Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1869
(1869)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
Levensbericht van Jonkheer Jan Willem van Sypesteyn.De adelijke familie van Sypesteyn kan op een met verwonderlijke zorg bijgehouden, door tal van oirkonden of bewijsstukken gestaafd, geslachtregister bogen, dat opklimt tot de dertiende eeuw. Graaf Floris V van Holland, zoo leest men daarin, schonk in 1288 aan een der mannen uit dit geslacht, tot loon voor gewichtige diensten op het oorlogsveld, ‘eene campe landts’, onder Loosdrecht gelegen, waarop het huis Sypesteyn werd gesticht. Dat huis was, evenmin als de naburige, veel treffelijker sloten der heeren van Mynden en van Kroonenburg, in welker schaduw het zich verhief, tegen de verwoestende veeten dier tijden bestand. Reeds onder den zoon en opvolger des stichters werd het, terwijl deze, naar de zeden der eeuw, een pelgrimstocht naar Jeruzalem deed, tot den grond toe vernield. Sedert weder opgebouwd, zonk het in de zestiende eeuw op nieuw in puin. Nauwelijks wijzen enkele steenen de plaats aan, waar het gestaan heeft; maar de heerlijkheid Sypesteyn bleef in wezen. Achtereenvolgende, ofschoon niet onafgebroken, werden tel- | |
[pagina 240]
| |
gen van het geslacht van dien naam daarmede verlijd, totdat ook deze heerlijkheid, niet lang voor onzen tijd ophield genoemd te worden. - Oorspronkelijk waren de Sypesteyns, wier stamgoed op een punt lag, waar de grenzen tusschen Holland en het Sticht als door elkander loopen, meer in Utrecht te huis. Verscheidene hunner waren Burgemeesters, leden der vroedschap of domheeren en kanunniken ten Dom te Utrecht. In de St. Geertruids- en in de Buurkerk dier stad placht men meer dan één grafzerk te vinden, waarop het familiewapen was uitgehouwen. Ten tijde van Vader Willem en Prins Maurits werden door twee der Sypesteyns belangrijke betrekkingen bij 's lands krijgsmacht vervuld. In datzelfde tijdperk ontmoeten wij een vrouwelijke telg van het geslacht, Johanna, die twee historische namen aan den haren verbond. Zij huwde eerst met den eenigen zoon van Heraugières, vooral door de verrassing van Breda in 1590 vermaard, later met den eenigen zoon van Gilles van Ledenberg, den Secretaris der Staten van Utrecht, wien wij ons nauwelijks kunnen voorstellen, zonder dat die aan de galg hangende doodkist voor de verbeelding verrijst. - Een der zonen van den reeds aangeduiden Maarten van Sypesteyn, die onder Prins Willem I diende, werd meesterknaap van Holland, en, ten gevolge van zijn huwelijk met eene rijke erfdochter uit het geslacht Nyenrode, met het huis Hillegom verlijd, 't welk een eeuw lang in zijn geslacht bleef. De vestiging van den hoofdtak van dat geslacht in Holland was daarvan het natuurlijk gevolg. Geen dezer heeren van Hillegom is den geschiedonderzoeker zoo goed bekend als Cornelis van Sypesteyn (1596-1665), door zijn huwelijk met Geertruid, uit het manhaft geslacht van den Corput, oom van den Raadpensionaris Johan de Witt. Hij teekent zich in zijne bewaard gebleven brieven als een landedelman van den echten stempel: vaderlandslievend, trouwhartig en toch geletterd; even gezet op de handhaving van het jachtrecht en de uitroeiing van het konijn in de Hillegomsche duinen, | |
[pagina 241]
| |
als op klassieke studie. Karakteristiek zijn de brieven, die hij met Johan de Witt wisselde, toen deze, bij zijne optreding als raadpensionaris, 's mans tusschenkomst had ingeroepen om een span koetspaarden voor hem aan te koopen. De heer van Hillegom vond het onverantwoordelijk, dat de geliefde neef, uit spaarzaamheid, den te besteden prijs tot weinige honderden guldens beperkte. De eerste staatsdienaar van Holland kon, meende hij, voegzaam niet anders dan met een paar moedige hengsten voor zijn koets naar de vergaderzaal der Staten of naar de woningen der vreemde gezanten rijden. De zoon van dezen Cornelis van Sypesteyn, Cornelis Ascanius geheeten, werd, na zijne rechtsgeleerde studiën te Orleans ten einde te hebben gebracht, door de Witt in diplomatieke zendingen gebruikt. Tot baljuw van Brederode benoemd, zette hij zich te Haarlem neder. Dat ambt belette hem niet, in het jaar 1672, en dus in een uiterst hachelijk tijdstip, de betrekking van wagenmeester-generaal bij het leger van den Staat te aanvaarden. Terwijl hij in Juli van dat jaar te velde lag, had hij de ergernis te vernemen, dat zijn huis op de Kraaijenhorstergracht te Haarlem door het opgewonden gemeen was geplunderd, op 't ongegrond gerucht, dat de toen zoo gehate Raadpensionaris de Witt daar zijn intrek had genomen. Reeds in 1673 kwam hij te Gorinchem om het leven, waarschijnlijk bij een soldaten-oproer. Zijne afstammelingen bleven te Haarlem gevestigd. Tot den val der republiek behoorden zij daar tot de patricische familiën, uit welke de mannen, die stad en land regeerden, bij voorkeur of uitsluiting werden gekozen. Naar de toenmalige gewoonte werden zij voor hunne diensten aan den Staat door baljuwschappen of andere winstgevende ambten beloond. Wie in onzen tijd het fraaie museum op het Haarlemsche raadhuis doorwandelt, ontwaart op de schilderijen aan den wand, hier de levenslustige tronie van een schutterkapitein, ginds het meer deftig gelaat van een burgemeester, die, bij het nader | |
