Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1873
(1873)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Levensschets van Mr. Pieter Bosscha.Den 8sten Mei 1869 schreef de toen bijna tachtigjarige Bosscha mij het volgende: ‘... Nog iets: ik lees telkens die levensberigten van de Leidsche Maatschappij: maar de meeste mijner tijdgenooten zijn weg of van mij vervreemd en het jonger geslacht kent mij slechts oppervlakkig en ik ben afkeerig van die uitvoerige en zoo dikwijls pompeuse levensbeschrijvingen. Ik heb nooit naar roem of grooten naam gestreefd. Ik had mij gevleid, den dienst, om een kort levensberigt van mij te schrijven, te hebben kunnen opdragen aan onzen geestigen Metzlar, maar helaas! ook hij is mij voorgegaan. Nu heb ik hier wel vele vrienden, die mij achting en genegenheid toedragen; maar zij zijn meest van jongeren leeftijd en kennen mijne antecedenten maar ten halve. Op wien zou ik dan eerder het oog slaan dan op u, mijn ouden vriend, ... die mijn openbaar en huiselijk leven kent en weet wie en wat ik was en nog ben? In de hoop dan, dat gij casu quo mij dien vriendschapsdienst niet zult weigeren, is mijn voornemen mijne zelfbiographie op te stellen en u dus de noodige ingrediënten te verschaffen’. | |
[pagina 4]
| |
Hoewel ik Bosscha's vroeger leven niet bijgewoond heb en slechts gedurende acht jaren (1839-1847) zijn ambtgenoot was, antwoordde ik toestemmend; want de beloofde zelfbiographie kon het mij onbekende aanvullen. Ware die mij slechts geworden! Maar Bosscha had hier, waarvan hij wel eens een zelfbeschuldiging maakte, uitgesteld, en het was alleen tot een begin van uitvoering gekomen. Slechts weinig vond ik opgeteekend. Eenig licht geeft eene afgewerkte, schoon noch uitgegevene noch uitgesprokene redevoering ter herdenking aan zijn vijftigjarig professoraat. Met deze hulpmiddelen, aangevuld door enkele familieberigten, en de door Bosscha uitgegevene schriften zal ik trachten een schets te geven van het werken en zijn van den man, die om zijn innige goedheid des harten en uitgebreide kennis vele vrienden telde. Afstamming is niet onverschillig voor levensbeschouwing en karakter. Hier zoo veel te meer, daar Bosscha zelf er gedurig op wijst en telkens op terugkomt. Zijn geslacht is echt landfriesch. Zijn grootvader, Pieter Bosscha, was de eerste, die zich in een stad vestigde en secretaris aan het Hof van Friesland te Leeuwarden werd. Diens zoon Herman, aldaar in 1755 geboren, was zoo vroeg ontwikkeld, dat hij, slechts 15 jaar oud, naar het Deventer Athenaeum werd gezonden en op 21jarigen leeftijd te Franeker aan 't hoofd der latijnsche school werd geplaatst. Van daar riep men hem in 1780, insgelijks als rector, naar Deventer. Reeds in zijne kindsheid doordrongen van gemeenebestgezinden geest, nam hij, door zijne gezangen voor vaderland en vrijheid, ijverig deel aan de politieke twisten dier dagenGa naar voetnoot1 en werd in 1787 van zijn post ontzet wegens zijne patriotsche gevoelensGa naar voetnoot2. | |
[pagina 5]
| |
Sints twee jaar was hij zonder bediening in Deventer, toen op 21 October 1789 zijn huisvrouw Helena Scheers hem zijnen zoon Pieter schonk, die zelf het aldus mededeeltGa naar voetnoot1. ‘Ik werd geboren in de stad door Wassenbergh genoemd Daventria eruditionis in Belgio mater. Mijn vader was een Friesch, mijn moeder een Geldersche, en dewijl de lotgevallen mijner ouders mij al vroeg in onderscheidene woonplaatsen bragten, ben ik noch in taal, noch in zin en gevoelens immer een provinciaal geworden’. De eerste dier onderscheidene woonplaatsen was Harderwijk, werwaarts zijn vader in 1790 tot prorector van 't gymnasium Velavianum, en daarna tot hoogleeraar bij de geldersche hoogeschool aangesteld werd. De eerste jeugd werd door den zoon aldaar gesleten, waar hij o.a. het onderwijs genoot van den bekwamen Jan Ten Brink, later hoogleeraar te Groningen; in het politieke een vurig vrijheidsman, die zelfs, van de Franschen heil verwachtende, hun intogt bevorderde; die uitnemend latijnsch- en hollandsch dichter zijnen leerlingen smaak en liefde voor de oude letteren wist in te boezemenGa naar voetnoot2. Tot 1804 mogt de jonge Bosscha zijne studiën onder dien leidsman voortzetten, toen zijn vader naar Groningen als hoogleeraar werd beroepen. ‘Hoezeer de dorre en drooge geleerdheid, die hij daar hoorde, hem spoedig uit het eerwaardig hei- | |
[pagina 6]
| |
ligdom der oudheid zou hebben verjaagd’Ga naar voetnoot1, trok Joh. RuardiGa naar voetnoot2, bekend als latijnsch poëet, hem eenigermate aan. Naauwelijks te Groningen gevestigd werd Bosscha's vader in 1806 naar Amsterdam geroepenGa naar voetnoot3. De nu 17jarige jongeling bevond zich alzoo in zijne vierde woonstede. Deze verplaatsing had groote uitwerking op hem. Ik geef die weder met zijne eigene woorden.Ga naar voetnoot4 ‘Het vertrek’ zegt hij, ‘van mijn vader naar Amsterdam, oefende op mijn jeugdig gemoed een buitengewonen invloed. De oude waas van magt en grootheid, die toen nog over de aloude stapelplaats des wereldhandels verspreid scheen, hoe inwendig lijdende zij ook toen reeds mogt wezen, opende voor mijn oog een gezigteinder reiner dan ik tot nog toe had aanschouwd. Immers traag en langzaam was toen nog de onderlinge gemeenschap tusschen de verschillende deelen des lands. Straatwegen bestonden niet, de kracht van den stoom vermoedde men naauwelijks ... zoodat de bewoners van afgelegene oorden zelden of nooit hun eigen land leerden kennen, en ik het als een geluk mogt rekenen eenen enkelen keer den Haag, Leiden en Amsterdam als schooljongen te hebben bezocht. En wat zag ik nu niet, dat mij nieuw en vreemd was?’ Groot was ook de uitwerking op Bosscha's studiën. Als een geluk beschouwde hij het steeds dáár de lessen van D.J. Van Lennep, van H.C. Cras en J.M. Kemper te hebben mogen hooren. Bijzonder trof het hem, hoe ieder jongeling, ofschoon door geen wet daartoe gedwongen, de collegiën, thans de literarische geheeten, geheel vrijwillig bijwoonde, wetendeGa naar voetnoot5, ‘dat die literatuur, die oudheidkunde, die ge- | |
