| |
| |
| |
Levensbericht van Willem Christiaan Knottenbelt.
De uitwendige levensgeschiedenis van W.C. Knottenbelt kan in weinig regels worden verhaald. Den 19den Juni 1813 geboren te Mijnsheerenland, in den Hoekschen waard, waar zijn vader predikant en door zijn huwelijk met de weduwe van Assendelft de Coningh geb. van der Houven, in de heerlijke rechten van Mijnsheerenland getreden was, ontving hij, na het eerste onderwijs in zijn geboorteplaats genoten te hebben, van zijn twaalfde jaar af zijn opleiding te Noorthey onder het opzicht van den Heer P. de Raadt en onderscheiden in- en uitlandsche onderwijzers. Zijn verblijf aldaar was hem steeds tot aangename herinnering en talrijk waren de vriendschapsbanden daar aangeknoopt, die in lateren tijd wel door zijn meer afgezonderd leven verzwakt maar nooit verscheurd zijn geworden. Van Noorthey vertrok hij naar Leiden en promoveerde daar 16 Maart 1839 in de theologie met een dissertatie over Columbanus, den apostel der 6de eeuw, een overzicht van diens werkzaamheid, dat van degelijke studie getuigde. Een jaar later, 4 October 1840, werd hij door toedoen van zijn vader, uit kracht der collatie, tot | |
| |
diens opvolger benoemd te Mijnsheerenland, en onafgebroken is hij daar 32 jaar werkzaam geweest; totdat hij in 1872 wegens toenemende doofheid genoodzaakt was zijn emeritaat aan te vragen. Nog drie jaren lang woonde hij te Katendrecht tegenover Rotterdam en bezweek daar onverwacht den 12den October 1875, in den ouderdom van 62 jaren. Hij bleef steeds ongehuwd.
Die 32 jaren zijn in de eerste plaats vruchtbaar geweest voor zijne gemeente, waaraan hij zich ten nauwste verbonden gevoelde. Knottenbelt heeft nooit aanspraak gemaakt op kanselwelsprekendheid, zijn voordracht was stijf, gehaast en eentoonig en daardoor weinig geschikt om zijn woorden goed te doen uitkomen, zoodat hetgeen hij sprak noodzakelijk veel van zijn waarde verloor en meer dan dubbel won, wanneer het gelezen werd. Behalve dat hij jaren lang door doofheid geplaagd werd, miste hij alle muzikaal gevoel, en dit was gewis de oorzaak van zijn gebrekkige voordracht. Dit was te meer te betreuren, omdat hij werkelijk een groote gemakkelijkheid van spreken bezat en geheel ex improviso een of ander onderwerp kon behandelen op een wijze, die wat vorm en stijl aangaat den indruk gaf van wel overdacht, ja zelfs opgeschreven en gememoriseerd te zijn. In kleinen kring, op een ringsvergadering met ambtgenooten, kon hij lang achtereen zijn hoorders boeien en bezat dan bij uitnemendheid de gaven van gemakkelijke, natuurlijke, eenvoudige en heldere voordracht, die hem op den kansel grootendeels ontbraken. Zichzelf echter volkomen van zijn zwakheid bewust, heeft hij er ook nimmer naar getracht iets meer te zijn dan hij zijn kon. Wellicht zou wat minder bescheidenheid hem juist een spoorslag geweest zijn om sommige gebreken te overwinnen of althans te matigen, die thans uit een zekere onachtzaamheid wel wat al te vrij spel hadden, en daardoor met de jaren niet afnamen.
| |
| |
Dit verhinderde evenwel niet, dat Knottenbelt in zijn gemeente geacht en geliefd was. Zijn waardige houding, zijn kalmte, zijn voorzichtigheid, zijn trouw in het behartigen van de meest gewone ambtsplichten, den dorpsleeraar opgelegd, moesten op den duur harten aan hem verbinden. Voeg daarbij zijne volledige bekendheid met het volk, waaronder hij geboren en opgevoed, zijn geheele leven heeft doorgebracht, zijn fijn beschaafden geest, zijn humor, die nooit inhumaan werd, zijn oprechtheid, hulpvaardigheid en zijn gezond verstand, en men zal tot de slotsom komen, dat zijn werkkring, hoewel eenvoudig, daarom nog niet onbelangrijk was en zijn persoonlijkheid voor menigeen onvergetelijk blijft. Knottenbelt was een karakter, hij had den moed om zichzelf te zijn, en hij had genoeg gehalte om daardoor veel te zijn voor degenen die hem van nabij kenden. Vooral voor jongere ambtsbroeders was hij een voortreffelijk raadsman, die onbarmhartig tegenover al wat naar humbug zweemde, met warme belangstelling en ongeveinsde deelneming kennis nam van al wat ernstig gemeend was. Ik mag dan ook veilig verzekeren, dat het geen overdrijving, maar slechts de uiting was van een natuurlijk gevoel van dankbaarheid, toen ik in 1869 bij mijn afscheid van Heinenoord, van welke gemeente hij meermalen consulent was, de volgende woorden in publiek tot hem mocht richten: ‘Het was een voorrecht uwen omgang, uwe vriendschap te genieten, want uwe bekendheid met ons eiland en zijn bevolking, waarmede gij samen gegroeid zijt, is niet genoeg te waarderen. Uwe welwillendheid is allen menschen bekend en mij meer dan iemand. Uw trouw is zonder wederga en uw helder doorzicht, uw scherp oog, uw gezonde woorden van verstand en wijsheid zijn voor mij schatten geweest, die ik niet genoeg op prijs kon stellen. De gemeente heeft meer aan u te danken dan zij zelve weet, | |
| |
en indien ik eenige wijsheid heb weten te gebruiken in mijn dagelijkschen omgang, aan u heb ik het voor een groot deel te danken gehad. Gij zijt een zegen voor velen en al weet ik, dat aandoenlijkheid u niet aangenaam is, het is mij behoefte openlijk er voor uit te komen, dat ik weinig personen meer missen zal dan u.’
