| |
| |
| |
Levensberigt van Johan Hendrik van Dale.
Met een diep gevoel van weemoed zet ik mij neder om de taak te aanvaarden, waartoe ik mij verbonden heb: het schrijven van een levensberigt van mijn' onvergetelijken, zoo vroeg ontslapen vriend Van Dale. Als ik terugdenk aan de uren van zielsgenot, zoo vaak in zijn gezelschap gesleten, aan het zoo hoogst nuttig en aangenaam verkeer met hem op onze nabijgelegene woonplaatsen, dan overvalt mij eene innige smart, die zijn onherstelbaar verlies wel altijd in mij verlevendigen zal. Van Dale noemde mij zijn' boezemvriend, en ik wederkeerig gevoelde mij met de sterkste banden aan hem verknocht. Ik herinner mij niet, dat er gedurende de zeventien jaren, waarin wij in elkaârs nabijheid woonden en schier dagelijks met elkander omgingen, ooit een zweem van vijandschap, van ontevredenheid, ja ook maar van spanning tusschen ons geweest is. En toch hebben wij zamen een tijdschrift uitgegeven; en wie weet niet, dat haat en afgunst onder letterkundigen verre is van zeldzaam te zijn, en dat er juist geen feller haat is dan in de geletterde wereld? En toch wekt onze gemeenschappelijke arbeid aan dat tijdschrift in
| |
| |
mijn' ziel de genoegelijkste herinneringen op. Van Dale's beeld zal mij als dat van een' waren vriend bestendig voor den geest zweven. En daarom ga ik, ofschoon weemoedig bij de gedachte aan wat ik in hem voor altijd missen moet, nogtans met vroolijk terugdenken zijn beeld verlevendigen voor mijn oog, en voor 't oog mijner lezers brengen.
Johan Hendrik Van Dale werd te Sluis geboren den 15 Februarij 1828. Zijn vader Abraham en zijne moeder Pieternella Johanna Du Bois - eene achtenswaardige vrouw, die thans in hare grijsheid haar' geliefden zoon, hare blijdschap en kroon, betreurt - waren lieden van den burgerstand. In zijne vaderstad genoot Van Dale zijne eerste opleiding in de openbare school, aan welker hoofd hij zelf eens op lateren leeftijd staan zou. Gedurende zijne kindschheid had hij zeer vaak niet ongesteldheid te kampen: hij had een zwak, teeder gestel en leed vooral veel aan eene buitengewone zenuwachtigheid: een toestand, die hem altijd is bijgebleven en die hem tot aan 't laatst zijns levens dikwerf het slagtoffer maakte van koortsachtige aandoeningen en hevige hoofdpijn. Deze toestand echter van voortdurend ligchaamslijden bragt te weeg, dat de knaap nu en dan weken moest te huis zitten. In deze tijden van eenzaamheid greep hij naar de boeken, als weldadige middelen van troost en afleiding. Lezen, immer lezen was dan zijn eenige uitspanning, zijn' liefste bezigheid, en zijn levendige, heldere, denkende geest was des onderzoekens nimmer moê. Voor zijn vlug begrip lag weldra opgelost wat voor menigeen tot op volwassen ouderdom een raadsel blijft, en zijn uitmuntend geheugen bewaarde het als een' schat, die hem bestendige winsten bood. Vond hij iets, dat hem duister was, hij rustte niet vóórdat het hem klaar was geworden. In zijn krank ligchaam bloeide een' gezonde ziel, en ware hij, juist door zijne krankheid,
| |
| |
niet gedoemd geweest tot een boekenleven, hij ware waarschijnlijk nooit geworden wat hij geweest is. Hij zelf althans schreef zijn' lust tot studie grootendeels toe aan de vele ongesteldheden, waarmede hij als kind had moeten worstelen.