[pagina 7]
| |
schiedkunde geen afzonderlijk vak van wetenschap vormde’. Vooral was hem Van Lennep, ‘de vurige geïnspireerde redenaar’, lief, bij wien de toehoorders den gelezen schrijver moesten verklaren; hetgeen dan door den hoogleeraar werd toegelicht en afgewisseld met het kiezen van stukken uit een dichter of redenaar der oudheid, ter oefening in een goede en bevallige voordragt. Onder zulke voortreffelijke leermeesters zette Bosscha met ernst en ijver zijne studiën voort. Zoo verdedigde hij onder Van Lennep op 23 Mei 1810 een opstel over de straffen van den onvermogenden schuldenaar naar de wet der twaalf tafelen. En 't was voorzeker een aanbeveling voor den twintigjarigen student, dat hij reeds een jaar vroeger, in 1809, de Galatea van Reland uitgaf en die met andere dichters vergeleek. Wel was de toestand van het vaderland jammerlijk en de lang vooruitgeziene inlijving dáár, maar Kemper was de man, die het vaderlandsche gevoel en de hoop op verlossing levendig wist te houden. Intusschen moest voor een jongeling als Bosscha, zonder geldelijke middelen, naar eenig bestaan gezocht worden. Hij promoveerde daarom reeds in 1810 aan de harderwijksche Hoogeschool in de regten en liet zich te 's Hage als advocaat bij het keizerlijk geregtshof inschrijven. Van regtspraktijk was echter in dien tijd van algemeen verval niets te verwachten. Ter goeder uur werd hem de leiding opgedragen van twee zonen uit aanzienlijken huize. Bijna zou hij deze betrekking tegen zijn zin hebben moeten verlaten, daar hij door den prefect der Monden van de Maas geroepen, als garde d'honneur werd ingeschreven; maar bij de indienststelling der overigen, werd hij door welk toeval wist hij zelf niet, ongemoeid gelaten. Intusschen was Napoleon I gevallen en 't vaderland vrij geworden. In het lot van Bosscha, die zijne privaatlessen bleef voortzetten, maakte dit vooreerst geene verandering. 't Jaar 1815 bragt die echter te weeg, want, terwijl men hem te Dor- | |
[pagina 8]
| |
drecht als rector der latijnsche school begeerde, werd hij, op 18 Julij, verblijd door zijn aanstelling als hoogleeraar in de oude letteren en geschiedenis in zijn geboortestadGa naar voetnoot1 in de plaats van den in zijner jaren bloei gestorven Jan Otto Sluiter. Hij aanvaardde zijn post den 20sten November 1815 met eene latijnsche redevoering over Gijsbert CuperGa naar voetnoot2. Kort daarna werd hij door den senaat der utrechtsche Hoogeschool tot doctor honoris causa in de letteren benoemd. Vier jaar later, op 14 Julij 1819, werd hij te Heemstede in den echt verbonden met Jonkvrouw Elisabeth Van der Schaft. Bij haar eerste bezoek aan Deventer, kort voor het huwelijk, had hij haar eenige dichtregelen gewijdGa naar voetnoot3, waarin hij den wensch uitte, dat zijne liefde haar het derven van de bevallige dreven aan de Spaarne zoude vergoeden en dat zij te zamen al de vreugde van een deugdzaam, stil gezin mogten smaken. Die bede werd vervuld; gedurende eenenvijftig jaren is zij hem een getrouwe levensgezellin geweest, die met hare kinderen zijn gemis nog dagelijks gevoelt en betreurt. De verwisseling van woonplaats; voor den jeugdigen Bosscha zoo veelvuldig; had in 1815 een einde genomen, want zijn overig leven werd te Deventer, waaraan hij zeer gehecht was, gesleten. Uitwendige lotgevallen zijn er hoegenaamd niet te vermelden. En daar Bosscha geene reizen buitenslands en er zelden in 't vaderland deed, kon men hem meestal in het huis op de Stroomarkt in de schoot van zijn gezin vinden, waar vrienden en bekenden steeds met overijsselsche gulheid en gastvrijheid, eenvoudig maar hartelijk, wer- | |
[pagina 9]
| |
den ontvangen, zooals steller dezes en de zijnen in de ruimste mate ondervinden mogten. Ik kom nu tot hetgeen onze Maatschappij, waarvan Bosscha reeds in 1824 lid werd, eigenlijk met de levensbeschrijvingen harer afgestorvene leden beoogt en tracht in 't licht te stellen, hoe Bosscha als geleerde op verschillend gebied te beschouwen is. Ik gevoel een neiging in mij om het sterke in hem te prijzen en het zwakke voorbij te zien; veeljarige vriendschap brengt dit mede; maar dat gevoel moet bestreden worden en ik wensch onpartijdig te zijn. Voor den 26jarigen hoogleeraar was het geen ligte taak opvolger te zijn van Sluiter, den voortreffelijken man, ‘in wien men als geleerde en als mensch evenveel verloren had’.Ga naar voetnoot1 Als ambtgenooten vond hij er Jacob Verburg voor het oostersch, J.R. de Brueys voor de regten, in wiens plaats weldra de uitnemende A.C. Holtius optrad; den grijzen Ladislaus Chernac, ‘den beminnelijken Hongaar’Ga naar voetnoot2 voor de wijsbegeerte, en last not least, C. Fransen van Eck voor godgeleerdheid en nederlandsche letterkunde, ‘die doorvoed met de schriften van vroegeren en lateren tijd, zich niet binnen de grenzen eener enkele wetenschap bepaalde,’Ga naar voetnoot3 en voor wien Bosscha veel gevoelde. Gelijk het gaat bij kleinere inrigtingen voor hooger onderwijs had iedere hoogleeraar en ook Bosscha ruimschoots zijn werk, zoodat zijn ambt geenszins een sinecure was.Ga naar voetnoot4 Vol- | |
[pagina 10]
| |
