eene beroerte overleden is. In elk geval is deze alzoo hem wel zeer nabij gekomen, maar door hem toch nog met eenige jaren overtroffen. Er schuilt daarin natuurlijk geen de minste verdienste, en hij was dan ook niet gewoon, op zóó zeldzaam langen diensttijd zich iets te laten voorstaan. Aan Gods gunst alleen bracht hij daarvoor dank en eere. Maar dat hij tot in zóó hoogen ouderdom nog den lust en de krachten behield, om bij voortduring werkzaam te zijn ten nutte der gemeente, dit mag hier niet onopgemerkt blijven. En wat hij gedurende deze lange reeks van jaren voor de gemeente gearbeid en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||
verricht heeft, dit laat zich ternauwernood beschrijven. In het genot eener vaste gezondheid was hij tot onafgebroken werkzaamheid in staat. Op enkele lichte aanvallen van podagra na, werd hij zelden door ongesteldheid verhinderd. In de vervulling van zijne predikbeurten was hij zeer nauwgezet en daarbij voor anderen zóó hulpvaardig, dat hij, ook toen hij onder de oudsten in jaren behoorde, er doorgaans jaarlijks meer waarnam dan er voor zijne rekening lagen. Een breede kring van leerlingen uit allerlei standen der maatschappij genoot zijn wekelijksch onderwijs, en groot is het getal van hen, die hij gebracht heeft tot de belijdenis des geloofs. Hij catechiseerde gaarne en goed, ging daarbij op levendige en zeer onderhoudende wijze te werk, wist zijne kweekelingen uit te lokken en aan zich te verbinden, hield met sommigen hunner, nadat zij in de gemeente waren opgenomen, nog lidmaten-catechisatie en heeft, jaren achtereen, zich vrijwillig belast met de opleiding van aanstaande godsdienstonderwijzers voor het kerkelijk examen. Aan het verkeer in de gemeente onttrok hij zich niet, en het zoogenoemde huis- en krankenbezoek, zóó bezwaarlijk in eene groote stad, nam hij geregeld waar. Ook andere werkzaamheden, waaraan de predikant zich niet onttrekken mag, zoo het hem te doen is, om veelzijdig nut te stichten, nam hij op zich, en wat hij doen moest, deed hij met al zijne macht. Van zijne deelneming aan het kerkbestuur heb ik reeds gewag gemaakt. De belangen der zending, bepaaldelijk die van het Nederlandsche Zendelinggenootschap te Rotterdam, stond hij met ijver voor. Reeds te Oudbeijerland medebestuurder des Genootschaps geworden, hield hij in 1842 op zijne beurt de opwekkende rede in de Jaarvergadering, leidde in 1845 als Voorzitter hare werkzaamheden en stond, tot zijnen dood toe, aan het hoofd der Amsterdamsche afdeeling. In het Nederlandsche Bijbelgenootschap vervulde hij jaren | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||
lang bij de afdeeling diezelfde betrekking en deed in 1851 en 1855 daarvan in het openbaar verslag. Nog in 1870 vatte hij de pen op, om in een openbaren Brief, geplaatst in den Tijdspiegel van dat jaar (bl. 406-412), den onheuschen aanval af te slaan, dien Dr. A.W. Bronsveld in de Stemmen voor waarheid en vrede zich op de afdeeling en haren grijzen voorzitter veroorloofd had. In het Dagboek bij den Bijbelschen Almanak, door Ds. J.E. Voet van Campen alhier van 1834 tot 1838 uitgegeven, plaatste hij met vele anderen eene reeks van stichtelijke vertoogen, doch zonder opgave van naam. Dit heeft hem vermoedelijk aanleiding gegeven, om, ten dienste der huiselijke godsdienstoefening, in 1841 een Christelijk Jaarboekje, in navolging van Le glaneur chrétien, en in 1844, in plaats daarvan, zijn Christelijke Huisvriend te bewerken. Beide geschriften zijn herdrukt en veel gebruikt geworden, ja zelfs hier en daar nog niet in onbruik geraakt of vergeten. Maar vooral behoorde hij, van zijne komst te Amsterdam af, tot de getrouwe en altijd vaardige medewerkers aan het