Is 't wonder, dat de lust bij hem geboren en door anderen bij hem aangewakkerd werd om onderwijzer te worden? Begonnen als kweekeling in de school, die hem eerst als leerling had opgenomen, zette hij den eersten gelukkigen stap op de baan van 't onderwijs, toen hij op zestienjarigen leeftijd, den 11 April 1844, te Middelburg den vierden onderwijzersrang verkreeg. Den 16 April 1846 behaalde hij den derden rang, als ondermeester aan de openbare school te Sluis, in welke betrekking hij sedert zijne opneming in den onderwijzerskring werkzaam was geweest. Nadat hij op 30 Junij 1848 met gewenscht gevolg het examen voor de Fransche taal had afgelegd, verliet hij in 't volgend jaar voor 't eerst zijne geboortestad, om te Hoofdplaat, dat vakant geworden was, als waarnemend hoofdonderwijzer op te treden. Van dit zijn verblijf te Hoofdplaat heb ik hem meermalen als van een' genoegelijken tijd zijns levens hooren spreken. Als ondermeester te Oostburg deed hij, 11 October 1850, zijn examen voor den tweeden rang. Hij deelde aldaar bijzonder in de gunst niet alleen van den hoofdonderwijzer H.J. van Braambeek, maar ook in die van den daar woonachtigen schoolopziener H.A. Callenfels. Deze bleef ook later altijd zeer met hem ingenomen en schatte zijne bekwaamheden zóó hoog, dat hij hem meermalen aanspoorde om zich aan 't examen voor den eersten rang te onderwerpen: een rang, dien slechts zeer weinige, uitstekende onderwijzers bezaten. 't Verlangen naar de plaats zijner geboorte ontwaakte thans op nieuw in zijne borst. Nadat hij er den 14 November 1850 in 't huwelijk was getreden met mejufvrouw Maria Jacoba Moens, zette hij er zich in 't begin des volgenden jaars als huis- | |
| |
onderwijzer neder: zijne aanstelling als zoodanig dagteekent van 23 April 1851. Eindelijk bereikte hij het toppunt zijner wenschen, toen hij, na een met roem afgelegd vergelijkend examen, den 23 Mei 1854 tot hoofdonderwijzer aan de openbare school te Sluis benoemd werd.
Van Dale had zich in de uren, die hem van zijne ambtsbezigheden overschoten, met de hoogste belangstelling en met den grootsten ijver overgegeven aan een onderzoek van het rijke en zeer merkwaardige archief zijner vaderstad. Zijne bemoeijingen ten deze werden door de leden van den gemeenteraad uitermate op prijs gesteld. 't Was om hem eene belooning te geven voor zijn' moeitevollen arbeid, en tevens omdat men wist, dat het archief niet beter dan aan zijne bekwame hand kon worden toevertrouwd, dat hij den 2 October 1855 de eervolle aanstelling ontving van archivaris der stad. Gerust durf ik zeggen, dat er niet ligt iemand op zal staan, die dat archief zoo door en door zal onderzoeken en die er zoo geheel in thuis zal zijn. Genoegzaam is 't bekend, wat schatten voor de taal en historie de kundige archivaris uit die goudmijn heeft opgedolven en aan 't licht gebragt.
Hoezeer ook van toen af vooral Van Dale's roem als geschied- en taalkundige aanvangt en hij zich als zoodanig met bijzondere voorliefde trachtte te bekwamen, verre is 't er nogtans van daan, dat hij daarom de belangen zijner school verwaarloosde of zijne ziel aftrok van het onderwijs. Integendeel, hij bleef met stalen ijver voortstreven op de onderwijzersloopbaan. Dit zal blijken, als ik hier nog de vakken vermeld, waarvoor hij achtereenvolgens acte verkreeg: 29 April 1859 voor de wiskunde; 13 October 1860 voor het Engelsch; 6 April 1861 voor 't Hoogduitsch; 26 April 1862 voor de natuurkunde volgens art. 72 der wet; en 10 April 1863 voor de landbouwkunde. 't Is een schrale lof van Van Dale te zeggen, dat hij nooit op één examen is afgewezen. Veeleer moet van hem getuigd worden, dat
| |
| |
hij al zijne examina met den hoogsten lof heeft afgelegd.