gens de series van 1817, b.v. gaf hij driemaal 's weeks romeinsche antiquiteiten; driemaal grieksch; viermaal latijn; en later, in 1820, tevens vijfmaal oude geschiedenis. Zoo liefde voor zijn vak een onmisbaar vereischte is in den hoogleeraar, had men geene betere keuze kunnen doen. ‘Ik aanvaardde’, zegt BosschaGa naar voetnoot1 ‘mijn taak met ingenomenheid. Het Athenaeum had zich uit den schipbreuk der fransche overheersching gered, maar telde slechts drie leerlingen; daaronder was echter H. Cock, later hoogleeraar te Leiden, die door zijne soliede studie mij dadelijk ten prikkel strekte om mijn post met ernst op te vatten. Spoedig nam dat getal toe en daaronder jongelieden van buitengewonen aanleg.’ Bosscha oordeelde, schoon de nieuwe wet de oude letteren tot een faculteit had verheven, dat zij geenszins een bijzondere afdeeling behoorden uit te maken, en aan geen faculteit bepaald verbonden moesten zijn, maar ten grondslag strekken aan elke hoogere wetenschap, daar allen evenzeer behoefte hadden aan die algemeene kennis der oude humaniteit. Dat denkbeeld, het geliefde thema van gansch zijn leven, ontwikkelde hij nog op 76jarigen leeftijd o.a. in deze woorden:Ga naar voetnoot2 ‘Wat zullen, zoo vraagt men, de geneeskunde, de regtsgeleerdheid, de natuurkunde van uwe ouden leeren, die eigenlijk nog maar kinderen waren in de wetenschap? Doorzoek hunne geschriften zooverre gij wilt, delf die geheele oudheid op uit het stof der eeuwen en stel ze voor ons oog ten toon. Het is een fraai schouwspel, dat onze nieuwsgierigheid voor een poos aangenaam kan bezig houden; maar de hoogte waarop ons geslacht thans staat, is te verheven om van daar af te dalen tot eene leerschool | |
[pagina 11]
| |
waarin de mensch pas de wankelende schreden zijner kennis leerde zetten. ‘Die geest beheerscht maar al te zeer een groot deel van hen, die op het gebied der wetenschappen den meesten invloed uitoefenen. Het utiliteits-systeem heeft ook dáár zijn zetel gevestigd, en alleen wat de materieele belangen kan bevorderen wordt met stalen ijver in het oog gehouden, met voorbijzien van dat hoogere, waartoe onze menschelijke bestemming ons roept, ook wanneer wij de geheimen der natuur zoeken te ontdekken, en dienstbaar maken aan onze stoffelijke behoeften. Al meer en meer verdwijnt van het gebied der wetenschap de zachte en weldadige adem dier echte humaniteit, waarvan Ovidius zeide: emollit mores nec sinit esse feros, en op de meest afgetrokkene wetenschappen die bevallige spiegeling van licht werpt, welke zelfs aan het dorste onderwerp aantrekkelijkheid schenken kan, even als men zelfs aan voorwerpen van huiselijk gebruik liefst een fraaijen en aangenamen vorm ziet geven.’ Volgens hem heeft die verheffing tot faculteit der oude letteren veel bijgedragen tot hare minachting en verwaarloozing. ‘Het propaedeutisch examen is afgelegd, weg met dat latijn en grieksch! De tijd liever besteed aan 't eigenlijke vak, waarmede men zijn brood moet verdienen’. Die jammerklagt en dat leed zijn zeer verklaarbaar in Bosscha. Om hem wel te beoordeelen, bedenke men, hoe hij, een zoon der vorige eeuw, geheel doorvoed was met de voortbrengselen van Hellas en Latium. Zijn vader philoloog bij uitnemendheid; zijne leermeesters Jan Ten Brink en D.J. Van Lennep geheel en al classieken door aanleg en opleiding: allen mannen van den ouden stempel, die een wetenschappelijke vorming buiten de oudheid ondenkbaar achtten. Gedurende bijna veertig jaar heeft Bosscha te Deventer onderwijs gegeven, tot hij in 1854, bij de vernieuwing van het Athenaeum, honorair hoogleeraar werd, zonder daarom | |
[pagina 12]
| |
zijne werkzaamheid aan de doorluchtige school te staken,Ga naar voetnoot1 daar hij privaatlessen bleef geven aan hen, die 't verlangden. Niet altijd even aangenaam was die lange jarenreeks voor Bosscha. Om niet te spreken van het verlies eener in Oost-Indië gehuwde dochter, gaf de schrale belooning van ƒ 1200 soms reden tot huiselijke zorgen, vooral zoo de studerenden slechts weinige waren; 't geen tevens voor hem niet aanmoedigend was. Wel vermeerderde het aantal tusschen 1820 en 1830, daar vele belgische jongelieden naar Deventer kwamen; maar, toen het na dien tijd weder afnam, was er geestkracht noodig om voor zeer enkele toehoorders met denzelfden lust te spreken als voor een welgevulde collegiekamer. De strekking van zijn onderwijs was om bij de oude talen zich niet zoozeer in critische beschouwingen te verdiepen, als wel om de schoonheden der schrijvers te doen gevoelen; terwijl de Geschiedenis in liberalen zin door hem werd gegeven. Een school gevormd heeft Bosscha niet. Mogt grondige kennis hem geenszins ontbreken, zoo had zijn voordragt echter niet die levendigheid en dat gemak, die aan Van Eck of Vorsselman de Heer eigen waren. De degelijkheid van zijn onderwijs bleek nogtans daaruit, dat de discipelen van Bosscha, bij hun komst op een der hoogescholen, doorgaans gunstig aangeschreven stonden. Van zijne philologische neiging en liefde voor de latijnsche dichters, in 't bijzonder, gaf hij niet weinige proeven. Behalve van de dichters der oudheid was Bosscha een warm vereerder en beoefenaar van de neolatijnsche poëzij. Hoe kon het anders? Zijn vader, zijne leermeesters Ten Brink en Van Lennep waren gevierde latijnsche dichters; zijn oom | |
[pagina 13]
| |
JohannesGa naar voetnoot1 gaf bijdragen in de Deliciae poëticae van Th. Van Kooten. En terwijl thans alleen een laatste flikkering van den bijna uitgedoofden fakkel der neolatijnsche Muze hare matte stralen spreidt, kommerlijk gevoed door de hoop op Hoeufft's eermetaal, brandde zij toen wel niet zoo helder meer als in de dagen van den tweeden Burman, Van Roijen en Van Ommeren, maar men verkwikte zich toch nog in haar schijnsel. Vandaar, dat onze Bosscha voor Reland's Galatea een uitgever had gevonden en zij zelfs een gunstig onthaal vond en dat verdiende, inzonderheid zoo men Bosscha's jeugdigen leeftijd in aanmerking neemt. Het zeer net uitgevoerde werkjeGa naar voetnoot2 met de beeldtenis van Reland op den titel droeg hij met dankbare erkentelijkheid in een gedicht aan zijn vader op: ‘Tu puerum Clarias formasti primus ad artes,
Quod valeo his studiis, si valeo, omne tuum est’.
Jeronimo de Bosch moedigde hem in een latijnschen brief aan om zóó voort te gaan en vooral Horatius te beoefenen. ‘Hunc doctorem sequaris, oro, eique addas optimos Graecos et Latinos scriptores.’ Ook de vader was met het werk van den zoon, blijkens eenige dichtregelen, ingenomen, hoezeer hij het als een jeugdige poging, als een eerste schrede beschouwde, en hem aanspoorde tot voortstreven. ‘Tu modo, nate, cave, laus hinc tibi si qua paratur,
Laus ea ne coeptum vix bene tardet iter.
Quin age, et hoc stimulo incensus jam fortius insta,
Naviget et mediis jam tibi linter aquis.’
