| |
| |
| |
Levensberigt van Mr. G.A. Yssel de Schepper.
Ieder lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, aan wien de zamenstelling van het levensberigt van eenig overleden lid dier maatschappij werd opgedragen, kent de moeijelijkheden, aan die taak verknocht. De bezwaren, die aan elke levensbeschrijving zijn verbonden en die in elk bijzonder geval door eigenaardige moeijelijkheden worden verhoogd, besef ik volkomen.
Ik ontveins mij dus niet, dat het vermetel kan schijnen, dat ik mij thans waag aan eene levensschets van ons medelid Yssel de Schepper, nadat ik nog zoo onlangs het bezwaarlijke van zoodanige taak heb ondervonden bij het herdenken van Mr. J.N.J. Heerkens.
Het is evenwel geene geringschatting van den opgenomen arbeid, het is geene overschatting van eigene krachten, die mij hiertoe aanzet, maar alleen gevoel van pligt om naar mijn vermogen aan den laatsten wensch van een' overledene te voldoen.
| |
| |
Korten tijd, ja weinige uren vóór zijn verscheiden, uitte ons medelid den wensch, dat, wanneer volgens de gewoonte der Maatschappij een berigt van zijn leven in hare Handelingen zoude worden opgenomen, de zamenstelling daarvan door mij mogt worden aanvaard; een verlangen, door zijne betrekkingen aan mij overgebragt en later door het Bestuur der Maatschappij herhaald.
Het innerlijk gevoel, dat ons dringt om, zooveel in ons is, de laatste begeerte van een' stervende te vervullen, noopte mij de opgedragen taak te aanvaarden. Ik gevoelde mij daartoe te meer gedrongen, doordien ik in dien wensch meende te mogen zien een vereerend blijk van vriendschap en vertrouwen, hetwelk een stervend vriend mij had willen schenken, liever dan het schetsen van zijn levensloop aan meer waardige en meer ervarene handen over te laten.
Waar mijne krachten bij de vervulling van hetgeen ik als pligt beschouwde, te kort geschoten zijn, zal mij eene verschoonende beoordeeling niet onthouden worden.
Gerhard Antoni Yssel de Schepper werd den 30sten Mei 1810 te Deventer geboren uit het huwelijk van Jan Wolter Jacob Yssel de Schepper, Burgemeester dier stad, en Wilhelmina Henriette Vyfhuis. Het geslacht, waartoe hij van vaderszijde behoorde, is mogelijk van Vlaamschen oorsprong. Jaspar de Schepper, misschien een bloedverwant van Cornelius Duplicius de Schepper, den bekenden vice-kanselier van Christiern II, was tijdens de hervorming naar Middelburg of Dordrecht uitgeweken. Zijne nakomelingen vestigden zich later eerst in Friesland, vervolgens in Deventer, en bekleedden voortdurend de aanzienlijkste betrekkingen in staat en gewest. - Deventer, dat zich altijd boven de meeste plaatsen van gelijken aard door vrijgevige liefde voor de wetenschappen en door hare gelukkige beoefening onderscheidt,
| |
| |
bood onzen de Schepper eene gelukkige gelegenheid aan voor zijne eerste ontwikkeling.
Na de gewone scholen te hebben doorloopen, bezocht hij de Latijnsche scholen, aan de leiding van den kundigen rector Dr. J. Brown toevertrouwd, en begon vervolgens onder den roemvol bekenden Hoogleeraar Duymaer van Twist aan het Deventer Athenaeum zijne juridische studiën, met het voornemen die later aan de Hoogeschool te Leiden te voltooijen.
De intusschen uitgebroken Belgische onlusten waren oorzaak, dat de Schepper met nog een tiental zijner medestudenten zijne afreis naar Leiden vervroegde, zich aldaar aan het academische corps van vrijwillige jagers aansloot en met deze den bekenden tiendaagschen veldtogt medemaakte. Later naar Leiden teruggekeerd, woonde hij met ijver en vrucht de regtsgeleerde lessen aan de hoogeschool bij en promoveerde op 14 Junij 1834 na openbare verdediging eener dissertatie de causa in conventionibus secundum jus romanum et francicum.
Kan men het onderwerp van dit proefschrift tot de moeijelijkste vraagpunten der regtswetenschap rekenen, dan voorzeker verdient de Schepper des te meer lof voor de inderdaad grondige wijze, waarop dit onderwerp door hem wordt behandeld en waardoor aan zijn geschrift eene meer blijvende waarde wordt bijgezet, die ook herhaaldelijk door bevoegde beoordeelaars is erkend.