Maandschrift voor den beschaafden stand, uitgegeven door de Ringsvergadering van Amsterdam. Groot is het getal der vrij uitgebreide en ook kleinere opstellen, die hij, van D. IV af tot den laatsten Jaargang van 1861 toe, meerendeels met zijnen naam geteekend, daarvoor vervaardigd en daarin geplaatst heeft. Groot is ook de verscheidenheid dier opstellen, zoo wat inhoud als vorm betreft, en er zijn onder, die nog verdienen nagelezen en behartigd te worden. Vooral gedurende den tijd, dat hij er mede-redacteur van was, is hij, meer wellicht dan anderen, overvloedig geweest in het leveren van bijdragen. Zelfs de meest belangrijke kan ik hier niet noemen, zonder te uitvoerig te worden. En moest ik daaraan toevoegen hetgeen vroeger en later van zijne hand is opgenomen in de Evangelische Kerkbode, in de Boekzaal der geleerde wereld (1831-1847) en, tot zijne laatste levensjaren toe, in den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||
Navorscher onder de letters E.A.P., waar vond ik het einde? Eene uitgebreide lectuur maakte hij daaraan dienstbaar, en vrij uitvoerige aanteekeningen, van kindsbeen af bijeenverzameld, kwamen hem daarbij te stade. Reeds dit vluchtig overzicht van zijne veelzijdige werkzaamheid kan er van overtuigen, hoezeer hij wist te woekeren met zijnen kostbaren tijd, dien hij noch aan het gezellig verkeer noch aan den huiselijken omgang al te zeer onttrok. Zijne huisgenooten althans hebben zoomin als zijne vrienden zich, zooveel ik weet, daarover immer te beklagen gehad. Zelfs maakte hij op zijne naaste omgeving doorgaans den indruk niet van met bezigheden overkropt te zijn. Alles, wat hij te verrichten had, was tijdig gereed en liep geregeld af. Ik moet hier nog opzettelijk gewagen van hetgeen hij, behalve het reeds boven vermelde, voor het godsdienstonderwijs te Amsterdam gedaan heeft. Er ontbrak aan de reeks zijner geschriften, ten behoeve van dat onderwijs vervaardigd, nog altijd iets zeer wezenlijks, zoolang niet zijne Beknopte Handleiding bij het onderwijs in de leer des geloofs en der godzaligheid verschenen was. Juist de opgang, dien zijne catechiseerboekjes tot dus ver gemaakt hadden, deed hem opzien tegen de vervulling dezer laatste taak. Eerst in 1832 kwam hij daarmede gereed. Hij koos daarbij, na lang beraad, den min gewonen vorm van stellingen, met vragen daaronder, geschikt voor den onderwijzer, om de leerlingen te toetsen, of zij weten en begrijpen, wat in de stelling vervat is, alzoo geene vragen en antwoorden, om van buiten te leeren. Of het daaraan is toe te schrijven, dat deze, overigens met zorg bewerkte, Beknopte Handleiding slechts hier en daar in gebruik gekomen is, durf ik niet beslissen; maar een tweeden druk heeft zij niet beleefd, en ik meen zelfs, dat zij hem zelven bij het gebruik niet is meêgevallen. Dit staat vast, dat zij zeer verre is overschaduwd geworden door het Eenvoudig Onder- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||
wijs in de Christelijke leer, ten dienst dergenen, die belijdenis wenschen af te leggen in de Hervormde kerk. Dit in menig opzicht hoogst voortreffelijk boekje, dat bestemd was, om het in de Amsterdamsche gemeente veel gebruikte Kort Begrip te vervangen, werd in 1833 uitgegeven door de Commissie van toezigt op het godsdienstig onderwijs in de Nederduitsche Hervormde gemeente aldaar en heeft, in weerwil van den tegenstand, dien het bij sommigen ontmoette, grooten opgang gemaakt, zoodat reeds in 1846 daarvan de tiende druk verscheen. Hij zelf, die lid dier Commissie was, heeft het, in vereeniging met zijne medeleden en ambtgenooten S.D. de Keizer, J.C. Fabius, J. Corstius en M. van Meeteren, vervaardigd. Ik meen zelfs te kunnen verzekeren, zonder iets