De jonge Bosscha voegde er de lijkrede van Josef Ser- | |
[pagina 14]
| |
rurier op Reland bij en de latijnsche verzen van P. d'Orville en D. Hoogstraten. Het dichtstukje van Bosscha zelven: Ite o carmina candidi Relandi caet., werd teregt geprezen en aan 't geheel lof gegeven wegens smaak en arbeidzaamheid.Ga naar voetnoot1 De dertien elegiën van Reland verrijkte hij met vele aanteekeningen, er vooral op wijzende welke plaatsen van oudere of nieuwere dichters door Reland waren gevolgd, of hem althans hadden voorgezweefd, waaromtrent echter, tijdens de uitgave, niet zonder reden werd gevraagd:Ga naar voetnoot2 of ‘alle overeenkomst, alle gelijkheid wel een genoegzame grond was om zoo dadelijk maar eene navolging te veronderstellen’. Ruim 10 jaar later gaf hij de voor de pers gereed liggende poëmata van zijn vader in 't licht.Ga naar voetnoot3 Hij wijdde die aan zijn broeders Hendrik en Johannes in bewoordingen, die van innige vereering voor den ontslapene getuigen: ‘'t was als de laatste gift van hem, den braven, eenvoudigen man, wiens jongste oogenblikken nooit uit het gemoed van den zoon zouden worden gewischt. De ziel stond op het scheiden, de kracht tot spreken faalde; maar zoo kalm en effen was de uitdrukking van het gelaat, dat vader ons scheen toe te roepen: leeft allen zoo om zoo te kunnen sterven’.Ga naar voetnoot4 Onze lieve moeder hebben we nog behouden. God doe haar nog lang met ons zijn. Aan | |
[pagina 15]
| |
ons broeders! de zorg voor haar; aan ons het vaster snoeren van den band, die ons omstrengelt’.Ga naar voetnoot1 Hoewel Bosscha in de opdragt zeide, dat de latijnsche dichtkunst geen opgang meer maakte,Ga naar voetnoot2 ondernam hij toch in 't volgend jaar een nieuwen druk van Janus Secundus met de onuitgegevene aanteekeningen van Petrus Burmannus Secundus, in twee lijvige boekdeelen.Ga naar voetnoot3 In de voorrede werkte hij zijne meening nopens 't gansch verval der latijnsche poëzij op nieuw uit, en wees hij er op, dat zij door velen voor onnut en kinderachtig werd gehouden. En nogtans deed hij den genialen Hagenaar in een nieuw gewaad verschijnen uit overweging, dat niets den goeden smaak en het gevoel voor 't schoone en verhevene bij den jongeling zoo opwekt als het lezen en grondig kennen der latijnsche dichters, die door hun zeggingskracht, hunne bevallige wendingen, hunne welgekozene beelden het reinste genot verschaffen; dat tot het verstaan en begrijpen en in zich opnemen van die dichters niets zoo bevorderlijk is als zich in hunne taal en poëzij te oefenen en zich daarin met losheid en vlugheid uit te drukken. Want, voegt hij er bij; en hier is hij geheel de classicus van voor 50 jaar; de geschriften van geleerden moeten door allen verstaan en daarom in een aan allen gemeene taal opgesteld worden.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 16]
| |
Bosscha's Janus Secundus was eigenlijk een arbeid zijner jongelingsjaren. Verrukt was hij toen zijn leermeester Van Lennep hem de geschrevene aanteekeningen van Petrus Burman en diens zoon Franciscus Petrus toevertrouwde ten einde die met den tekst van den dichter uit te geven. Voorzeker een vernieuwd bewijs van vertrouwen in de bekwaamheden van den jeugdigen Bosscha. Elk snipperuur werd dan ook door hem aan zijn dichter besteed; maar het spoedig afbreken zijner studiën te Amsterdam door de ongunst der tijden en zijn verblijf in 's Hage deden de reeds gevorderde taak ter zijde leggen, tot hij die te Deventer weder opvatte en ten einde bragt. De tekst is met vele aanteekeningen van Bosscha's hand verrijkt en tevens met die van Burman. Zij zijn critisch en ophelderend en wijzen vooral op de plaatsen der ouden, waaraan de dichter gedacht heeft. De Itineraria zijn er bijgevoegd, zoodat we uit Bosscha's hand de editio palmaria van Janus Secundus hebben ontvangen, waarvoor we hem, ook bij de diepe vergetelheid waarin de neolatijnen gedompeld zijn, mogen danken. Onder hen is die dichter toch de eenige, die nog door enkelen gelezen wordt, al zijn het alleen zijne keurige en liefelijke Basia, die door geene vertaling kunnen worden teruggegeven en door Bosscha het delicatum basiorum libellum worden genoemd.Ga naar voetnoot1 Dat Bosscha's arbeid de goedkeuring van zeer bevoegden heeft mogen verwerven leid ik o.a. af uit eenige aanteekeningen in H.S. van J.H. Hoeufft, waarin wel aanvulling maar zeer zelden teregtwijzing te vinden is. Zestien jaar later had Bosscha zijne liefde voor de neolatijnen nog geenszins verloochend, toen hij een bloemlezing gaf van latijnsche dichters uit den nieuweren tijd.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 17]
| |
In een vrij uitvoerige inleiding bejammert hij nogmaals het verval der classieken en gelooft, dat niemand voorzien kan, welke de uitwerking zal zijn als de oude letteren haren invloed geheel zullen verloren hebben.Ga naar voetnoot1 IJdele klagten, zegt hij, baten echter niet en daarom zal hij trachten de academische jeugd eenige der dichters; niet van de oudheid, als genoeg bekend; maar die na de herleving der letteren zongen, te doen waardeeren, daar zij den geest der oudheid ademen, om daardoor aan te wijzen welk een weldadigen invloed de ouden op die nieuwere dichters en op ieder, die ze leest hebben geoefend. Zijn voornemen was eenige der beste voortbrengselen van dezen, naar hun landaard geschikt, uit te geven en wel in afleveringen om de aanschaffing gemakkelijker te maken. Hij begon met de Italianen, als Maffeus Vegius, de Stroza's, Angelus Politianus en eenige anderen, onder bijvoeging van een kort levensberigt der schrijvers en zeer enkele aanteekeningen. Maar Bosscha had niet met zijn tijdgeest gerekend, die verlangde, dat men zijne gewaarwordingen in eigene moedertaal zoude uitdrukken. De verzameling van Bosscha werd geroemd als goed gekozen; maar met den wensch, dat hij zijn doel niet bereiken mogt.Ga naar voetnoot2 Het bleef bij deze eerste aflevering, en ik vrees, dat de uitgever, die er zich niet veel van had voorgesteldGa naar voetnoot3 er eerder schade dan voordeel bij ondervonden zal hebben. Onder de oude dichters trok Horatius, de lievelings- | |
[pagina 18]
| |
dichter van Jeronimo de Bosch, hem meest aan. Hij was hem als een door langen omgang, dierbare vriend, in wien hij zooveel schoons en heerlijks bemind en bewonderd had.Ga naar voetnoot1 En zie! daar verschijnt in 1834 de Horatius van Peerlkamp, die durft beweren, dat oneindig veel van 't geen tot hiertoe onovertroffen scheen, onecht en door onkundige grammatisten ondergeschoven was; even als Luden en Becker de Germania van Tacitus verdacht zochten te maken. Bosscha kon niet zwijgen en hij schreef zijne Vindiciae.Ga naar voetnoot2 Want eindelijk, meende hij, zal 't zoover komen, dat men alle schrijvers der oudheid voor geinterpoleerd zal verklaren en er bitter weinig zal overblijven.Ga naar voetnoot3 In eene in goed latijn gestelde voorrede kan hij zijn aan verontwaardiging grenzend gevoel niet onderdrukken, dat de door hem vereerde dichter zóó wordt geplunderd en mishandeld, en zet zich vervolgens bedaard neder om in ode voor ode Peerlkamp op den voet te volgen en diens stoute conjecturen te ontzenuwen. 't Ligt geheel buiten mijn bestek om beider gronden te toetsen, waarvoor ik de scherpzinnigheid van bevoegder beoordeelaars zou moeten bezitten.Ga naar voetnoot4 Zeker is het, dat velen met Bosscha tegen 't geen zij hypercritiek noemden te velde trokken. En hoezeer later de beginselen van Peerlkamp werden gehuldigd en men mag aannemen ‘dat hij tot regt begrip van de lyriek der ouden eene krachtige schrede heeft vooruitgeholpen’,Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 19]