[pagina 242]
| |
treden, blijken tot de verwante familiën Sypesteyn en Druyvesteyn te hebben behoord. Toen bij de omwenteling van 1813 de nieuwe magistraat in onze Hollandsche steden zoowel uit mannen van 1787 als van 1795 werd samengesteld, trad Mr. Wigbold van Sypesteyn dadelijk weder op in de betrekking van secretaris der stad Haarlem, waartoe hij in 1778 voor 't eerst was benoemd. De aanvaarding van dat ambt in die dagen van spanning was eene moedige, vaderlandslievende daad. Nog heugt het mij, als knaapje, onder de dicht opeengedrongen menigte verloren, dezen secretaris, met diep bewogen stem, van de puie van het Haarlemsche raadhuis de proclamatie te hebben hooren voorlezen, die voor 't eerst sedert langen tijd den naam des Prinsen van Oranje aan het hoofd droeg. Hoe boven alle beschrijving liefelijk die reddende naam destijds aan de vertrapte, uitgezogene gemeente in de ooren klonk, weten zij alleen, die meer dan zestig jaren hebben geleefd. Wigbold van Sypesteyn behoorde in 1814 tot de notabelen, die de Nederlandsche Grondwet van dat jaar hielpen vaststellen. Nog vóór zijn overlijden (November 1815) werd hij met zijne nakomelingen verheven in den Nederlandschen adelstand, dat is: werden aanspraken erkend, die patricische familiën als de zijne, ofschoon nimmer in de ridderschap van Holland beschreven, reeds sedert eeuwen meenden te bezitten. Hij was de grootvader van den man, wien deze regelen gewijd zijn. Ik zou het ongepast hebben geacht, hier dit weinige over de voorvaders van Jan Willem van Sypesteyn te zeggen, ware het niet, dat zijn afkomst onmiskenbaar invloed heeft geoefend op zijn leven en werken. Hij vond daarin een prikkel te meer om het vaderland van nut te zijn met al de krachten van zijn geest. Ware dit hem gegund geweest, hij zou, als sommigen zijner voorzaten, volvaardig tot verdedidiging van dat dierbaar vaderland ten strijde zijn getogen, en dan, even als zij, liefst onder Oranje. Het noblesse oblige was diep in zijn gemoed geprent. Het openbaarde | |
[pagina 243]
| |
zich echter vooral door beleefdheid jegens allen, die met hem in aanraking kwamen; niet de schijnbeleefdheid, die onder hoofsche vormen aanmatiging of belachelijken adeltrots verbergt, maar die andere, echte, door Goethe ergens als het uitwendige van alle menschelijke deugden aangeduid. Wie aan van Sypesteyn een dienst vergde, kon zeker zijn, dat aan het geuit verlangen meer dan zou worden voldaan, met een voortvarendheid en ijver geschikt om den tragere te beschamen. Vroegt gij hem bijv. in den schat zijner genealogische aanteekeningen het sterfjaar van dezen of genen Nederlander te willen opsporen, na weinige dagen zaagt ge U door het ontvangen van een eigenhandig vervaardigd afschrift van geheel een geslachtslijst verrast. Het is mij een weemoedige herinnering, dat het laatste gesprek, 't welk ik met hem hield, tot een dienst van dergelijken aard betrekking had. Ik verzocht hem mededeeling van een pas ontdekten, hoogst merkwaardigen brief van Constantyn Huygens, dien hij alleen mij verschaffen kon. ‘Gij zult dien morgen hebben’, zeide hij met den hem eigen vriendelijken lach. Tegen zijne volstandige gewoonte hield hij zijne belofte niet. Reeds dien volgenden dag werd hij door de hevige ziekte aangetast, die hem ten grave sleepte. Ik zag hem niet weder. Ook van Sypesteyn's vader heeft door leiding en voorbeeld ontwijfelbaar bijgedragen om hem die richting te geven, waarin hij zich later bij voorkeur bewoog. Die vader, als velen zijner voorzaten Cornelis Ascanius geheeten, was een levendig, schrander, dienstvaardig man, die de meeste nieuwere talen verstond en de beoefening der geschiedenis, waaraan hij zijne ledige uren wijdde, vooral ook dienstbaar maakte aan de wetenschappelijke verzamelingen, welke hij geërfd had of met rusteloozen ijver bijeenbracht. Tot die verzamelingen behoorde een schat van genealogische aanteekeningen, tot aanzienlijke, meerendeels verwante, Nederlandsche familiën betrekkelijk, in eene lange reeks folianten vervat. Die geslachtregisters worden door zijne nakomelingen | |