't Is dan ook ongeloofelijk, hoeveel de immer werkzame man heeft afgedaan. Ik overdrijf niet, als ik van hem zeg, dat hij dag en nacht studeerde. Geen oogenblik liet hij verloren gaan; ledig zijn was hem een straf: 't was hem onmogelijk. Zelfs op zijne wandelingen kon hij niet met ontboeiden geest zich vrij en vroolijk overgeven aan de beschouwing der natuur en alle studiezaken zich uit het hoofd stellen en van zich werpen. Hij kende geene uitspanningsuren: zijn' ziel was altijd ingespannen. Dit was dan ook niet vol te houden, zelfs niet voor iemand, die een sterk ligchaamsgestel had bezeten. En Van Dale was zwak, gelijk ik reeds gezegd heb. Meermalen heb ik hem dan ook ernstig gewaarschuwd tegen de nadeelige gevolgen, die zijn' leefwijze noodwendig veroorzaken moest voor zijne gezondheid; meermalen hem aangespoord om iederen dag ten minste een uur te wandelen en dan, met wegwerping van allen wetenschappelijken last, zich ongestoord en blij te verheugen in de schoone schepping. Doch altijd was het te vergeefs. Hij kòn letterlijk het werken niet nalaten. Daarom werd dan ook algemeen gezegd: Van Dale werkt zich dood, en niemand voorspelde dat hij oud zou worden. Hij ontsnapte echter gelukkig aan een paar zeer bedenkelijke ziekten, waarover ik mij ten hoogste ongerust maaakte. Nog in 't begin des jaars, kort vóór zijn' dood, was hij gevaarlijk krank, maar herstelde, evenwel. Doch schier voortdurend nam hij geneesmiddelen en klaagde over koortsachtigen toestand en hoofdpijn. Toch bezweek hij niet ten gevolge van zijn' ligchaamstoestand en zijne min gezonde manier van leven, zooals ieder gemeend had. Reeds was hij genezen van zijne laatste ziekte. Reeds had hij zijn werk weêr met lust en ijver ter hand gevat. Daar verschijnt de vreeselijke kinderziekte en velt hare slagtoffers in zijne vaderstad. Ook hem grijpt zij aan. Zij teistert hem, niet, gelijk in 't begin het gerucht ging, op
| |
| |
ligte wijze, maar in den ergsten graad, zoodat de zweren hem van 't hoofd tot de voeten bij duizenden bedekten. Op Zaturdag den 18 Mei ontving ik 't verzoek van hem, dat ik hem zou komen bezoeken. Ik ging terstond. Helaas, ik vond mijn' vriend onkenbaar, met gezwollen hoofd, afzigtelijk, afschuwelijk. Het spreken viel hem zeer moeijelijk, maar zooveel kon hij toch nog zeggen, dat hij mij enkele dingen toevertrouwde en opdroeg. Hij gevoelde, dat hij sterven zou. ‘Maar,’ zeide hij, ‘ik sterf kalm en gerust, in 't geloof aan en 't vertrouwen op mijn' Zaligmaker. Ik heb een boekwerk voor u bestemd, dat ge na mijn' dood als gedachtenis aan mij aanvaarden moet.’ Hij noemde het boekwerk en daarmeê nam hij afscheid. 't Was het Biographisch Woordenboek der Nederlanden van A.J. van der Aa, voor zooverre het verschenen was. Ik bewaar dit kostbaar geschenk als een' dierbare reliek van hem, die mij liefhad tot in den dood!
Die dood was aanstaande. Op Zondag 19 Mei bezocht ik hem voor 't laatste, slechts weinige uren vóór dat hij den laatsten adem uitblies. Ik weet niet, of hij mij toen nog kende; doch spreken kon hij niet meer. Diep weemoedig verliet ik hem. Des avonds omstreeks 10 ure ontsliep hij.