| |
zoo meenen geleerden van onze dagen toch, dat hij met zijn critiesch mes te diep in 't gezonde vleesch heeft gesneden, en aan het subjectieve oordeel hier een te groote speelruimte is gelatenGa naar voetnoot1 en dat men, uitgaande van de veronderstelling dat Horatius een volkomen vlekkeloos dichter zij, al wat daartegen strijdt eenvoudig voor onecht verklaart en doorschrapt en daarmede eigenlijk nooit gedaan heeft.Ga naar voetnoot2 Voor de eer der oude letteren trad Bosscha nogmaals op in een naamloos uitgegevan stukje,Ga naar voetnoot3 waarin hij ernstig aandrong op het verscherpen der propaedeutische examens op de hoogescholen. Thans, zegt hij, gaat het zoo gemakkelijk, dat jongelieden, die zich om de collegiën niet bekommeren, binnen een maand of wat voor 't examen gereed staan. Van Homerus, Virgilius, Sallustius of Cicero leeren zij wat van buiten; een tijdperk van de Geschiedenis uit een of ander kort Begrip; antiquiteiten uit een vraagboek en ze worden niet zonder lof tot candidaten in de letteren verheven.Ga naar voetnoot4 Hetzelfde had hij reeds betoogd in zijne ‘Gemeenzame Brieven’,Ga naar voetnoot5 waarvan straks. ‘Geregeld collegie bijwonen is slechts uitzondering bij eenige weinigen, en wel voornamelijk omdat de meesten het Latijn niet genoeg verstaan, om lessen daarin te kunnen volgen, terwijl ook het gevoelen van vele sterke geesten meer en meer veld wint, dat letterkundige voorbereiding in onze verlichte eeuw zeer wel kan gemist worden. Meestal kiest | |
[pagina 20]
| |
men zich, om toch aan de wet te voldoen, een of twee stukken uit dezen of genen schrijver, neemt een bepaald onderdeel uit de Geschiedenis’ enz.Ga naar voetnoot1 In 1840 was het 25 jaar geleden, dat Bosscha zijn professoraat had aanvaard. Als een bewijs van erkentelijkheid aan Curatoren droeg hij hun een geschrift op over een gedicht van Catullus.Ga naar voetnoot2 Na een voorrede volgt het gedicht, zooals Bosscha meende, dat het gelezen moest worden; daarna de vertaling van Bilderdijk, maar met wijziging van die regels, die de veranderde zin van 't oorspronkelijke latijn noodig maakte. Ik mag niet met stilzwijgen voorbijgaan, hoe in de Gids voor 1842Ga naar voetnoot3 in een artikel geteekend S.R. deze arbeid van Bosscha op een allezins inhumane wijze werd gehekeld. Ter opheldering diene, dat bij de redactie van dat tijdschrift het hoofddenkbeeld was bevordering der eigene nederlandsche taalen letterkunde tot opleiding en tot vorming van smaak, terwijl Bosscha de oude letteren steeds op den voorgrond stelde. Van daar welligt, dat veelal op afkeurende wijze over al wat Bosscha uitgaf werd gesproken. De waarheid lag toen en, zoo 'k meen nog, in het midden. Niet genoeg kan de studie der ouden worden aanbevolen om het bevallige en verhevene, het forsche en liefelijke, het korte en kernachtige bij de dichters en de prozaschrijvers. En geen de minste vrees bestaat er meer, dat zij den geheelen mensch zal vorderen en geen plaats voor de eigene en de | |
[pagina 21]
| |
nieuwe talen zal overlaten. Zij toch die thans onze hollandsche spraak het grondigst beoefenen, kennen evenzeer die der ouden en zijn verpligt die te kennen. En zouden de classieken geen weldadigen invloed hebben uitgeoefend op de beste onzer stylisten als: Van der Palm, Geel, J. Van Lennep, Johs. Bosscha en Beets. Gewis is het een vooruitgang, dat in onzen tijd de Geschiedenis, de Genees- en Scheikunde, de Staathuishoudkunde niet meet in 't latijn worden onderwezen, daar oneindig vele nieuwe denkbeelden en werktuigen niet waren uit te drukken dan door breede omschrijving in zeer onclassieke taal.Ga naar voetnoot1 Maar schromelijk is de overdrijving, als men meent, dat de oude talen een nuttelooze ballast zouden zijn. Om tot Bosscha weder te keeren komt het mij voor, dat de taal in opdragt en voorrede, vooral de eerste, niet slechts goed, maar elegant mag heeten, en de titel, waarop de recensent het zoozeer gemunt had, te verdedigen is. Billijk was de aanmerking, dat Bosscha geen kennis had genomen, van 't gene in Duitschland over zijn onderwerp was geschreven en dat hij vele gissingen waagde, die niet steunden op eenig handschrift, en enkel op eigen gevoel. Iets dat hij zelf bij Peerlkamp had afgekeurd. Het lag geheel in Bosscha's opleiding om zich nu en dan ook in latijnsche verzen te doen hooren. 't Geen mij daarvan bekend is, is een gedicht bij de inwijding der nieuwe gehoorzaal van 't AthenaeumGa naar voetnoot2 en een bij de | |
[pagina 22]
| |
troonsbeklimming van Koning Willem II.Ga naar voetnoot1 In beiden heerscht de levendigheid van toon, die ter feestviering of begroeting moest opwekken. Als in 't eerste: Nunc io, Cives, canendum mente curis libera.
Sacra Musis hic parantur: sacra Phoebi vos vocant.
Luce clariore crescat antiqua in dies Schola,
Augeatur nominis dum laus tui, Daventria.
Sic nepotes mente grata munere hoc superbiënt,
Et benignos vos colent pia patres memoria.
En in het tweede: Haec patriae pia vota pius, clarissime Princeps,
Fac rata, et omnibus Tu faustis regna capesse.
Sic Tibi propitium Numen tua facta secundet:
Sic Tibi perpetuo conserves gentis amorem:
Sic clara Auriacae stirpis Te vindice crescat
Gloria, cui semper societ se fama Batavûm.
Behalve voor de classieke oudheid had Bosscha bijzondere liefde voor Geschiedenis, die hij trouwens verpligt was aan 't Athenaeum te onderwijzen. In zijn eerste jaren niet slechts de algemeene, maar ook de vaderlandsche. Deze laatste, zoo 'k meen, tot de komst van Beijerman in 1830. Bij de algemeene geschiedenis volgde hij een eigen compendium, 't geen mij niet onder de oogen is gekomen. De geest daarin heerschende is mij evenwel geheel bekend en Prof. Engelbregt heeft dien volkomen naar waarheid, met korte woorden geschetst.Ga naar voetnoot2 ‘Het kon u goed doen den anders gewoonlijk zoo kalmen en gemoe- | |
[pagina 23]
| |
delijken grijsaard, waar het de verdediging van vrijgevige beginselen gold, nog in jeugdig vuur te zien geraken.’ Om zijne rigting in dat opzigt wel te verstaan, denke men aan de indrukken zijner jeugd. Zijn vader, de vrijheidsvriend van vóór 1787, zeer bevriend met Richeus Van Ommeren, den beschermeling van Jeronimo de Bosch, den leerling van Pieter Burman, den man van Santhorst. Zóó verkrijgt men een gansche filiatie van vrijzinnigen. Voeg hierbij den invloed op onzen Bosscha van den revolutionairen Jan ten Brink en dien van zijn oom Johannes Bosscha; den vertrouweling van den uitgewekene Balthasar Elias Abbema; en wiens latijnsche muze ter eere van Jan Bernd Bicker zong, die op verlangen der prinses van Oranje van alle regeringsposten ontzet werd,Ga naar voetnoot4 dan is het zeer verklaarbaar, hoe Bosscha steeds de partij van het volk tegen de magthebbenden was toegedaan en het voor de plebejers tegen de patriciërs opnam; hoe hij, van de gebreken van onzen republikeinsch-stadhouderlijken regeringsvorm overtuigd, na onze herstelling in 1813 den terugkeer der oude privilegiën vreesde. En ik durf zeggen, dat, naast zijn eerbied voor de oude letteren, die vrees hem een geliefd thema was, dat telkens in zijne uitgegevene werken over geschiedenis en politiek te vinden is. Zoo verzette hij zich nog op 75 jarigen leeftijd met kracht tegen het denkbeeld, dat wij sedert 1795 onder de fransche heerschappij zouden hebben gestaan, daar hij die over- | |