Van de Universiteit teruggekeerd zag de Schepper zijn wensch om in het werkdadig leven te treden, in October 1836 vervuld door zijne benoeming tot notaris te Olst. Zich daar vestigende, trad hij op 16 November 1837 in den echt met Margaretha Budde, die hij als eene trouwe en liefderijke gade tot aan zijnen dood aan zijne zijde mogt hebben.
Zich van den aanvang af met de borst toeleggende op de vervulling en uitbreiding zijner betrekking, had de Schepper de voldoening, ook door zijne medeburgers spoedig tot andere
| |
| |
betrekkingen te worden geroepen. Zoo was hij op onderscheidene tijdstippen lid van den gemeenteraad van Olst. Spoedig ook werd hij gekozen tot lid der provinciale Staten van Overijssel, in welker vergadering hij, met uitzondering eener korte tusschenruimte, tot aan zijnen dood zitting behield.
In beide betrekkingen gaf hij voortdurend de meeste blijken van kennis en belangstellenden ijver, die door zijne medeleden steeds op de volle waarde zijn geschat. En niet alleen bepaalde hij zich daarbij tot de eigenlijke werkzaamheden aan die betrekkingen verbonden, maar hij nam er dikwijls aanleiding uit, om in kleine geschriften punten van publiek regt en administratie te bespreken en toe te lichten.
Zoo verscheen in 1842 van hem een boekje, getiteld: Vlugtige beschouwingen omtrent het verkiezingstelsel en proeve van eene nieuwe wet op de oefening van het stemregt ter verkiezing van de provinciale Staten in de Nederlanden, waarin vele leemten werden aangetoond van de pogingen, om na de grondwets-herziening van 1840 ons kiesstelsel te verbeteren, en waarbij voorslagen tot verdere regeling werden gedaan, die, hoewel ze niet op dien graad van vrijgevigheid aanspraak kunnen maken, die na 1848 doordrong, toch voor dien tijd reeds merkwaardig mogen heeten.
De moeijelijkheden bij de Staten van Overijssel gerezen over de bekostiging der havenwerken te Blokzijl gaven aan de Schepper eene nieuwe aanleiding tot onderzoek en werkzaamheid. Uit kracht van art. 218 der grondwet van 1815 en overeenkomstig het diensvolgens genomen Kon. besluit van 17 Dec. 1819 no. 1 waren aan de Staten van Overijssel ter beheering opgedragen de Willemsvaart, strekkende tot verbinding der stad Zwolle met den Yssel, en de havenwerken te Blokzijl. Beide werken werden door de Staten afzonderlijk beheerd, en terwijl het eerstgenoemde voordeelige geldelijke uitkomsten opleverde, die telken jare meer en meer klommen, waren de uitkomsten voor het laatstgenoemde werk nadeelig. In plaats van nu die voordeelige uitkomsten van het eene werk
| |
| |
met de nadeelige uitkomsten van het andere te laten verminderen, vorderde de Regering geheele uitkeering der eerste en liet de nadeelen der tweede ten laste der provincie. Dit bezwaar was echter door de wet van 12 Junij 1821 minder voelbaar gemaakt, doordien daarbij eenige opcenten op de belasting der gebouwde en ongebouwde eigendommen en op het personeel aan de provinciën waren afgestaan. Toen echter deze wet door die van 2 Mei 1851 weder werd opgeheven, deed zich het onbillijke van dien toestand op nieuw gevoelen, en weldra nog drukkender, doordien toenemende verzanding van de haven te Blokzijl den aanleg van kostbare dammen vorderde, waarvan de kosten op ruim ƒ 30000 werden geschat.
De vraag werd bij de Staten geopperd: in hoever op de provincie de verpligting rustte, om de nadeelige geldelijke uitkomsten van boven bedoeld beheer te dragen, en de Schepper maakte deel uit van de bijzondere Commissie, waaraan het onderzoek dier vraag was opgedragen.
