Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872
(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Levensschets van Dr. H.P. Timmers Verhoeven.Henricus Petrus Timmers Verhoeven, derde zoonGa naar voetnoot1 van Henricus Petrus Timmers Verhoeven, med. dr. en Lid van de Provinciale Commissie van geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht, en van Françina Morjé, werd den 28 Jan. 1804 te Dordrecht geboren. De gronden zijner wetenschappelijke vorming werden gelegd door den toen in gansch Nederland als opvoedkundige en als schrijver eener menigte uitnemende en herhaaldelijk herdrukte schoolboeken beroemden R. van der Pijl. Toegerust met grondige kennis der moderne talen, ging hij, van zijn kindsheid af voor het leeraarsambt bestemd, waarvoor hij reeds vroeg genegenheid koesterde en grooten aanleg openbaarde, over tot de lessen van de | |
[pagina 146]
| |
heeren Ross en Fenema, die toen als conrector en rector aan het hoofd der Latijnsche scholen stonden, terwijl zijne godsdienstige opleiding aan den helderdenkenden predikant Gerard van Kooten, in de school van Bosveld gevormd, werd toevertrouwd. Op de catechisatiën van dezen, ook mijnen, voortreffelijken leermeester leerde ik Verhoeven kennen, en werden de grondslagen eener vriendschap gelegd, die tot zijn dood heeft voortgeduurd. Onder al de leerlingen, die toen aan de voeten van dezen Gamaliël zaten, was hij de eerste, en nog levendig herinner ik mij de vlugheid en juistheid zijner antwoorden, en de voortreffelijke schetsen, die hij van de door hem des Zondags te voren gehoorde leerredenen gaf, die evenzeer de goedkeuring van den leeraar als de bewondering zijner medeleerlingen wegdroegen. Was hij de geliefde leerling van Van Kooten, hij was het ook van Van Voorst, Suringar en Clarisse, wier scholen hij als student (hij was in September 1822 als zoodanig in het album studiosorum te Leiden ingeschreven) bezocht; doch bovenal was hij het van den welsprekenden Van der Palm. Was de invloed van Van Kooten merkbaar in zijne theologische richting, niet minder groot was die van Van der Palm op zijn stijl en uitvoering. En wie het voorrecht had gehad de lessen van dien uitstekenden redenaar bij te mogen wonen en later Verhoeven in zijne verschillende gemeenten hoorde prediken, moest het erkennen, dat hij, ofschoon zijne oorspronkelijkheid bewarende, de kunst van wèl te schrijven en wèl te spreken van den Hollandschen Saurin had afgeleerd. Hij sloot in 1829 zijne academische loopbaan meesterlijk met het verdedigen eener dissertatie de Precatione Dominica , door bevoegden een meesterstuk van grondige kennis en sierlijke stijl genoemd. Uit dit academisch proefstuk bleek duidelijk, hoe hij ook de studie den Ouden niet had verwaarloosd, waaraan hij, op zijn eerste standplaats | |
[pagina 147]
| |
met eenige naburige predikanten, vroeger zijne academievrienden, menig uur mocht wijden. Nog in hetzelfde jaar werd hij, na afgelegd examen voor het provinciaal Kerkbestuur van Noord-Braband tot proponent aangenomen, en reeds in Mei van het volgende bevestigde hem zijn leermeester, nu zijn vriend, Van Kooten, tot predikant te Arkel. Groot was de roep, die reeds spoedig van zijne buitengewone kanselgaven uitging, en nog waren er geen drie jaren verloopen, toen hij, na voor Gorinchem en Sliedrecht bedankt te hebben, als leeraar te Hoorn werd ingezegend. Doch ook de gemeente dezer stad mocht hem niet lang bezitten, en reeds had hij de beroepingen naar 's Hertogenbosch, Leiden en Delft afgeslagen, toen hij in 1837 die naar de Koninklijke Residentie aannam. De hooge verwachting, die men te 's Hage van hem had, werd niet te leur gesteld. Welhaast was hij de lieveling der gemeente, waarvan een groote schare, waar en wanneer hij ook predikte, het kerkgebouw vulde. Bij hem vereenigde zich alles wat den redenaar vormt. Hij was rhetor en orator tevens. Zijne leerredenen waren met de grootste zorg bewerkt, taal en stijl lieten niets te wenschen over; de laatste vloeide over van verrassende beelden en oorspronkelijke gedachten. Houding, uitspraak en uitvoering verhoogden de schoonheden er van. Men wist niet wanneer hem meer te bewonderen, als hij stoute tafereelen of liefelijke tooneelen schetste. Bij voorkeur koos hij dan ook onderwerpen, waarbij hij al zijne gaven kon ten toon spreiden, en hij had het geluk, dat zoo zeldzaam den leeraar te beurt valt, tot den einde toe, de menigte te blijven boeien, en de schare, die hem hoorde niet te zien verminderen. Boven Van der Palm had hij dit vooruit, dat hij even uitmuntend voor de vuist, als in eene keurig bewerkte en van buiten geleerde leerrede tot de gemeente sprak; ja, zoo mogelijk, overtroffen zijne improvisatiën nog zijne opstellen | |