[pagina 24]
| |
heersching slechts bij de inlijving van 1810 deed aanvangen. Van daar, dat hij met 't geen ik daaromtrent in 't openbaar had uitgesprokenGa naar voetnoot1 en met de brochure van zijn broeder, den oudminister Mr. Johannes BosschaGa naar voetnoot2 niet zeer ingenomen was. Hij schreef mij daaromtrent op 13 April 1864. ‘Ik had u al eerder moeten bedanken voor de toezending uwer twee... voorlezingen, maar ook mijne bedenkingen over een paar punten willen mededeelen, die gij vinden zult in het Februarijnummer van den Tijdspiegel.Ga naar voetnoot3 Zoo is ook het geval met de brochure van mijnen broeder J. Bosscha, met welker hoofdbeginsel ik mij geenszins kan vereenigen. Evenmin (en hier kwam Bosscha op zijn geliefd thema terug) als met de willekeurige wijze waarop men een onbeperkten souverein over het vrije Nederland had uitgeroepen zonder anderen waarborg dan den goeden wil van een Vorstenzoon.’ In dat tijdschrift zeide hij. ‘Gewis was de invloed van Frankrijk op onzen staat groot... maar is toen niet door dien nieuwen staat van zaken dat oude, gebrekkige en vermolmde staatsverbond verbroken? Is er toen geen band van eenheid geslagen om de schier uiteengerukte leden van het gemeenschappelijk vaderland? De fransche heerschappij is in ons land metterdaad eerst begonnen den 14 Julij 1810 of wel den 16en Maart van dat jaar.’ Bosscha betreurde in zijne hollandsche verzen die vernederende inlijving; maar toen drie jaren later de Franschen waren verdreven, was hij, hoezeer oranjegezind het zeer oneens met de wijze waarop de nieuwe regeringsvorm | |
[pagina 25]
| |
werd ingesteld. ‘Toen dan eindelijk’, schreef hij,Ga naar voetnoot1 ‘de bange strijd was volstreden, toen het gedrochtelijke rijk van den nieuwen Caesar uiteenspatte, juichte ik bij de verlossing van het dierbare land der vaderen en stemde uit volle borst in het welkom den teruggekeerden Oranjevorst toegeroepen als den noodzakelijken steun van het bevrijde Nederland, maar toen daar door eenige weinigen op eigen gezag die prins als souverein, als oppermagtig vorst zonder waarborg werd uitgeroepen, ja zelfs toen tot matiging daarvan proprio motu de eerste grondwet van Maart 1814 door een betrekkelijk gering aantal van willekeurig gekozene mannen werd vastgesteld (geoctroyeerd) voelde ik mij droevig teleurgesteld en moest mijn boezem lucht geven in een Treurzang, dien ik echter immer voor mij heb gehouden om niet te verbitterenGa naar voetnoot2’. In zijne laatste jaren drukte hij het aldus uitGa naar voetnoot3. ‘Reeds in 1814 had ik weinig op met den nieuwen regeringsvorm, met dat half-eenhoofdig bewind, dat halfslachtige provincialisme met zijn ridderschap, ons door Hogendorp gelegateerd.’ En op meer dan 80jarigen leeftijd was dat nog steeds voor Bosscha's geest, en hij uitte zich in nog sterker bewoordingen aldus: ‘Hoe gelukkig ik mij gevoelde weder vrij te kunnen ademen in een vrij land; ik kon | |
[pagina 26]
| |
geen vrede hebben met het denkbeeld, dat wij onder eene eenhoofdige regering waren teruggebragt. Wel had de Vorst verklaard niet zonder grondwet te willen regeren, maar de eerste daden van zijn bestuur, het herstel des adels en der regten van de heerlijkheden, de invoering eener nieuwe jagtwet, die der Zondagswet en andere toonden voldoende hoe hij de hem opgedragene magt ten uitvoer zou brengen.’ Aan deze beginselen bleef Bosscha gedurende zijn gansche leven getrouw en hij behoorde, inzonderheid na 1830 zeer bepaald tot de oppositie en trachtte bij monde en geschrifte zijne denkeelden ingang te doen vinden. In 1833 verscheen van zijne hand, doch zonder zijn naam, een bundeltjeGa naar voetnoot1, waarin hij onverholen de gebreken in den toenmaligen regeringsvorm ernstig berispt en veroordeelt. Men leest daar o.a.Ga naar voetnoot2. ‘Men heeft misbruik gemaakt van de blijdschap des volks over het afgeschudde juk, en van deszelfs verlangen naar rust en vrede, om een stelsel in te voeren, hetwelk regtsstreeks leiden moest naar een monarchaal beginsel met al den krachtigen invloed van adel en bevoorregte standen’. Niet minder berispt hij het finantieel beheerGa naar voetnoot3. ‘Is het niet eene, door niemand geloochende waarheid, dat onze Financiën gedurende vijftien jaren van vrede en voorspoed jaarlijks achteruit gegaan zijn; dat men de buitensporige staatsuitgaven door allerlei kunstige operatiën | |
[pagina 27]
| |
heeft moeten dekken, en dat de staat der geldmiddelen met een floers overtogen is, waardoor de scherpzinnigste rekenaar niet heeft kunnen doordringen. Wil men wezenlijk bezuiniging invoeren, men vrage niet slechts raad bij de hooge, maar vooral ook bij de lagere ambtenaren. Dat deed de wijze J. de Witt, die met zulke eenvoudige middelen zulke heerlijke uitkomsten tot stand bragt, en op zijn bureau niet meer omslag had dan een koopman op zijn kantoor’. Toen later de bijna algemeene wensch tot grondwetherziening. werd geuit, ‘toen’, zegt hijGa naar voetnoot1 ‘meende ik aan den politieken strijd te moeten deelnemen. Deventer wel eens van zeker zijde betiteld met den naam van Keezenstad, behoorde onder de eerste steden, die krachtig aandrongen op eene meer degelijke herziening der staatsinrigting, en het zal velen niet onbekend zijn, dat het ontwerp eener daartoe strekkende petitie aan mij werd opgedragen. Welke onderscheiding den steller de eer ten deel deed vallen, bij zekere klasse met een zwarte kool geteekend te worden’. Zijne liberale overtuigingen namen sedert zelfs nog toe, blijkens eene in 1845 uitgegevene brochureGa naar voetnoot2. Hij wilde daarin een beeld schetsen van 't gene het vaderland nog worden kon, wanneer zijne landgenooten, met ter zijde stelling van vroegere vooroordeelen, door medehulp van het landbestuur de spreuk van Frederik den Groote: Tout pour le peuple, rien par le peuple, wilden beschamen en veranderen in: Tout par et pour le peuple. En toen er sprake was van 't oprigten van een Nationaal Monument, wilde Bosscha dat niet in den Haag, maar | |
[pagina 28]
| |