Het was bij deze gelegenheid, dat de Schepper zijn gevoelen in eene afzonderlijke nota breedvoerig ontvouwde en daarin door eene duidelijke interpretatie der artt. 217 en volgende der grondwet van 1815, door uiteenzetting van de gevolgen der wet van 12 Julij 1821 en van hare intrekking, op de hem eigene scherpzinnige wijze aantoonde, dat nimmer de provincie kon geacht worden verpligt te zijn, de uitkomsten van dit haar beheer te haren laste te nemen op grond van het Kon. besluit van 17 Dec. 1819 no 1. Dit betoog verhief hij later boven allen twijfel door de opmerking, dat tijdens het nemen van dat besluit de provinciën geene eigene geldmiddelen noch begrooting hadden, maar dat hare uitgaven, en daaronder ook die welke uit dit beheer voortvloeiden, deel van de algemeene rijksbegrooting uitmaakten, en dat eerst na de wet van 12 Julij 1821 eigene provinciale begrootingen en geldmiddelen zijn ontstaan.
De Regering, zonder het beginsel, door de Schepper voorgestaan, toe te geven, heeft echter aan het gewigt der
| |
| |
aangevoerde bedenkingen hulde gedaan, door aan de provincie eene subsidie van 2/3 in de kosten der buitengewoon noodig geachte werken te verleenen.
Een nieuw punt van onderzoek deed zich voor de Schepper op, bij gelegenheid van het verschil van gevoelen tusschen de Regering en de Staten van Overijssel omtrent de vraag op wien de last rust van het onderhoud der publieke wegen.
Die Staten namelijk hadden, ter vervanging van het toen vigerend provinciaal reglement op de wegen, in 1858 een nieuw reglement op deze aangelegenheid vastgesteld, waarbij in art. 13 het onderhoud der wegen, behoudens verpligtingen der onderhoudpligtigen, ten laste der gemeenten werd gebragt. Deze last, aan de gemeenten opgelegd, was voor de Regering een hoofdgrond, om hare goedkeuring aan dat reglement te onthouden. Naar hare meening verdiende de oorspronkelijk voorgestelde bepaling, dat die last moest rusten op de eigenaren, ver de voorkeur boven de bij amendement daarin gebragte wijziging, waarbij dit onderhoud op de gemeenten werd overgebragt.
Bij eene afzonderlijke nota ontwikkelde de Schepper de gronden, waarom de Staten hunne zienswijze moesten blijven handhaven, volgens welke die onderhoudslast op de gemeenten zoude rusten. Die nota verscheen eerst in 1859 te Zwolle onder den titel: Betoog van de verpligting der gemeenten tot onderhoud van de publieke wegen op hun grondgebied, enz. en werd later met enkele bijvoegingen overgedrukt in de Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal- en gemeentebestuur in Nederland, van Betz, de Boer & Hubrecht. Zij trachtte vooral te bewijzen dat die wegen, als bestemd voor het algemeen gebruik en als zoodanig onder toezigt en beheer der gemeenten geplaatst, daardoor zouden zijn zaken buiten den handel en als zoodanig noch voor bezit, noch voor eigendom in burgerregtelijken zin vatbaar; dat er dus geen sprake konde zijn van eigenaren daarvan, op wie de last van onderhoud kon rusten, en eindelijk dat de ge- | |
| |
meentewet dat onderhoud in art. 231 achtte te behooren bij de gemeente. - Hoewel de Staten bij hun besluit om de eenmaal voorgedragene bepaling te handhaven, waarschijnlijk door de in die nota vervatte beschouwingen zijn geleid, en later de Regering de vroeger teruggehoudene goedkeuring aan die bepaling heeft geschonken, is het toch niet boven allen twijfel verheven, of die stellingen, en inzonderheid de eerste, in derzelver algemeenheid juist zijn. Het daarbij aangevoerde uit het Romeinsche en Fransche regt schijnt niet in alle deelen toepasselijk en afdoende. De oorsprong der wegen in Overijssel en de slotwoorden van art. 577 B.W. schijnen ook veeleer op een tegenovergesteld beginsel te wijzen.
Ook het aandeel, door de Schepper genomen in het bestuur zijner woonplaats, gaf hem evenzoo menigvuldige aanleiding om ernstige aandacht te wijden aan vele en gewigtige algemeene belangen. Hoe grondig en scherpzinnig zijne beschouwingen waren, getuigde onder andere het geschrift, dat hij in 1861 in het licht zond, onder den titel: Het onregtmatige, ondoeltreffende en hoogst nadeelige der armenwet in hare bepalingen omtrent het domicilie van onderstand.