[pagina 244]
| |
als een kostbaar erfgoed bewaard. Daarentegen was het hem niet gegund, zijne hoogstbelangrijke verzameling handschriften van allerlei aard ongeschonden op zijne kinderen te doen overgaan. Nog bij zijn leven werd een aanmerkelijk deel daarvan in Engeland verkocht. Uit het huwelijk van dezen Cornelis Ascanius van Sypesteyn met Cornelia Anna Druyvesteyn werd Jan Willem den 8 October 1816 te Haarlem geboren. Van zijn vroege jeugd af was hij voor de krijgsdienst bestemd. Na op de school van den heer de Jong te Arnhem voorbereidend onderwijs te hebben genoten, werd hij in 1832 als Kadet voor het wapen der genie op het Koninklijk Instituut te Medemblik geplaatst, waar toen de opleiding voor dat vak met die der toekomstige zeeofficieren vereenigd was. Een viertal jaren bragt hij daar door. Zijne latere loopbaan heeft genoegzaam bewezen, dat hij zich die jaren ten nutte had gemaakt. Nog leven er, die onder de liefste herinneringen van hunnen studietijd te Medemblik de kennismaking met den jeugdigen van Sypesteyn tellen. Hij behoorde tot de gelukkigen, die, zelfs zonder daarnaar te streven, een makker herscheppen in een vriend. Kort na zijne komst te Medemblik viel hem de destijds voor jongelieden uit aanzienlijke geslachten weggelegde onderscheiding ten deel van door den Koning (Willem I) tot page te worden benoemd. In 1836 ontving hij de aanstelling als tweede luitenant bij de genie. Als zoodanig was hij achtereenvolgende te Naarden, Nijmegen, Geertruidenberg en Neuzen in garnizoen. Vooral ook te Geertruidenberg, waar toen vrij belangrijke werken werden aangelegd, was hij in de gelegenheid de verkregene kundigheden in praktijk te brengen. Wie weet hoe dikwijls hij, wien vaderlandsche herinneringen van der jeugd af dierbaar waren, als hij op de velden nabij het stille stadje den vestingbouw hielp leiden, zich met zijn gedachten verplaatste in den ouden tijd, toen op diezelfde plek gronds Prins Maurits den roem verwierf van als vestingbedwinger | |
[pagina 245]
| |
alle voorgangers te overtreffen! - In 1842 werd van Sypesteyn in zijnen rang bij het Ministerie van oorlog geplaatst. Voortaan bleef hij te 's Gravenhage gevestigd. De werkzaamheid van den ambtenaar aan een departement van algemeen bestuur is niet altijd even aanlokkelijk. Voor den jeugdigen, naar roem hakenden krijgsman verdwijnt daarbij menige begoocheling. Dat dagelijksch terugkeeren tot denzelfden arbeid, dat ronddraven in den rosmolen, zooals Huygens het noemde, verliest echter veel van het onbehagelijke, wanneer men het met een hoofddenkbeeld weet te verbinden, dat geheel de ziel beheerscht. Zoo was het bij van Sypesteyn. Het stelsel van 's lands verdediging, de vergelijking van hetgeen daarvoor vroeger verricht was en thans beraamd of gedaan werd, hield hem onophoudelijk bezig. Bij zijne nasporingen daaromtrent in tal van staatsstukken of boekwerken verruimde zich zijn gezichtskring; erlangde al wat het vaderland en zijne groote mannen betreft, toenemend voor hem aantrekkelijkheid. Het werd hem een behoefte half vergeten of verkeerd voorgestelde feiten in 't ware licht te helpen plaatsen; toestanden en personen uit vroegere tijdperken beter te leeren kennen; zelfs bloote data en namen op te sporen, ook opdat hij daarvan voor zijne genealogische verzameling gebruik zou kunnen maken. De omstandigheden begunstigden dat delven in kwalijk ontgonnen mijnen. Wie aan onderzoekingen, tot de historie des vaderlands betrekkelijk, zijn leven wijden wil, vestige zich te 's Gravenhage. Meer dan ergens elders staan hem daar bronnen en hulpmiddelen ten dienste. Hoe dikwijls en hoe langen tijd van Sypesteyn gebogen zat over staatsstukken en brieven, in ons Rijksarchief, in het Huisarchief des Konings, in het Archief van het departement van oorlog of ook in dat van den raadpensionaris van der Heim bewaard, kan elk bevroeden, die zijne geschriften gelezen heeft. In weerwil der levendigheid van zijnen aard voegde hij, bij niet af te matten werkzaamheid, taai geduld. Zijne innemende vormen, | |
[pagina 246]
| |