ergens op een verheven punt des rijks geplaatst zien, b.v. een terrein bij Scheveningen of bij de Nieuwe Zeehaven van Amsterdam en wel een zuil als die van Trajanus, en tot sluitsteen een of ander beeld b.v. een leeuw met den pijlbundel of het rijkswapen en 't jaar 1813. En waarom? Omdat het, zooals 't was ontworpen, met de beelden van koning Willem I enz. een verheerlijking was van personen, daar niet aan de aanzienlijken, maar aan het volk de eere toekomt het sein tot den afval te hebben gegevenGa naar voetnoot1. Bosscha's politieke denkbeelden en als gevolg daarvan zijne beschouwing der Geschiedenis zijn door het bovenstaande, meen ik, duidelijk gebleken. Als eigenlijk historieschrijver is hij echter niet opgetreden Wel gaf hij verschillende kleine opstellen in den Overijsselschen Almanak, die meest geschied- of letterkundige onderwerpen behandelen als: Emilia van Nassau, een onderhoudend verhaal in den vorm van een kleinen historischen romanGa naar voetnoot2; Albert en Stephanus Wijnand PighiusGa naar voetnoot3, twee geleerde kunstenaars uit de zestiende eeuw; eene zwarte bladzijde uit de geschiedenis van OverijsselGa naar voetnoot4, waarin hij min bekende bijzonderheden mededeelde nopens den inval van Karel van Gelder in 1510, naar den tijdgenoot Bernard Wittius. Zoo verscheen ook van Bosscha's hand in 1849 een welgeslaagde vertaling der in liberalen zin geschrevene, eigenlijk meer duitsche toestanden schetsende, geschiedenis van den jongsten tijd, door Prof. K. Hagen, wiens korte en stroeve stijl Bosscha getracht heeft eenigzins vloeibaarder te maken. Hij achtte het echter noodig de aanmerkingen, die op zijn hollandsch gemaakt waren als: het gebruik | |
[pagina 29]
| |
van vreemde woorden en van ‘dezelve’ en ‘deszelfs’ te beantwoordenGa naar voetnoot1. Meer zelfstandig was de in 1860 verschenen Geschiedenis van oostelijk en noordelijk Europa gedurende het merkwaardige tijdvak van 1687-1716; opgehelderd uit onuitgegevene brieven en andere oorkonden van nederlandsche staatsmannenGa naar voetnoot2. Men denke hier niet aan een doorloopend verhaal der gebeurtenissen van dat tijdvak door Bosscha zelven, maar aan toelichting van belangrijke punten door middel van onuitgegevene bescheiden. Bosscha was hier dus meer geschiedvorscher dan geschiedschrijver; maar bewees door zijn geschrift dienst aan de geschiedenis des vaderlands. De aanleiding lag in den toegang hem verschaft tot Cuper's onwaardeerbare briefwisseling, toen bij de familie Jordens berustende. Gijsbert Cuper was hem een oude bekende, daar hij hem reeds voor 45 jaar ten onderwerp van zijne inwijdingsredevoering had gekozen. Hij bleef zich met hem bezighouden; want in 1842 gaf hij een opstel getiteld: Handschriften nagelaten door G. CuperGa naar voetnoot3 en daarna opgave en beschrijving van de handschriften nagelaten door G. Cuperus, voorafgegaan door een korte levensschets, waarvan echter slechts ééne aflevering is uitgekomenGa naar voetnoot4. In 1849 bezorgde hij een latijnschen briefwissel | |
[pagina 30]
| |
tusschen Leibnitz en CuperGa naar voetnoot1 en in 1855 een stukje over de gecommitteerden te velde en G. Cuper in die betrekkingGa naar voetnoot2. Toen nu Bosscha beschikking had gekregen over de papieren van Cuper en die onderzocht om te weten wie onze ambassadeur te Constantinopel geweest was, Alexander of Jacobus Colyer, raakte deze vraag geheel op den achtergrond en boeide de gewigtige inhoud der brieven Bosscha's aandacht zoozeer, dat hij terstond het voornemen opvatte ze tot een geheel te bewerken en zoodanig aan een te snoeren, dat het als een doorloopend geschiedverhaal kon worden aangemerkt, opgemaakt door tijdgenooten en ooggetuigen van 't gebeurde, in de hoop dat dit werk anderen, even als het hemzelven gedaan had, strekken zou tot opheldering van een merkwaardig tijdperk der Geschiedenis, waarin ons vaderland op het toppunt van zijne grootheid stond, zooals in deze brieven aanschouwelijk voor oogen wordt gesteldGa naar voetnoot3. En Bosscha heeft aan dat voornemen op loffelijke wijze gevolg gegeven en zaken en personen doen kennen, die door onze geschiedschrijvers waren voorbijgegaan of hun onbekend gebleven waren. Gewigtige bijdragen tot de karakters van Karel XII, Peter den Groote, Ouwerkerk, Fagel en Willem III worden hier gevonden. In inleidingen voor elk tijdperk en tusschenvoegingen, die zeer voor zijne zaakkennis getuigen, brengt Bosscha verband in de gebeurtenissen door de brieven vermeld en maakt ons deze begrijpelijk. Het werk wordt besloten door elf bijlagen waaromtrent hij zegt: ‘Het zal, vertrouw ik, den belang- | |
[pagina 31]
| |
stellenden lezer van de voorgaande briefwisseling niet onaangenaam zijn nog eenige deels onbekende, deels zeldzame stukken te ontvangen, die betrekking hebben tot het belangrijke tijdvak, waarover de brieven loopen, en mede ontleend zijn aan hetzelfde archief, 't welk nog zoo menige bijzonderheid bevat voor de geschiedenis van het vaderland en van Europa in 't algemeen’Ga naar voetnoot1. Zij bestaan uit brieven van den dapperen Polen-koning Sobieski aan H.H. Mogenden en de antwoorden van dezen; van keizer Leopold aan den verdreven koning van Engeland Jacob II; van Karel II aan den Paus enz., insgelijks door Bosscha toegelicht. Is volgens Bodel NijenhuisGa naar voetnoot2 Bosscha's werk meer te beschouwen als Mémoires, zoo is het daardoor niet minder geschikt om ‘het jonge geslacht eerbied in te boezemen voor de deugden en de kloekzinnigheid onzer vaderen en het den spiegel voor te houden van die wakkerheid, die edele gezindheid, die het zich tot een heiligen pligt rekendeGa naar voetnoot3’. De man, die op 72jarigen leeftijd dezen arbeid; veel meer studie vorderend dan men meenen zou; ten einde bragt, bewees hierdoor, hoe helder nog zijn geest en hoe onverflaauwd zijn ijver was, als het de eer van zijn land gold. Mij rest Bosscha te doen kennen als nederlandsch dichter. Ik ontveins mij de moeijelijkheid niet om hier een juist oordeel te vellen bij de zoozeer gewijzigde meeningen over de waarde der dichters. 't Geen ons, ouden van dagen, door de indrukken der jeugd nog schoon voorkomt, daar wij het toen in ons opnamen en in 't geheugen prentten en reciteerden als meesterstukken van kunst, datzelfde wordt thans niet meer gelezen en de staf er over gebroken. Zoo herinner ik mij, dat een bekwaam man; hier de tolk van velen; met een medelijdenden glimlach over Tollens' | |
[pagina 32]
| |
Nova Zembla sprak, terwijl mij voor den geest stond, hoe hoog de opgewondenheid, hoe daverend de toejuiching was, toen deze zijn dichtstuk voor 't eerst in 't rotterdamsche Nut voordroeg, en wij den eersten druk elkander uit de handen rukten. Het oordeel over poëzij is zoo subjectief en toch zou ik niet gaarne willen, dat men mij toevoegde ‘Wat vage uitdrukkingen, wat bedeesde beoordeeling, hoe maagdelijk schuchterGa naar voetnoot1’. Bosscha behoort ook in zijne dichtgaven tot een vroeger tijdperk, toen men Helmers en Loots niet alleen, maar ook de gebroeders Kleyn, Warnsinck en Immerzeel, die door niemand meer worden ingezien, huldigde. Van Bosscha kan dit worden gezegd, dat hij reeds in zijn vroege jeugd onze vaderlandsche dichtwerken vlijtig las en al spoedig zelf pogingen wagende, daarin niet ongelukkig slaagde, doordien het vaderland meest zijn onderwerp was. Nu was het een Lierzang bij de inlijving van 1810 of een Feestzang bij den intogt van Napoleon in Amsterdam. In de laatste vraagt hij, waarom Amsterdam de kruin zoo trotsch omhoog steekt en boog bij boog markt en sluizen sieren? en hij antwoordt: ‘Waarom men heden juicht; ach! 't Is uw ondergang,
Die hier gevierd wordt; ach! dit is uw zwanengang.
Een arend fel geklaauwd, ann 't hoofd van vuige benden,
Rukt uwe muren in, om 't regt nog meer te schenden;
Reeds lang door hem vertreên, doorluchtige Amstelstad!