De wet van 1818 bragt de ondersteuning van behoeftigen ten laste der gemeente, waar ze tijdens het ontstaan hunner behoefte gedurende vier jaren waren verbleven. De nieuwe wet tot regeling van het armwezen, de armenzorg in de eerste plaats aan de kerkelijke en bijzondere liefdadigheid overlatende, bragt de ondersteuning van behoeftigen bij gebrek aan kerkelijke of bijzondere hulp ten laste van hunne geboorteplaats. Bij beide is geene spraak van staats-armenzorg, waarvan men hier te allen tijde de nadeeligste gevolgen heeft gevreesd.
Daar nu de ondervinding leert, dat de bevolking der kleine en zoogenaamde plattelands-gemeenten voor een groot deel steeds naar de groote gemeenten en steden toestroomt en niet omgekeerd, is het natuurlijk ten gevolge hiervan (zonder van andere oorzaken te gewagen), dat in die steden en groo- | |
| |
tere gemeenten betrekkelijk de meeste hulpbehoevenden worden aangetroffen. Deze alzoo werden door den last der armenzorg het meest gedrukt, zoolang die zorg op de verblijfplaats rustte. Zoodra echter de geboorteplaats dien last regelde, werd deze voor een zeer groot deel op de kleinere gemeenten en het platteland teruggebragt, van waar de meeste hulpbehoevenden in den regel afkomstig zijn. De toestand dier kleinere gemeenten veranderde dan ook zeer spoedig na de invoering der armenwet, en hare meestal zeer bekrompen geldmiddelen ondergingen een' steeds klimmenden druk.
Dit verschijnsel moest ook de opmerkzaamheid van de Schepper tot zich trekken, zooals hem dan ook de veranderde wetsbepaling niet ontging, waaraan dat verschijnsel was toe te schrijven.
Zoo gevoelde hij zich geroepen, om op de afschaffing van de geboorteplaats als domicilie van onderstand aan te dringen en in stede daarvan de plaats van inwoning en verblijf aan te bevelen, of wel op geheele afschaffing van het restitutiestelsel te wijzen, hetgeen in werkelijkheid op hetzelfde zoude nederkomen. Zorgvuldig, helder en scherpzinnig worden de bezwaren uiteengezet, die aan de geboorteplaats als domicilie van onderstand verbonden zijn; maar niet genoegzaam schijnen gewaardeerd de bezwaren, die de ondervinding zoo veelvuldig bij de verblijfplaats als domicilie van onderstand heeft doen kennen; niet genoegzaam schijnt gewaardeerd het onveranderlijke en zekere der geboorteplaats, in tegenoverstelling van de gemakkelijkheid, waarmede met behulp van velerhande praktijken door overbrenging van verblijfplaats in andere gemeenten de last van ondersteuning kan worden afgeworpen.
Zoo lang er bezwaren, en zoo groote bezwaren, bestaan om den onderstand der behoeftigen, als algemeene politiezorg, ten laste van den Staat te brengen, en zoo lang men dien alzoo ten laste der gemeenten moet laten, even zoo lang zal de strijd over de plaats, waar het domicilie van onderstand moet geacht worden gevestigd te zijn, afwisselend
| |
| |
worden gestreden, naarmate het belang van stedelijke of landelijke, van grootere of kleinere gemeenten daarbij op den voorgrond staat.
Bij zooveel lust en geschiktheid tot maatschappelijke werkzaamheid kan het niet bevreemden, dat de Schepper, toen hij in April 1864 tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd gekozen, die keuze aannam. Niettegenstaande de vele beslommeringen, die zijn zeer uitgebreid notariaat en andere betrekkingen medebragten, nam hij een ijverig deel aan den arbeid, die aan zijn nieuwen werkkring was verbonden.
Het is hier de plaats niet, uit te weiden over de adviezen, door hem in die vergadering uitgebragt. Het zij voldoende te wijzen op de vele belangrijke punten daarbij behandeld, waartoe voorzeker (behalve die van minder gewigt of van meer plaatselijken aard) mogen gebragt worden zijne afkeuring van overdreven zucht tot centralisatie; zijne bewering van ongrondwettigheid der verbodsbepalingen tegen in- en doorvoer van vee, in enkele provinciale reglementen opgenomen, tijdens de veeziekte; zijn verlangen tot verbetering en herziening der armenwet in den geest zijner vroeger gemaakte bedenkingen en de door hem voorgestelde wijziging op de voorgedragen wet tot vaststelling der grondslagen, waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Nederlandsch Indië kunnen worden gevestigd, welke wijziging het hoogst gewigtige punt van den grondeigendom op Java betrof.