geheel zijne persoonlijkheid brachten er toe bij, dat ieder gaarne zijn pogen ondersteunde. Toenemend ontwaakte daarbij in zijn gemoed die zucht tot het verzamelen, die in zijn geslacht erfelijk heeten mocht. Allengs bracht hij een groot aantal platen, portretten en handschriften bijeen. Vooral legde hij zich toe op het verwerven eener zoo volledig mogelijke verzameling portretten, zoowel van de Vorsten en Vorstinnen uit de verschillende takken van het huis van Oranje-Nassau; als van de vlootvoogden, zeekapiteins en krijgsoversten, waarop het vaderland roem draagt. Hij telde het onder zijne liefste uitspanningen die portretten te ordenen, te vergelijken, en daaraan door aanteekeningen omtrent het leven en bedrijf van hen, die ze voorstellen, hoogere waarde bij te zetten. Te zeer gloeide van Sypesteyn van de zucht om zich te onderscheiden en tevens nuttig te zijn, dan dat hij de verzoeking had kunnen wederstaan om de vruchten zijner nasporingen wereldkundig te maken. In 1849, meen ik, trad hij voor 't eerst als schrijver op. Nu eenmaal de baan gebroken was, leverde hij in dat en de onmiddelijk volgende jaren zoo verwonderlijk veel, dat men over zijne werkzaamheid verbaasd moet staan. Van het genoemde jaar 1849 dagteekent zijne ‘Bijdrage voor de geschiedenis van het Nederlandsche artillerie-korps’, een arbeid voor het tijdschrift: ‘de militaire Spectator’ bestemd en ook afzonderlijk uitgegeven. Dat boeksken, welks samenstelling hem veel moeite moet hebben gekost, bevat korte levensschetsen der mannen, die van de opkomst der Nederlandsche republiek tot onzen tijd, aan het hoofd onzer artillerie hebben gestaan. In hetzelfde jaar 1849 leverde hij zijn ‘Geschiedenis van het eerst opgerichte regiment Hollandsche hussaren’; een regiment, in 1793 naar van Heeckeren genoemd en in 1814 ontbonden, na zich op menig slagveld te hebben onderscheiden. Van Sypesteyn opende door dit uitvoerig werk onzen krijgskundige schrijvers eene nieuwe baan. Hij wilde, op het in | |
[pagina 247]
| |
Frankrijk, Engeland en Pruissen gegeven voorbeeld, door het schetsen der lotgevallen van een bepaald regiment, toonen wat gehechtheid aan het vaandel vermag en den krijgsmansgeest aanwakkeren. Werken van dien aard boezemen gewoonlijk den niet krijgskundige slechts middelmatige belangstelling in. Toch komen in deze geschiedenis trekken voor, ook voor den gewonen lezer onvergetelijk. Mij althans trof de vermelding, dat hetgeen in dit werk over den veldtocht in Rusland voorkomt ontleend is aan het zakboekje van den ridmeester, later Generaal-majoor Geisweit van der Netten, die daarin dag voor dag had aangeteekend wat bij dezen veldtocht met het regiment was voorgevallen; en dat dit zakboekje, toen van Sypesteyn het gebruikte, nog door watervlekken op elke bladzijde de vreeselijkste episode uit de oorlogen van het begin dezer eeuw herinnerde. De eigenaar droeg het bij zich, toen hij, onder nameloos lijden, ook ten gevolge eener bekomene wonde, zich ontworstelde aan de met ijsschotsen bedekte wateren der Berezina. - In 1852 gaf van Sypesteyn, als tegenhanger zijner geschiedenis van het regiment hussaren, eene ‘Geschiedenis van het regiment Nederlandsche rijdende artillerie’ in het licht. Dit werk is nog uitvoeriger dan het vorige. Geen wonder! De rijdende artillerie maakt sedert jaren den roem uit van ons leger; een roem zoo groot, dat hij tot nu toe dit corps voor het dreigend gevaar heeft bewaard aan bezuinigingsgeest te worden opgeofferd. Van alle zijden had van Sypesteyn bijdragen voor dezen arbeid ontvangen en dientengevolge daaraan zeldzame volledigheid kunnen bijzetten. Ook daardoor gelukte het hem, menigen naam, niet slechts van officieren maar van eenvoudige kanonniers, die in de oorlogen van 1793-1831 blijken van onverschrokkenheid gaven, voor onverdiende vergetelheid te bewaren. Nog dagteekent van 1852 zijn ‘Leven en karakter van Graaf du Monceau, oudmaarschalk van Holland’, een zeer uitvoerig stuk, tot het bewerken waarvan hij zich misschien vooral daardoor aan- | |
[pagina 248]
| |
gevuurd gevoelde, omdat bij vriend en vijand de naam van dezen veldoverste als zonder vlek of rimpel vermeld wordt. - Met de uitgave dezer grootere werken niet tevreden, plaatste van Sypesteyn om dezen tijd meer dan één stukje van zijne hand in de ‘Militaire Spectator’ en in ‘het Vaandel’. Zij hadden o.a. betrekking tot de insluiting der vesting Naarden en tot de verdediging van den Helder in 1813 en 1814. De nagelatene papieren van den Generaal Krayenhoff waren hem voor het eerstgenoemde stukje van groot nut. Iets later (1854 en 1855) lichtte hij in den ‘Spectator’ den veldtocht in Noordholland nader toe. Hij nam daarbij den handschoen op voor den schrijver van ‘Neêrlands heldendaden te land’, die, omdat hij over het krijgsbeleid van den Generaal Daendels bij en na de landing der Engelschen een ongunstig oordeel had geveld, even onverdiend als hevig was aangevallen. Te