Maar hij ziet blijder toekomst. ‘Eens keert een blijder dag, dat gij hem weêrstand biedt,
Die u thans laf verdrukt; dan vlugt de Gal, dan ziet
Men andermaal den roem van Neêrland heerlijk pralen,
De Seine 't trotsche hoofd met schande nederhalenGa naar voetnoot2.
| |
[pagina 33]
| |
Na de bevrijding dichtte hij op 21 Junij 1815 de Vaderlandsche zegepraalGa naar voetnoot1, waarin deze regels: ‘Een schriklijk onweêr broeit; het zwerk, van bliksem zwanger,
Dreigt d'ondergang in 't zwartst verschiet,
En wie de wolken nad'ren ziet,
Dien Prangt in d'enge borst de zwijgende adem banger.
Maar 's Leeuwen fieren moed
Jaagt nu 't gezuiverd bloed
‘Weêr onbelemmerd vrij door de âren.
En toen in 1831 onze jongelingschap naar de hoogescholen terugkeerde bragt Bosscha haar een welkomstgroetGa naar voetnoot2. ‘Zij keeren en zetten de wapens ter zij,
Opdat weêr op edeler baan
Een duurzamer roem hen de onsterfelijkheid wij',
Waar Dousa's naast Broekhuizen's staan.
Wij juichen u tegen, O Heilige schaar,
Wij juichen met heiligen gloed
Vereenigd in vrolijk en feestlijk gebaar
Het welkom u blij te gemoet.
Na de invoering der grondwet van 1848 was het hem behoefte den koning den dank van Nederland te brengenGa naar voetnoot3. Bij plegtige gelegenheden, als de inwijding van het Athenaeumgebouw, de feestviering van 't Nut enz.Ga naar voetnoot4 was het Bosscha steeds, die bloemen strooide. Onder deze behoort zijn tweede | |
[pagina 34]
| |
eeuwgetijde van het Athenaeum Illustre als een der uitvoerigsteGa naar voetnoot1. De aanhef luidt: ‘Ja, ontrol nu van uw wallen
Vlag en wimpel, grijze stad!
Laat nu door uw blijde hallen
Driewerf 't vrolijk ïo schallen
Gij, verlichtingsbakermat.
Ja, 't is hoogtijd in uw muren
Burgers! heft den feestzang aan’.
Bosscha maakte geen aansprak op grooten dichterlijken naam en gewis kwam hem geen eerste plaats op den hollandschen Parnas toe. Door den vaderlandlievenden geest zijner verzen heeft hij echter de gemoederen van zijne landgenooten weten te treffen en verdient daarvoor hun dank. Ik heb alzoo eenvoudig, gelijk hijzelf het verlangde, Bosscha's leven en werken naar vermogen geschetst en hem vertrouw ik, doen kennen als een man van veelzijdige wetenschap, die liefde had voor zijn vak, onvermoeid werkzaam was ter bevordering der letteren en een zeldzaam voorbeeld was van gestadig bezig zijn op een leeftijd, dat velen zich daaraan onttrekken, en daardoor die blijmoedigheid bewaarde en die tevredenheid met zijn lot behield, welke alleen te verkrijgen is door de bewustheid van te hebben gedaan wat de hand vond om te doen. Want ook buiten zijne ambtsbezigheden trachtte hij nuttig te zijn. Zoo wekte het lot der gevangenen zijn belangstelling in hooge mate. Gedurende 50 jaar was hij regent van de gevangenis te Deventer. Eenigen tijd vroeger had hij zijn ontslag gevraagd | |
[pagina 35]
| |
uit vrees misschien van, ondanks zich zelven, te veel in 't oude spoor te blijven. Toen hij evenwel 80 jaar werd, zeide hij: ‘Nu is het tijd voor mij om die betrekking neêr te leggen voordat zij mij uit de handen valt; nu geef ik het jongeren over’. Bij het afscheid ontving hij een geschenk van zijn mederegenten, dat ten hoogste welkom was. ‘Zoo iets, meldde mij een zijner kinderen, ‘kon hem bijna verlegen maken. Dat was vooral het geval met die menigte groote en kleinere geschenken bij de gouden bruiloft (1869) en al die bewijzen van achting en vriendschap, die toen van alle kanten kwamen. Hij was als overstelpt van aandoening’. Zeer ver was Bosscha op zijn loopbaan gevorderd, toen het 50 jaar geleden was, dat hij het hoogleeraarambt aanvaard had. Hij stelde een redevoering op, waarvan stijl en gang van denkbeelden niet zouden doen denken aan een 76jarig grijsaard, maar veeleer aan den man in de kracht des levens. Toen de dag genaderd was, had hij, òf uit bescheidenheid, òf omdat hij zich zwak gevoelde, van het spreken afgezien. Bij zijne ambtgenooten en velen zijner oude discipelen was die dag niet onopgemerkt gebleven; en het was hem eene aangename verrassing, toen hem door hen een zeer fraaije stoel werd aangeboden. Hij dacht er nog over om zijn opstel voor te dragen; maar men raadde het hem af uit vrees van te groote vermoeijenis. Wenschelijk zou 't geweest zijn, dat de uitgave, waarvan een oogenblik sprake was, geschied ware, omdat Bosscha daarin den loop zijner denkbeelden gedurende gansch zijn leven getrouw en duidelijk weêrgeeft. Ik heb er daarom een en ander uit aangehaald en deel nog het slot mede, waarin hij zijn hulde bragt aan het Opperwezen voor al het goede hem ten deel gevallen. ‘Hemelsche Vader! U dank ik, dat gij mij hebt laten geboren worden in dit goede land onzer vaderen, dat ook, bij het gemis van zooveel schoons in andere oorden ten toon gespreid, | |
[pagina 36]
| |
gaven bezit van veel hoogere waarde, gaven van den vrijen geest, die hem vergunnen zijne wieken ongestoord uit te breiden en in het helder licht uwer heerlijkheid den weg gade te slaan, dien gij bereid hebt voor uwe redelijke schepselen hier op aarde, om dien eens te vervolgen in die onzigtbare, reinere wereld, waarop gij ons hier het uitzigt hebt laten verkondigenGa naar voetnoot1’. Na de herdenking aan zijn vijftigjarige ambtsbediening, die hij met deze woorden besluit, leefde hij nog vijf jaar. Het hoofd bleef onbeneveld en de gemoedsrust ongestoord. ‘Tot op den laatsten tijd van zijn leven’, zegt mij dezelfde vriendelijke mededeeling, ‘streefde hij naar vooruitgang en ontwikkeling. Al wat hij ontmoette in tijdschriften, of waar ook, dat wetens- of behartigingswaardig was, wat tot hart of verstand sprak, schreef hij uit tot in den laatsten tijd. Al wat de wezenlijke belangen van den mensch in 't algemeen raakte, wekte steeds zijne levendige belangstelling. Daardoor gevoelde hij zich dikwerf meer tot de jongeren getrokken dan tot menschen van zijn leeftijd, die dikwijls zoo bleven staan. En een bewijs, dat het niet was om zich jeugdiger te vertoonen ligt ook hierin, dat wanneer jonge menschen van zijne kennis stierven hem dat geweldig schokte, terwijl hij van die van gelijken leeftijd zeide: ‘'t is onze tijd’. Zonder smart, naar 't scheen, en zonder doodstrijd stierf hij op 6 Januarij 1871 te midden der zijnen, die met weemoed zijne plaats ledig zien en met hartelijke liefde aan hem denken.
Rotterdam, 31 Maart 1873. Mr. G. Mees Az. |
|