De buitengewone besmetting maakte eene spoedige begrafenis noodzakelijk en was oorzaak, dat slechts zeer weinigen daarbij tegenwoordig waren. Zij had plaats reeds op 21 Mei, gevolgd slechts door één' zijner broeders, den predikant, den geneesheer en mij, waarbij zich ook de leden van de Sluische kamer van rhetorica, wier oprigter en voorzitter hij was, aansloten. Aan den rand van zijn graf stortte ik, innig geroerd, mijn hart uit in diep gevoelde woorden; het oudste lid der rederijkerskamer voegde eene korte toespraak daarbij en de predikant besloot met een aandoenlijk gebed. De doodgraver bedekte de lijkkist met aarde, en de treurige plegtigheid was ten einde.
Alzoo stierf Van Dale in de kracht des levens, nog
| |
| |
stijgende op de ladder des roems, waarvan hij een' der hoogste treden beklommen had. Geacht en geliefd bij zijne stadgenooten, wier toevlugt en vraagbaak hij was, smaakte hij geen hooger genoegen dan wanneer hij anderen van dienst kon zijn. De goedhartige, hulpvaardige, vriendelijke, en bovenal de nederige man heeft zich een' gedenkzuil gesticht in het hart van allen, die hem gekend hebben. Geen wonder, dat aldra na zijn' dood zich eene commissie vormde ter oprigting van een eenvoudig monument op zijn graf. Aan den oproep dier commissie voldeden zijne stadgenooten, en thans prijkt, sedert 17 Maart, op zijn' laatste rustplaats een arduinen, sierlijk bewerkte grafnaald, die Van Dale's naam en de achting, die hij genoot, aan 't nageslacht verkondigen zal.
Zijne echtgenoot en kinderen missen in hem een' zorgvuldig man en vader, zijne stadgenooten een' trouwen helper met onuitputtelijke dienstvaardigheid, zijne leerlingen een' wijzen en beminden leidsman. En ik, ik heb veel, onuitsprekelijk veel aan hem verloren!
Mij blijft nog over, met korte woorden de letterkundige verdiensten van Van Dale te schetsen.
Zoover ik weet is hij als schrijver het eerst opgetreden in De Navorscher. De eerste jaargangen van dat tijdschrift bevatten tallooze bijdragen van zijne hand, meestal gewijd aan oudheidkunde en geschiedenis. Langzamerhand echter heeft hij zich aan de medewerking aan dit tijdschrift onttrokken, totdat hij in den laatsten tijd weêr een en ander van zijne hand daarin heeft neêrgelegd. Bedrieg ik mij niet, dan heeft gemeld tijdschrift wel het laatste, dat van hem afkomstig is, opgenomen: nog in het nommer van 1 September 1872, alzoo reeds enkele maanden na zijn' dood vindt men op bl. 461, onder de rubriek ‘Taalkunde,’ een kort artikel van hem over de ‘Bijwoorden met wijze
| |
| |
zamengesteld.’ - In 1853, toen hij huisonderwijzer te Sluis was, zond hij, met zijn' zwager G.P. Roos te Aardenburg en J. Jobse, toen hoofdonderwijzer te St. Anna ter Muiden, een prospectus in de wereld, om daardoor de uitgaaf voor te bereiden van een jaarboekje, getiteld: ‘Cadsandria.’ Dit jaarboekje verscheen dan ook met 1854, onder redactie der drie genoemden. Van Dale was echter de ziel van het drietal en reeds de jaargang 1855 trad met zijn' naam alleen in 't licht. Zes jaargangen zijn er van uitgegeven, die van 1858 en 1859 in vereeniging met H.M.C. van Oosterzee. In dit jaarboekje vindt men zeer vele bijdragen, door Van Dale geschreven, en alle getuigen van zijn' diepen blik op 't gebied van geschiedenis en taal. - Sedert 1856 dagteekent de uitgaaf van de ‘Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen,’ door hem te zamen met mij in 't licht gezonden. Hiervan zijn zes deelen verschenen, het laatste in 1863, en alles wat daarin uit zijne pen gevloeid is - en het is niet weinig - draagt de schitterendste blijken van zijne historie- en taalkennis. Ik noem alleen het uitvoerige stuk over ‘Het reglement voor de scheepvaart en de heffing der tollen op het Zwin van den jare 1252, [door hem] ontdekt in de archiven van Sluis,’ opgenomen in deel V, bl. 1-178. Wie met dat stuk heeft kennis gemaakt, staat verbaasd over de belezenheid en de juiste en schrandere opmerkingen, die er als een rijke schat in zijn weggelegd. 't Is of vooral dìt stuk aan de rigting van Van Dale's studiën een bepaalden keer heeft gegeven. Weifelde hij vroeger tusschen taal en geschiedenis, of liever zette hij op beider veld den voet, en wel met even gelukkigen uitslag, van nu voortaan, al gaf hij ook de historie niet prijs, bespeuren we bij hem eene besliste overhelling tot de beoefening der moedertaal, en het Middelnederlandsch vond in hem een' priester vol van de warmste geestdrift. Hij
| |
| |
begon van toen af zich ook met ijver toe te leggen op de beoefening der oude Germaansche taaltakken, met name van het Gothisch. Van daar menige bijdrage van hem in ‘De Taalgids’ en in ‘De Taal- en Letterbode,’ die hem onder zijne vaste medewerkers had opgenomen. Van toen af begint ook de uitgave zijner hoogst verdienstelijke taalboekjes, bestemd voor de lagere school en voor kweekelingen, die zich op de taalstudie wenschen toe te leggen. Zoowel zijne diep doordachte ‘Zinsontleding’ als zijne ‘Nederlandsche Spraakkunst’ zijn algemeen verspreid, beleefden onderscheidene uitgaven en werden telkens door hem vermeerderd en verbeterd. Zij vloeijen over van verrassende voorstellingen en spreken luide op iedere bladzij van zijne oorspronkelijke en heldere inzigten.
't Is bekend, dat Van Dale herhaalde malen is aangezocht om medewerker te zijn aan het ‘Woordenboek der Nederlandsche taal,’ waartoe dan ook de door hem verworven naam op het taalgebied hein wèl verdiende aanspraak gaf. 't Was voor hem eene eervolle onderscheiding, die, indien hij aan de uitnoodiging had gehoor gegeven, hem ongetwijfeld een' roemrijke toekomst geopend had. De eerste maal kwam tot hem het aanzoek in 1867. Er was echter, onder al de uitlokkende voorwaarden, ééne die 't hem ongeraden deed schijnen er gevolg aan te verleenen. Toen hij evenwel in 1870 voor de tweede maal met allen aandrang werd uitgenoodigd, was de bezwarende voorwaarde vervallen. Alle mogelijke waarborgen waren hem gegeven ten aanzien van jaarwedde, pensioen zoo voor hemzelven als voor zijne weduwe enz., en met de hoogste eer zou hij eene plaats erlangen onder de arbeiders aan het reuzenwerk. Dat hij daarover zeer dikwerf met mij raadpleegde, behoef ik niet te zeggen. De slotsom zijner zeer pijnlijke en gespannen beraadslagingen was, dat hij ook nu voor de eer bedankte. De gehechtheid zoowel van hem als van zijne echtgenoot aan zijne geboorteplaatst legde
| |
| |
ten deze het grootste gewigt in de schaal. Hij heeft niet kunnen besluiten zijn geliefd Sluis vaarwel te zeggen en, onder veel strijd, den voet weêrhouden van 't betreden eener loopbaan, waarop hij zeker niet anders dan roem en eere had ingeoogst.