minder kon van Sypesteyn dit verduren, omdat hij, zooals uit meer dan één zijner geschriften blijkt, Bosscha's werk op zeer hoogen prijs stelde. Zoo hij den schitterenden, boeienden stijl van dien geleerde niet bezat, had hij met hem de zucht gemeen, om, na eenmaal wat hij voor waarheid hield uit gedrukte en ongedrukte geschriften te hebben opgedolven, die met bescheidenheid, doch zonder aanzien des persoons, zonder laffe toegevendheid aan ingeworteld vooroordeel, aan 't licht te brengen. Van dienzelfden loffelijken geest getuigde het werk, wat ik, zoo het mij paste de vruchten van den ijver en het talent van van Sypesteyn naar hare waarde te rangschikken, zeer zeker bovenaan op de rij plaatsen zou. Ik bedoel: ‘de verdediging van Nederland in 1672 en 1673’, door hem gezamenlijk met zijnen wapenbroeder J.P. de Bordes bewerkt en in 1850 in 't licht gegeven. Wat de hoofdaanleiding was tot het schrijven van dit boek laat zich gissen. Sedert de omwenteling van 1848 aan de vreedzame regering van Koning Lodewijk Philips een einde had gemaakt, kwam | |
[pagina 249]
| |
hier en daar, meer dan vroeger, de angstige vraag op de lippen: is Nederland nog te verdedigen, ook als het door beslissende overmacht wordt aangerand? Wie die vraag ontkennend of met een ongeloovigen glimlach beantwoorden mocht, van Sypesteyn en de Bordes niet. Hunne overtuiging steunde niet op lossen grond, maar op ernstige studie, vooral op de herinnering aan de middelen, waardoor het in 1672 en 1673 gelukte, het hart van Hollands tuin voor de reuzenmacht van Lodewijk XIV ontoegankelijk te maken. Om die overtuiging ook in anderen over te planten, omheinden zij zich met verbalen, kaarten, opgaven van peilingen en verderen toestel en - schreven hun boek. Het heeft, naar de getuigenis van een bevoegd beoordeelaar, Generaal Knoop, de kennis van een der gewichtigste tijdperken onzer geschiedenis een reuzenstap voorwaarts gebracht. (‘Gids’, 1851, II, 132). Ofschoon een geschiedverhaal, geen twistgeschrift, verspreidt het licht over de belangrijkste strijdvragen, die thans nog onze krijgskundigen verdeelen, zooals: hoe ver de strijdkrachten in vestingen mogen worden versnipperd; wat er zij van de verdedigbaarheid der IJssellinie; wat van de waardij der Hollandsche waterlinie of van dien anderen, in 1672 nog niet genoeg gewaardeerden watergordel, de Utrechtsche linie en dergelijke. Voor van Sypesteyn was het eene voldoening, te dezer gelegenheid, op grond van onwraakbare bescheiden, den lieveling van een zijner voorzaten, Johan de Witt, met opzicht tot de zorg voor 's lands verdediging, van onverdiende verwijten te kunnen zuiveren. Wie het boek uit de handen legt, gelooft aan de verdedigbaarheid van Holland, mits de natie onafhankelijk wil blijven en een man als Willem III aan haar hoofd hebbe. Slechts ééne bedenking heeft, naar ik meen, noch van Sypesteyn noch zijn vriend opgelost: - wat zal het baten, dat men den vijand in het oosten des lands een ondoordringbaar moeras voor de voeten werpe, als aan de uitgestrekte westerkust de Ruyter met zijn vloot ontbreekt? | |
[pagina 250]
| |
Onder de menigvuldige geleerde maatschappijen, waarvan van Sypesteyn, na als schrijver naam te hebben gemaakt, lid was geworden, behoorde ook het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde. Toen dit genootschap in 1857 een belangwekkend handschrift, het leven van den grooten Coehoorn, door diens zoon beschreven, machtig werd en aan dit stuk openbaarheid wenschte te geven, begreep het, dat niemand beter met de taak der uitgave te belasten ware dan van Sypesteyn. Hij aanvaardde die taak en beschaamde het in hem gestelde vertrouwen niet. Het bedoelde leven van Coehoorn, dat in 1860 het licht zag, is ruim zoo merkwaardig door de daarbij gevoegde, uitvoerige aanteekeningen, als door den inhoud. Men ziet uit die aanteekeningen, hoe gaarne van Sypesteyn hulde bracht aan den hoofdman in zijn vak; aan den oprichter van het vaste corps militaire ingenieurs in Nederland; aan den beroemden Fries, met Vauban te vergelijken, maar zelfs door dezen niet overschaduwd. Nergens echter verheft zich zijn schrijven tot den toon der lofrede. Het is hem vooral om eene duidelijke aanwijzing te doen van hetgeen Coehoorn voor den vestingbouw in Nederland heeft verricht. Zoo hij zich over iets beklaagt, het is, dat hij, in spijt van nauwgezette nasporing, daarvan geen vollediger overzicht heeft kunnen leveren. Ergens (bladz. 113) laat hij den wensch doorstralen, dat de leemte eenmaal door eene geschiedenis van den Nederlandschen vestingbouw, die aan onze militaire letterkunde ontbreekt, moge worden aangevuld. Opmerkelijk schijnt mij voorts wat in deze aanteekeningen voorkomt over den slag bij Eekeren (1703) of liever over de voorafgegane en gevolgde krijgsverrichtingen, gedeeltelijk ook door Coehoorn geleid. Van Sypesteyn had een aantal nog door niemand gebruikte bescheiden, tot die krijgsverrichtingen betrekkelijk, opgespoord, en tracht nu, met de kalmte en onpartijdigheid des rechters, die op de stukken vonnis velt, het suum cuique toe te passen zoowel op Marlborough en Sparre, als op Obdam en Slangenburgh. | |