Met dat al, Knottenbelt heeft nog in ruimer kring gearbeid dan alleen voor zijne gemeente, al valt het niet te loochenen, dat hij nog meer had kunnen zijn. In theologische opinies was hij conservatief, evenwel niet omdat hij angstvallig hechtte aan het overgeleverde dogma, maar omdat hij te veel de dwaasheden inzag van vele luchtig gebouwde systemen der 19de eeuw, die nauwelijks eenige jaren stand hielden, terwijl het oude systeem - hoe gebrekkig dan ook - de vuurproef van eeuwen doorstaan had en nog beteekenis had, zelfs voor hen die er geheel buiten meenden te staan. Zijn kritiek van de nieuwere denkbeelden was dan ook niet vrij van spot en hooghartigheid en hij voelde zich weinig geschokt door al de aanvallen tegen zijn opvatting van het Christendom in de laatste jaren gericht. Te minder liet hij zich door den geest des tijds meesleepen, omdat zijn geliefkoosde studie zich bezig hield met de geschiedenis der Ned. Herv. Kerk der 17de eeuw, waarin hij wel ervaren was. Zijn tamelijk sceptische natuur voelde zich aangetrokken door een systeem dat logisch gedacht was en goed sloot. Hij had een te scherp oog voor het onzekere en willekeurige van elk uitgangspunt, dan dat hij veel vertrouwen kon stellen in de beginselen der tegenwoordige wetenschap en het interesseerde hem veel meer te weten, hoe iemand redeneerde dan wat zijn praemissen waren Wanneer hij nu den maatstaf der logica aanlegde aan het systeem der oude Gereformeerde Kerk, zoo scheen dit in zijn oog vrij wat consequenter dan hetgeen hij rondom zich zag en | |
| |
hoorde. Van daar ook - vreemd verschijnsel bij een conservatief - dat radikalen hem meer welkom waren dan b.v. moderne theologen, die van hun eerste optreden af, nooit zijn ergernis, maar vaak zijn humor opwekten. Te betreuren is het evenwel, dat hij niet meer voor de pers geleverd heeft, want hetgeen van zijne hand bestaat, verdient, zoowel wat vorm en stijl als wat inhoud aangaat, zeer de aandacht. Behalve eenige kleine stichtelijke opstellen en adviezen van kerkelijken aard, zijn er drie geschriften van hem over, die niemand onvoldaan zal ter zijde leggen. Een korte vermelding van den inhoud dier drie geschriften moge deze levensschets besluiten.
Het eerste is een Gidsartikel (Februari 1857) getiteld: Emancipatie en Evangelie en behandelt de kwestie van de vrijmaking der slaven in Suriname. Merkwaardig is dit artikel, omdat de schrijver daarbij uitgaat van hetgeen toenmaals algemeen voor waar werd gehouden, maar tot geheel andere gevolgtrekkingen komt dan de publieke opinie daaruit maakte. Hij neemt Uncle Toms Cabin tot uitgangspunt en beweert juist op grond van dat boek, waarin de slavernij met zulke zwarte kleuren geschilderd wordt, dat de toestand heel anders moet zijn, dan de schrijfster wil doen voorkomen; daaraan knoopt hij eenige zeer menschkundige opmerkingen vast, die de voorstanders der Emancipatie wel wat meer hadden mogen behartigen en die door den tegenwoordigen toestand der kolonie veel meer bevestigd dan weersproken worden. Het artikel wil daarbij doen gevoelen, dat het Evangelie, minder ziekelijk en weekhartig dan de filantropie, gewoonlijk langs geheel andere wegen zijn doel tracht te bereiken en door een nieuwen geest in de individus te brengen, bestaande verkeerdheden zachtkens aan ondermijnt, zoodat het zonder revolutie de grootste omkeeringen teweegbrengt. Het is hier de plaats niet eene kritiek van die beschouwingen | |
| |
te leveren, genoeg zij het daarop nog eens de aandacht te vestigen en hoewel de kwestie reeds lang beslist is, geloof ik niet, dat het artikel zijn waarde verloren heeft.