Een hoogst nuttig werk heeft Van Dale verrigt door de uitgaaf van een geschrift, waaraan hij ongeloofelijke moeite heeft besteed, getiteld: ‘Nieuw Woordenboek der Nederlandsche taal.’ Vroeger reeds had hij een zeer bruikbaar boekje in 't licht gezonden, dat ten titel droeg: ‘Taalkundig handboekje, of alphabetische lijst van alle Nederl. woorden, die wegens spelling of taalkundig gebruik aan eenige bedenking onderhevig zijn.’ Maar zijn ‘Nieuw Woordenboek’ is, daarbij vergeleken, een reuzenwerk en voorziet inderdaad in eene behoefte, die bestaan zal zoolang het ‘Woordenboek der Ned. taal’ onvoltooid is. De dood heeft hem overvallen toen dat ‘Nieuw Woordenboek’ slechts tot op de helft het licht had gezien. Gelukkig, dat het geheel door hem afgewerkt en in handschrift op de drukkerij aanwezig is, ofschoon zeker de laatste helft door zijn afsterven veel verliezen zal, dewijl hij gewoon was bij het nazien der drukproeven veel te wijzigen, te verbeteren en bij te voegen. Wie van dit voor 't praktisch gebruik zoo uitnemend geschikt gewrocht zijner hand heeft kennis genomen, die zal ook hier Van Dale hebben weêrgevonden; die zal den verbazenden overvloed bewonderd hebben van etymologische en geschiedkundige aanteekeningen, hier als kostbare kleinoodiën voorhanden. Ook dit boek heeft hem jaren arbeids gekost. 't Getuigt op iedere bladzij van zijne groote naauwkeurigheid, zijn' schranderen blik en zijne uitgebreide kundigheden. Maar ook menigen druppel zweet heeft het hem uitgeperst, en 't is de vrucht eener inspanning, die hem afmatte en uitputte. In het ‘Voorbericht’ stort hij dan ook daarover zijne bittere klagten uit, en meermalen heeft hij mij, met tekennengeving
| |
| |
dierzelfde klagten, betuigd, dat wat hij ook nog ooit in zijn leven ondernemen mogt, hij zich nimmermeer zou leenen tot het schrijven van eenig woordenboek.
Ik kan niet alles vermelden wat aan de vruchtbare pen van Van Dale ontvloeid is. Behalve in genoemde tijdschriften, zal men ook nog in andere, als in ‘De oude tijd,’ ‘De Toekomst,’ de ‘Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde’ enz., stukken, door hem opgesteld, aantreffen. Slechts nog van twee hoogst verdienstelijke monographiën, zoowel wat den stijl als wat den inhoud betreft, maak ik hier gewag. Beide hebben betrekking op de provincie zijner inwoning. De een is getiteld: ‘Zeeland. Een leesboek voor de volksschool’; de andere: ‘Tijdtafel van de geschiedenis der provincie Zeeland. Een leesboekje voor onderwijzers en kweekelingen’. Ik kan verzekeren, dat beide de uitkomsten bevatten van langdurige nasporingen en hoogst naauwkeurig onderzoek.