[pagina 251]
| |
In 1863 gaf van Sypesteyn zijn ‘Nederland en Brandenburg in 1672 en 1673’ in het licht; een werk almede grootendeels uit vroeger niet geraadpleegde gezantschapsverbalen of brieven samengesteld. Men zou het als een toevoegsel kunnen beschouwen tot hetgeen hij vroeger met de Bordes over 's lands verdediging in de twee genoemde, bange jaren, schreef. Gewichtigen invloed oefende de houding van den Brandenburgschen Keurvorst op die verdediging uit; eerst door zijn bondgenootschap, dat in 1672 eene gewenschte afleiding te weeg bracht; in 't volgend jaar door zijn afval, die de berekeningen van Willem III bitter teleurstelde, zonder echter diens geestkracht te verlammen of hem te doen wanhopen aan de zaak des vaderlands. Ook in deze bijdrage tot onze geschiedenis worden oorzaken en gevolgen met van Sypesteyns gewone onpartijdigheid blootgelegd. Zij geeft den indruk, alsof, naar mate hij dieper doordrong in de mijnen van 't verledene, zijne bewondering klom voor den Oranjevorst, die, om Heeren's woorden te gebruiken, onvermoeid en met afwisselende kansen streed voor de vrijheid, niet enkel van zijn vaderland, maar van Europa, en haar werkelijk heeft gered. Nagenoeg gelijktijdig met het uitkomen van dit geschrift viel aan van Sypesteyn eene onderscheiding ten deel, streelender dan elke andere, die men voor hem kon uitdenken. Hij werd den 1 Februari 1863 onder den Staatsraad Groen van Prinsterer met het toezicht op 's Konings Huisarchief belast. Tevens werd hij uit den band, die hem aan het departement van oorlog snoerde, doch reeds sedert zijne bevordering tot Kapitein der genie (1856) eenigzins losser was geworden, ontslagen en tot kamerheer in buitengewonen dienst benoemd. Ongetwijfeld had hij evenzeer aan het vertrouwen, dat zijn karakter inboezemde, als aan zijne verdiensten als geschiedonderzoeker, de eer te danken van in een werkkring te worden geplaatst, zoo geheel strookende met de richting van zijnen onderzoeklievenden geest. Voortaan kon | |
[pagina 252]
| |
hij zich dagelijks, vrij en ongestoord bewegen te midden van dien schat van historische bescheiden, tot het geliefd stamhuis Oranje-Nassau betrekkelijk. Weldra was hij in het Huisarchief geheel te huis. Geen schuilhoek was er, waarin hij niet doordrong. Wie het geluk heeft een blik in deze verzameling te slaan, ontmoet overal sporen zijner werkzaamheid. Het rangschikken en catalogiseeren der daartoe behoorende geschriften was hem een te aangenamer bezigheid, omdat het gelegenheid gaf in dezen of genen onopgemerkt gebleven brief een kleine historische vondst te doen. Het behoorde tot zijne taak, stukken, uit hunnen aard tot het Huisarchief behoorende, doch door de ongunst der tijden of de zorgeloosheid van een vroeger geslacht, naar elders verdwaald, daarin terug te doen keeren. In 1865 werd hij door den Koning met eene buitenlandsche zending, waaraan zoodanig doel ten grondslag lag, belast. Het was namelijk sedert lang bekend, dat, ten gevolge van het huwelijk van eene der dochters van Frederik Hendrik met den Vorst van Anhalt-Dessau en het uitsterven van den ouderen tak van Oranje, belangrijke staatsstukken, tot ons vorstenhuis betrekkelijk, naar Dessau verhuisd waren en daar bewaard bleven. Hem werd opgedragen, op de plaats zelve deswege nasporingen te doen en 't geen hij vond, als welkome buit, althans in afschrift, naar 't vaderland terug te voeren. De ontdekkingsreis op wetenschappelijk gebied droeg de gewenschte vrucht. In het Huisarchief keerde, om slechts iets te noemen, menig eigenhandig geschrift van Prins Willem II terug, o.a. een, houdende aanteekening, dag voor dag, van het voorgevallene bij den strijd met de Staten van Holland in 1650. Het strekt, zegt men, tot een nieuw bewijs, dat het gevangennemen der zes staatslieden, zoowel als de gewapende tocht naar Amsterdam, althans geen maatregelen waren, ingegeven door de onbesuisde drift der jeugd. Niet enkel de historische kennis van van Sypesteyn, maar ook de behagelijkheid zijner vormen, maakte hem voor eene zending van dezen aard bij | |