[pagina 148]
| |
in natuurlijkheid en levendigheid. Jammer dat niet een zijner leerredenen door den druk tot het nageslacht is gekomen. Hij kon, hoezeer zijne vrienden, en die had hij velen, er hem toe aanmoedigden, er niet toe besluiten. Slechts een der weinige opstëllen, die hij in letterkundige bijeenkomsten heeft uitgesproken, gaf hij, op mijn dringende bede, in het licht, zijne Abbadona ,Ga naar voetnoot1 aan een zijner lievelingsdichters, Klopstock, ontleend, en aan mij opgedragen, die vroeger hem in een aan hem gerichten Brief over den dood van Koning Willem II te Tilburg, waar ik toen het leeraarsambt bekleedde, een openlijk blijk van achting en vriendschap had gegeven. Hoe ware het te wenschen geweest, dat onze vriend zich alleen bij zijn dienstwerk en aesthetische studiën had kunnen bepalen en zich niet in allerlei kerkelijke beslommeringen had verdiept, die zijne krachten ondermijnden en zijn zenuwgestel verzwakten. Onmogelijk toch was het hem iets te verrichten, waaraan hij niet de hoogst mogelijke volkomenheid gaf, zoodat hij tot laat in den nacht zich aan een vaak uitputtenden arbeid moest wijden. Ook in de Kerkvergaderingen vertoonde zich niet zelden zijne welsprekendheid in hare volle kracht. ‘In den kerkeraad, schreef mij een zijner vrienden, was hij een vocaal en druk spreker. Hij verstond de kunst om met succes zijne adressen aan te bevelen; bij het kerkbestuur over synodale en indische zaken was hij con amore en dikwijls met verbazenden invloed werkzaam, als secretaris der synode.... Doch genoeg, het is onze taak niet hem in zijne kerkelijke betrekkingen voor te stellen noch zijne karakterschets te geven. Alleen mogen wij hem de getuigenis van allen die hem gekend hebben niet onthouden, dat hij een humaan, hupsch en minzaam, hartelijk en deelnemend vriend was, en een | |
[pagina 149]
| |
uitmuntenden tact had om heilzamen invloed te oefenen op menschen van verschillenden stand en leeftijd, en dat vooral de lijdenden en verdoolden hem gaarne zagen.’ De aanhoudende en drukke bezigheden, die hem meer en meer overstelpten, en waaraan hij, hoezeer zijne vrienden er op aandrongen, niet kon besluiten zich te onttrekken, sloopten allengskens zijn vroeger zoo krachtig gestel; eindelijk was hij slechts een schaduw meer van hetgeen hij vroeger was en moest hij eerst (1854) van zijn predikambt, later (1859) zoowel van zijne overige bedieningenGa naar voetnoot1 als van zijn secretariaat en leeraarsambt afstand doen, en zich, op raad zijner geneesheeren naar het bad Mariënberg te Boppard begeven. Hersteld, keerde hij naar de zijnen terug, doch nu mocht hij de neergelegde taak ook niet weder opvatten, zich geen buitengewone inspanning meer veroorloven. Een kalm en rustig leven was het recept zijner geneesheeren. Dat zou hij vinden in de schoot van zijn gezin, in het liefelijke Gelderland. Hij koos zijn verblijf te Doesburg, waar hij weldra tot minder den geest vermoeiende betrekkingen werd geroepenGa naar voetnoot2 en zich aan de beoefening der fraaie letteren wijdde, terwijl hij op de hoogte bleef der wetenschap, die hij met voorliefde beminde. Geëerd door zijne stadgenooten, bemind door zijne vrienden en gelukkig in het bezit eener liefhebbende gade en veelbelovende kinderen, ontsliep hij den 22 Juni 1871. Aan openbare bewijzen van hulde aan zijne verdiensten heeft het niet ontbroken. Koning Willem I schonk hem de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, de | |
[pagina 150]
| |
Zeeuwsche, Noord-Brabantsche en Leidsche Genootschappen van Kunsten en Wetenschappen, Taal en Letterkunde, boden hem het lidmaatschap aan; onze Maatschappij in 1847. Tweemaal trad hij in den echt, eerst te Dordrecht, den 24 Februari 1830, met Elisabeth Maria Roodenburg, den 23 September 1835 te Hoorn overleden, vervolgens, den 3 Juli 1845, te Utrecht met Mathilda Johanna Theodora Jorissen. De eerste echt bleef ongezegend, de laatste schonk hem 5 kinderen, Anna Maria Elisabeth; Johanna Maria Louisa; Johanna Sophia Helena; Pieter François en Samuel Gerhard.
Leiden, Mei. G.D.J. Schotel. |
|