Zijn laatste werk was gewijd aan de historie zijner vaderstad. 't Was de vrucht eener 20 jarige, onafgebroken studie in de archiven van Sluis, waarvan niets zijn oog ontglipt was, die hij oorploegd had en doorwroet; en met de uitgaaf daarvan was voldaan aan één' der vurigste wenschen zijns levens. De titel is: ‘Een blik op de vorming der stad Sluis en op den aanvang harer vestingwerken van 1382 tot 1587.’ Schoon hij daarvoor, gelijk ik zeide, jaren lang gearbeid en verzameld had, heeft hij, naar aanleiding van een vereerend verzoek van zijn gemeentebestuur, vier achtereenvolgende maanden jetterlijk niets anders gedaan dan van den vroegen morgen tot aan den laten avond, ja zelfs in de vele slapelooze nachten, die vaak volgden op zijn ingespannen en afmattenden arbeid, gewerkt aan het ordenen, stellen, vermeerderen en verbeteren van het door hem aangevatte, totdat hij eindelijk, naar ligchaam en ziel dood moede, de zware taak gelukkig volbragt had. Nog zie ik hem,
| |
| |
omringd van charters, cartulariën en allerlei oude folianten en registers, en ik ben verzekerd, dat zijne ziel in die dagen van niets leefde dan van de letterspijs der vervlogene eeuwen en dag en nacht alleen omdoolde in de lang voorbijgegane toestanden, in de verledene glorie zijner oude vaderstad. Geen wonder, dat op zoo geweldige overspanning eene geduchte terugwerking volgde. Hij viel neder in eene gevaarlijke ziekte en moest het nazien der drukproeven van zijn papieren kind aan mij overlaten. Maar intusschen was er eene vrucht geboren, die zoowel door den rijkdom der taalkundige en der historische opmerkingen als door de hoogst keurige en naauwkeurige kaart van het oude Sluis, voor hem en zijne geboorteplaats een onvergankelijk eereteeken zijn zal.
De letterkundige verdiensten van Van Dale zijn in en buiten ons vaderland erkend geworden door menig geleerd genootschap, dat hem onder zijne leden opnam. Hij werd benoemd in 1854 tot lid van het Historisch Genootschap te Utrecht; in 1857 van het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen, van het Comité flamand de France te Duinkerke, van de Académie d'Archéologie de Belgique te Antwerpen, van het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde en in 1857 van onze Maatschappij der Nederl. Letterkunde; in 1860 van de Société royale des beaux-arts et de litterature de Gand; in 1861 van de Société histor., archéol. et littéraire de la ville d'Ypres et de l'ancienne West-Flandre; in 1864 van het genootschap ‘De ware Van Duyses vrienden’ te Dixmuide; en eindelijk in 1865 van de Maatschappij van Nederl. letterkunde ‘De taal is gansch het volk’ te Gend.
De hoogte, die Van Dale bereikt heeft, verdient dáárom te meer onze bewondering, omdat hij geheel een autodidact
| |
| |
was. Al wat hij was en al wat hij wist had hij louter aan zichzelven te danken, aan eigen stalen vlijt en eigen onverdroten onderzoek: hij was schier geheel alleen staande in het afgelegen plekje van ons vaderland, waar hij het levenslicht aanschouwde en zijn gansche leven doorbragt, zonder ooit zich elders gelaafd te hebben aan de mild vloeijende bronnen der wetenschap. Alwie hem kende stond verbaasd over zijne veelzijdige kennis en werd daarbij ingenomen, - reeds sprak ik er van - door zijne ongekunstelde nederigheid en eenvoudigheid en zijne onbegrensde gedienstigheid. Ook dáárom had hij 't vaak zoo volhandig, omdat hij in allerlei zaken ieders raadsman en helper was. In dit opzigt, ja in vele andere opzigten, wordt overal tot zijn' lof gesproken. Zoo vond ook het woord van hulde, dat hem op het laatste taal- en letterkundig congres te Middelburg gebragt werd door Dr. A. de Jager, in aller harten weêrklank - niet het minst in mijn binnenste. Ik vooral - nog eens - ik heb onbeschrijflijk veel aan hem verloren. Ik bewaar hem in mijne ziel met weemoedig aandenken, met dankbare nagedachtenis - want ik heb veel van hem geleerd en hij is mij altijd een trouw, een dienstvaardig vriend geweest - met onverdelgbare herinnering. Ik ken geen hoogere lofspraak dan waarmeê ik hier de pen nederleg: Van Dale was niet alleen een geleerde, in wien een uitnemend man is ten grave gedaald, hij was een goed, een edel mensch; hij heeft geleefd en is gestorven als een Christen!
St. Anna ter Muyden.
H.Q. Janssen.
|
|