[pagina 253]
| |
uitnemendheid geschikt. Met opgetogenheid placht hij te verhalen, hoe vriendelijk de grijze Vorst van Anhalt-Dessau hem ontvangen en overal rondgeleid had, tot zelfs in het mausoleum, waar een tal van rijk met zilver beslagen doodkisten het stoffelijk overschot zijner voorzaten bewaart. Weinige maanden later vertoefde hij aan het hof van den Groothertog van Saksen-Weimar-Eisenach, die hem had leeren kennen en achten. Die Vorst toonde hem zijne verzameling geschilderde vorstelijke portretten, en gevoelde zich aangenaam verrast, dat van Sypesteyn, waar het de beeltenis van een Prins of Prinses uit ons Vorstenhuis, ook van vroegere geslachten, gold, de gelaatstrekken dadelijk herkende en dus aan deze schilderijen eene waarde hergaf, die zij, omdat de namen der voorgestelde personen in 't vreemde land in vergetelheid waren geraakt, sedert lang verloren hadden. Voor een man als van Sypesteyn was de verzoeking om tot openbaarmaking van in het Huisarchief voorhanden stukken mee te werken, op den duur niet te weerstaan. Maar welken weg zou hij daarbij inslaan? Zou hij het groote werk van Groen van Prinsterer, de ‘Archives’ vervolgen, een nalezing daarop leveren? Hij deinsde daarvoor terug, naar 't schijnt vooral omdat hij zich niet vermat, nog bij diens leven, in de plaats op te treden van een man, wiens geleerdheid, scherpe historische blik en vaardigheid om zich in eene andere dan zijne moedertaal sierlijk en juist uit te drukken, ook hem eerbied en ontzag inboezemden. Van daar, dat hij zich tot het leveren van ‘Geschiedkundige bijdragen’ bepaalde, waaain hij zich wel bescheiden uit het Huisarchief ten nutte maakte, maar dan toch zelfstandig de vruchten zijner nasporingen omtrent personen of gebeurtenissen uit onze geschiedenis ten beste gaf. In 1864 en 1865 zagen drie afleveringen van deze ‘Bijdragen’ het licht. Zij betreffen uitsluitend 's lands geschiedenis in de tweede helft der 17e eeuw; meer bepaald de Friesche Stadhouders Willem Frederik en Hendrik Casimir II en den Raadpen- | |
[pagina 254]
| |
sionaris Johan de Witt. De opmerking is gemaakt, dat van Sypesteyn zich in deze laatste geschriften van zijne hand met den grooten Staatsman minder ingenomen toont dan vroeger. Naar 't schijnt had allengs de overtuiging bij hem veld gewonnen, dat de Witt verkeerd heeft gehandeld door aan de Nederlanders der zeventiende eeuw den streng aristocratischen regeringsvorm, niet getemperd door een eminent hoofd, te willen opdringen. Toch ademen ook deze zijne geschriften niets wat naar partijzucht zweemt. Wie daaraan twijfelen mocht, leze wat daarin over de bekende acte van seclusie voorkomt. Ofschoon de schijn hier tegen de Witt is, spreekt van Sypesteyn, na het nauwgezet wikken en wegen van al de bescheiden, die hij omtrent dit punt kon machtig worden, den raadpensionaris vrij van de blaam, alsof Cromwell's eisch tot uitsluiting van de Prinsen van Oranje door geheime wenken van deze zijde des Kanaals ware ingegeven. - Ware den schrijver een langer leven gegund geweest, hij zou zich in eene volgende aflevering der ‘Bijdragen’ in een veel later tijdperk der geschiedenis hebben bewogen. Hem kwam eene rijke verzameling papieren in handen, tot de zoo vroeg afgeloopen loopbaan betrekkelijk van Prins Frederik, den jongeren broeder van Koning Willem I. Hij las die door en gevoelde zich hoog ingenomen met den beminnelijken Vorst, die, toen hij, als bevelhebber van het Oostenrijksche leger in Italië, in de volle kracht des levens, aan eene besmettelijke ziekte stierf, op den weg was aan den naam van Oranje nieuwen luister, misschien zelfs aan den loop der wereldgebeurtenissen eene andere richting te geven. Nederland kende en waardeerde, naar de meening van van Sypesteyn, dezen Frederik niet genoeg. Hij was met het aanvullen der leemte bezig; zijn arbeid was zelfs zoo goed als voltooid, toen een hoogere wil hem dwong de pen voor altijd neder te leggen. Mocht men uit deze vluchtige schets afleiden, dat van Sypesteyn tot de klasse van hen behoorde, die, in het boek- | |
[pagina 255]
| |