Het tweede geschrift de Staatkunde van Johan de Witt, een boekdeel van ruim 200 bladzijden is door de Holl. Maatsch. van fraaie Kunsten enz. in 1861 met goud bekroond. Dat dit onderwerp Knottenbelt had aangetrokken was zeker niet vreemd; zijn vertrouwdheid met de geschiedenis der Ned. Herv. Kerk in de 17de eeuw moest hem in aanraking brengen met vele dokumenten en bescheiden die meer direkt betrekking hadden op de politiek. Het boek houdt zich evenwel streng aan den titel: de schrijver geeft geen geschiedenis van het tijdvak van J. de Witt, maar beschouwt diens staatkunde, zooals die uit de vrij algemeen bekende feiten spreekt. Wat het werk aangenaam maakt, is de opgewekte stijl, de geestige opmerkingen die er in voorkomen, maar vooral dit dat de Staatkunde van de Witt eigenlijk geheel samenvalt met zijn persoon en karakter. De Witt staat voor den lezer, niet de Staatsman maar de mensch, en zijn politiek wint daarbij niet in beteekenis maar wel in begrijpelijkheid; het is geen grootsche figuur wel een krachtige die zich vertoont, een man met ijzeren wil, maar hardnekkig, begaafd maar zonder verheven concepties, talentvol maar zonder iets geniaals. Het menschelijke, zwakke komt daarbij gedurig voor den dag en de indruk dien het boek achterlaat is deze dat de schrijver om zijn eigenaardige beschouwing der menschelijke natuur, waarmede hij alles behalve dweept, maar die hij toch liefheeft, ons ruim zooveel belang inboezemt dan Johan de Wit zelf. Terwijl Knottenbelt zich voortdurend effaceert, komt zijn persoon toch in alles uit en laat hij den lezer alles zien door het glas van zijn levensbeschouwing.
Welke die levensbeschouwing was blijkt nog sterker in | |
| |
het derde geschrift van zijne hand: de Kerkvisitatie (Leiden bij v. Doesburgh 1869) aan het adres van Dr. A. Kuyper naar aanleiding van diens ‘Kerkvisitatie te Utrecht in 1868’ en waarop deze alleen geantwoord heeft met een kleine opmerking over Knottenbelts ijskoude manier van de Kerk te behandelen. Die antikritiek was onbillijk; Knottenbelt had zich ingetoomd, omdat hij eigenlijk vertoornd was. Hij meende dat Dr. Kuyper de historie in het aangezicht had geslagen, door te beweren dat de Kerkvisitatie in vroeger eeuwen veel meer inquisitoriaal was geweest dan thans, nu zij zich vaak tot uiterlijkheden bepaalde en de kerkelijke tucht niet aandurfde. Knottenbelt was zonder twijfel volkomen op de hoogte van zijn onderwerp, maar waar is het dat zijn eigenaardige persoonlijkheid een ongewone kleur gaf aan alles wat hij meedeelde, ongewoon door de realistische manier, waarop hij doet uitkomen dat de kerk in alle tijden vol gebreken was geweest, gebreken die verstandige lieden dulden moeten, omdat zij nu eenmaal inherent zijn aan alle menschelijke en aardsche zaken. Die opvatting hing geheel samen met Knottenbelts natuur, hij geloofde aan het ideale, maar het bleef bij hem grootendeels geloof en hij zag in de werkelijkheid slechts zeer flauw een enkele trek die hem aan dat ideale herinnerde. Zijn wereld geleek niet op een landschap met wolken en zonneschijn, waar scherp geteekende schaduwen krachtig afsteken tegen de even sterk verlichte partijen, maar veeleer een tafereel met bewolkte lucht in de schemering gezien. De grijze tint getuigt dat er ergens licht moet zijn, maar de weerglans daarvan is zoo flets, dat men juist genoeg heeft om er bij te leven en te arbeiden, maar niet genoeg om er zich in te koesteren en te verblijden. Die opvatting mag niet in staat stellen tot krachtige daden, of gloed en bezieling aanbrengen, zij is bij uitnemendheid geschikt om iemand te | |
| |
maken tot hetgeen Knottenbelt geweest is, nl. een man van trouwe, bescheidene, volhardende werkzaamheid, met een goede dosis gezond verstand - en zoo iets is ook wat waard in de wereld, al maakt het weinig beweging.
's Hertogenbosch, Augustus 1876.
H. Pierson.
|
|