af te dingen op het werkzaam aandeel, door hen daaraan genomen, dat het grootendeels de vrucht van zijnen arbeid was. Ook later maakte hij nog langen tijd de ziel dier Commissie uit en zag hij op den gedurigen herdruk toe. Zoo kon hij zich gemakkelijk getroosten, dat zijne Beknopte Handleiding daarvoor werd achtergesteld. Zal ik nu nog spreken van hetgeen hij als Voorzitter der Commissie voor de godsdienstige belangen der protestantsehe bewoners van de drooggemaakte Haarlemmermeer gedaan heeft, waar den 2den Dec. 1855 de eerste godsdienstoefening kon gehouden worden en allengs meer dan ééne gemeente tot stand gekomen is? Van zijne benoeming in 1850 tot corresponderend Lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, hetwelk ten vorigen jare zijn eerste eeuwfeest heeft mogen vieren? Van zijne betrekking tot het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, waarvan hij van 1830 af tot aan zijnen dood toe Hoofdbestuurder is geweest en meer dan ééne algemeene Vergadering met eene toespraak geopend en als Voorzitter geleid heeft? Van de onderscheiding, hem van wege Z.M. den Koning te beurt gevallen, die hem in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||
1852 benoemde tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en in 1862 tot Commandeur van de Orde der Eikenkroon? Maar reeds is ons overvloedig gebleken, hoezeer zijne onvermoeide en veelzijdige werkzaamheid ten nutte van velen algemeene erkenning vond en zoowel door zijne gemeente als in de vaderlandsche Kerk en ook daarbuiten hoog gewaardeerd werd. Zoo vaak hij daarvan de telkens vernieuwde ervaring mocht opdoen, gevoelde hij zich te inniger verbonden aan den God zijns levens, die hem boven velen stof tot danken schonk. Ook droevige dagen heeft hij beleefd. Vooral het vijfde tiental jaren dezer eeuw leverde voor hem herhaalde zware verliezen op. Den 4den Juni 1841 verloor hij zijnen veelbelovenden jongsten zoon Isaäc Martinus tengevolge eener langdurige krankheid. Nog treurende over dat verlies, ontviel hem den 28sten Nov. 1843 zijne getrouwe levensgezellin, 59 jaren oud. Zij was eene hoogst voortreffelijke vrouw en voor hare kinderen eene teeder zorgende moeder, ‘die, de liefde en zachtmoedigheid zelve, geen grooter genoegen kende dan om vreugde en vrede, uit godsdienst geboren en daarop gegrond, rondom zich te verspreiden.’ Een andere zoon, Simon Johannes, die, ofschoon voor de studie als geboren, den boekhandel gekozen en zich reeds gevestigd had, werd hem den 22sten Juli 1846 ontnomenGa naar voetnoot1. En den 10den Mei 1849 volgde dezen zijn oudste zoon, Gisbertus Adrianus, te Dordrecht woonachtig en gelukkig gehuwd, in den dood, zoodat hij binnen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||
zóó kort tijdsbestek niet minder dan vier zware verliezen, benevens drie vroeggestorven kleinkinderen, te betreuren had. Onder deze herhaalde slagen boog hij, soms hartstochtelijk bedroefd, het hoofd ter aarde, doch hij had het geluk, onder het genot van Gods vertroostingen, het spoedig weder te kunnen opheffen en, in God gesterkt, zijn werk te hervatten. Lang bleef hij de geledene smart gevoelen, doch zonder daaronder te bezwijken of daardoor belemmerd te worden in de getrouwe vervulling zijner levenstaak. Werd het allengs eenzamer op zijnen weg, des te nauwer sloot hij zich aan wie hem overgebleven waren aan. Vooral waardeerde hij het, dat hij nog altijd, behalve zijnen thans éénigen zoon en diens gezin, twee volwassene dochters bezitten mocht, die hem met hare getrouwe zorgen omringden. En nadat de jongste in 1857 met den Heer A. Craandijk door den band des huwelijks verbonden was, is de oudste zijne onafscheidelijke huisgenoot en liefdevolle