vertrek afgezonderd, zich niet inlaten met hetgeen daarbuiten omgaat, men zou zich van hem eene verkeerde voorstelling maken. Gezellig van aard bewoog hij zich gaarne in allerlei maatschappelijke kringen; het liefst echter in zoodanige, die met zijne roeping van officier bij een wetenschappelijk wapen of met zijne overhellende neiging tot historisch onderzoek in betrekking stonden. Voor alles vond hij tijd. Met die aangeboren beleefdheid, waarvan ik vroeger sprak, nam hij elken lastpost zoo gewillig op zich, alsof hem door de opdracht een dienst bewezen werd. Hij was sedert 1852 lid van het Koninklijk Instituut van ingenieurs en van 1855-1860 Secretaris dier instelling. Zooveel werkzaamheid is aan dat Secretarisschap verbonden, dat men bij zijne aftreding begreep, den arbeid voortaan door eenig geldelijk voordeel te moeten verzoeten. Evenzoo was hij tot zijnen dood Secretaris der in 1851 opgerichte Vereeniging ter beoefening der geschiedenis van 's Gravenhage, en had dus ook deel aan de uitgave der door haar in 't licht gegeven ‘Mededeelingen’. Mijne betrekking tot dien kleinen, behagelijken kring weerhoudt mij van uitweiding over 't geen de Vereeniging verzameld en verricht heeft; maar dit mag ik zeggen, dat van Sypesteyn de beste, ijverigste Secretaris was, dien zij zich kon voorstellen. - Toen, slechts korte jaren geleden, te 's Gravenhage eene andere Vereeniging, die ter beoefening der krijgswetenschap, werd opgericht, zag hij zich tot haren ondervoorzitter benoemd. ‘Hij opende hare eerste bijeenkomst met eene sierlijke redevoering over de bestemming van het Nederlandsche leger, die algemeenen bijval mocht inoogsten’Ga naar voetnoot1. In het tijdperk van 1856-1858 was van Sypesteyn nog in eene andere richting zeer werkzaam. Bij velen hier te | |
[pagina 256]
| |
lande heerschte destijds de meening, dat ons spoorwegnet het best te voltooien ware door particuliere maatschappijen, die in het verwaarborgen der rente van benoodigd kapitaal door den Staat een steun vonden. Het denkbeeld lachte hem toe, op die wijze een levensbelang van het vaderland te helpen bevorderen. Als ingenieur was zijne medewerking gewenscht. Met de heeren Bredius en van Reesema erlangde hij concessie voor den aanleg der zoogenaamde zuiderlijnen. Wie eenigzins met zulke zaken bekend is, weet wat overmaat van bemoeienis, hoe veel arbeid en kosten aan een aanvraag tot concessie van dezen aard verknocht zijn; waarvoor dan alleen de aanvragers schadeloos worden gesteld, als het hun gegeven is, het werk tot stand te brengen. Hier was dit niet het geval. Het wetsontwerp tot goedkeuring der concessie werd, na door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen te zijn, door de Eerste verworpen. Dat was voor van Sypesteyn eene grievende teleurstelling. Het zal wel niet de eenige in zijn leven geweest zijn. Nogtans moest ieder, die hem in latere jaren gekend heeft hem een gelukkig mensch noemen bij uitnemendheid. Hij was den 11 Mei 1853 met Jonkvrouw Adriana Wilhelmina van Vredenburch gehuwd en zag dien echt door kinderen gezegend, die hij lief had als den appel zijner oogen. Gelukkig in zijnen huiselijken kring; daar buiten toenemend geacht en geëerd; zelfs door buitenlandsche geleerden - ik ontmoette den geschiedschrijver Ranke aan zijne gastvrije tafel-op prijs gesteld; ook door zijn huwelijk vermogend en onafhankelijk; bezat hij, bij zoo veel voorrechten, dat, 't welk ik geenzins het minst van alle acht. Ik bedoel het voorrecht van elk ledig uur op waardige en aanlokkelijke wijze aan onderzoek en studie te kunnen wijden; het voorrecht van zich vrij te kunnen bewegen op dat gebied, waar de laatst beklommen berg nimmer de hoogste is, maar altijd andere, hoogere opblauwen in het eindeloos verschiet. Naar het scheen waren nog jaren werkens voor hem weggelegd. God | |
[pagina 257]
| |
wilde het anders. In den aanvang van het jaar 1866 werd hij door eene hevige ziekte aangetast. Weken lang bleef nog eenig uitzicht op 't behoud van zijn leven; wisselden bij allen, die hem lief hadden, angst en hoop elkander af. Terwijl hij op het ziekbed lag werd hem de Adolf-orde van Nassau toegezonden. Noch dit, noch de drie andere, vroeger verworven ridderkruisen zouden zijne borst meer sieren. Den 26 Februari 1866 ontsliep hij. Toen eenige dagen later zijn stoffelijk overschot naar Eikenduinen werd vervoerd, wemelde het tusschen het ontbladerd geboomte en op de zerken der begraafplaats van vrienden en vereerders. Tranen glinsterden in veler oog, toen zij zich schaarden rondom den grafkuil en daarin het lijk werd nedergelaten van een man, wien Professor Fruin, na van de onberekenbare schade te hebben gewaagd, door zijn vroegtijdigen dood der wetenschap berokkend, deze uit mijn hart geschreven getuigenis geeft: ‘Voor allen, die het voorrecht hebben gehad hem te kennen, zal hij onvergetelijk blijven; want hij was niet slechts een geleerd en bekwaam, hij was een rechtschapen en welwillend man, dien men niet kon kennen zonder hem te achten’. (‘Gids’ 1866, II, 193).
D. Veegens. |
|