verpleegster geworden. Allengs, ofschoon bijkans onmerkbaar, klom zijn leeftijd tot ongewone hoogte en werd hij, hoe krachtig ook, meer of minder hulpbehoevend. Op 80jarigen ouderdom, in 1861, was hij nog tot al zijne werkzaamheden volkomen in staat. Toen hij, in 1871, zijn 90sten jaardag beleefde, kon hij nog geregeld te voet uitgaan en al zijne predikbeurten waarnemen. Zelfs na zijn emeritaat woonde hij nog langen tijd elken Zondag den voormiddagdienst, bij voorkeur in de Westerkerk, bij. Zijn levenslust was zoo weinig verteerd, dat hij hier te Leiden in Juni 1875 nog eenigermate kon deelnemen aan het Academiefeest, den 3den Oct. van dat jaar bij de inzegening van zijn geliefden kleinzoon, Ds. J.A. Prins, als predikant te Berkenwoude, tegenwoordig was, en zelfs in 1878 nog gezien en gehoord werd op de Algemeene Vergadering van het Nederlandsche Bijbelgenootschap in de Remonstrantsche kerk. Op zóó zeldzaam hoogen ouderdom trok hij, zonder dat te begeeren, de algemeene opmerkzaamheid en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||
werd, waar hij zich vertoonde, met onderscheiding bejegend. In alles, wat er voorviel op kerkelijk en staatkundig gebied, bleef hij oprecht belangstellen, en zijne vrienden, ook onder zijne voormalige ambtgenooten, bleven den helderen, altijd even opgeruimden man getrouw bezoeken. Het was, alsof zijn aanwezen door zijne jaren verhelderd en geheel zijne persoonlijkheid allengs meer voor zijne aanstaande heenreize voorbereid en geheiligd werd. Zelfs voor jonge menschen bleef hij toegankelijk en voor zijne kleinkinderen behield hij eene ongewone aantrekkelijkheid. Ontveinzen mochten wij ons niet, dat hij in het laatste anderhalf jaar zijns levens merkbaar afnam; maar het einde is toch niet dan zeer langzaam gekomen, en zonder door hevig lijden te zijn voorafgegaan. De laatste weken bracht hij op zijne studeerkamer, de drie laatste dagen op zijn krankbed door, en dat krankbed is den 5den Febr. jl. zijn sterfbed geworden. Zoo heeft de dood hem niet verrast. Op zijn laatsten verjaardag had hij aangeteekend, dat die dag hem een gedenkdag was van Gods leiding en liefdezorg, een dankdag voor de ontelbare weldaden, door geen cijfers uit te drukken, die hij genoten had, en, voegde hij er bij, ‘een biddag, dat Gods vaderlijke liefde mijnen weg verder bane, en dat ik in ootmoed, geloof en hemelsgezindheid toeneme, opdat, hetzij mijn levenseinde kort ophanden is, of nog verwijderd, ik in vrede van hier ga, verwachtende de barmhartigheid Gods ten eeuwigen leven!’ Die bede is verhoord geworden. Hij is, na niet tevergeefs geleefd te hebben, in vrede heengegaan. Zijn oudste ambtgenoot, Ds. J.C. van Marken, bracht hem, toen zijn lijk, onder een grooten toevloed van belangstellenden, op het Westerkerkhof werd ten grave gebracht, eene waardige hulde. Zijn oudleerling en vriend, Dr. H.P. Berlage, voegde daaraan eenige gevoelvolle en dankbare woorden toe. Steller dezes mocht daarbij de openlijke verklaring afleggen, dat het Evangelie van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||
Gods genade zijn beste schat, de bediening van dat Evangelie zijne hoogste eere en het vast geloof in God door Jezus Christus den Heer het anker zijner ziel geweest is, ook bij den schipbreuk des levens. En men keerde van de begraafplaats terug in de overtuiging, dat zijn naam verdient in eere te blijven, ook bij een volgend geslacht.
Leiden, 16 Juni 1879. J.J. Prins. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Isaäc Prins.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
Vertalingen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||
Voorts:
Eindelijk: Verscheidene opstellen, met of zonder naam geplaatst in:
|
|