Slechts omstreeks 2 1/2 jaar bleef hij lid der Staten-Generaal. Als der conservative rigting toegedaan, was hij in die vergadering gebragt. Allengs echter, zoo oordeelde men, had hij zich van die rigting losgemaakt, en toen nu de bekende motie Keuchenius, waarvoor ook de Schepper had gestemd, door eene ontbinding der Tweede Kamer werd gevolgd, ontviel hem de steun, die hem vroeger in die vergadering had gebragt, en had zijne herkiezing niet plaats.
Het kan niet anders, of deze wending van zaken moet de Schepper onaangenaam hebben aangedaan. Maar wat
| |
| |
bij anderen dien onaangenamen indruk zou kunnen verhoogen, de leegte namelijk, ontstaan door het wegvallen der werkzaamheden aan de verloren betrekking verbonden, dit kon bij de Schepper niet plaats vinden. Immers, behalve zijne maatschappelijke werkzaamheden en zijne zucht voor de publiek- en privaat-regtelijke wetenschappen, had hij zich altijd door geschiedkundige onderzoekingen aangetrokken gevoeld en zich daarmede onledig gehouden. Daardoor was hij van den aanvang af gestemd om alles te bevorderen, wat tot meerdere beoefening der geschiedenis van het gewest zijner inwoning kon bijdragen. Zoo had hij krachtig medegewerkt tot oprigting der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, en zoo nam hij, vooral in de eerste jaren, ijverig deel als lid en als medebestuurder aan hare werkzaamheden. Gelijke belangstelling betoonde hij voor onze Maatschappij, waarvan hem het lidmaatschap in 1859 werd opgedragen.
Hiertoe alleen bepaalde hij zich niet. Geleid door eene zekere voorliefde voor het belangrijke tijdvak van Karel V en misschien gedreven door den wensch om den oorsprong van zijn geslacht nader te onderzoeken, had hij reeds vroeger de diplomatische loopbaan van den vice-kanselier van Christiern II, den boven reeds genoemden Cornelius Duplicius de Schepper, tot onderwerp van studie gemaakt, waarvan hij de uitkomsten in verbinding met den Gendschen bibliothecaris, Baron de Saint-Genois, in 1856 te Brussel uitgaf, onder den titel: Missions diplomatiques de Corneille Duplicius de Schepper, dit Scepperus.
De tegenwoordige gewoonte van de grootere Staten en Vorsten om wederkeerig, ter behandeling van de onderlinge belangen, vaste gezanten te hebben, wier verblijf bestendig is gevestigd aan het hof, waarbij zij zijn gevolmagtigd, is eene betrekkelijk nieuwe inrigting. Gedurende de middeneeuwen, evenals in de oudheid, werden gezanten gezonden dan, wanneer gewigtige zaken overleg en onderhandeling
| |
| |
vorderden. De oneindig vermeerderde aanraking en zich kruisende belangen van Vorsten en Staten deden in de laatste helft der 16de eeuw deze verandering in het diplomatiek verkeer ontstaan, die men in de eerste helft der volgende eeuw, althans bij Vorsten en Staten van den eersten rang, bijna algemeen ziet ingevoerd. De leeftijd nu van Scepperus (1503-1555) behoort nog niet tot die veranderde inrigting.
Reeds vroegtijdig, kort na het voleindigen zijner studiën, trad hij als vice-kanselier in dienst van Christiern II, toen deze, uit zijn rijk geweken, zich hier te lande ophield. Vervolgens in den dienst van Karel V overgegaan, werd hij allengs tot onderscheidene hooge betrekkingen geroepen en overleed in 1555 als lid van den Geheimen Raad hier te lande.
Na eenige berigten omtrent het leven van Scepperus, vinden wij in dit boekwerk een overzigt van de zeer talrijke zendingen, hem opvolgelijk door Christiern II, Karel V, Ferdinand I en hunne zuster de regentes Maria van Hongarije opgedragen. Spanje, Italië, Frankrijk, Engeland, Schotland, bijna geheel Duitschland, Zwitserland, Hongarije en het Turksche rijk werden beurtelings daarbij door hem bezocht. De gewigtige belangen en gebeurtenissen van deze veelbewogen tijden, zooals de woelingen van Christiern II, de bloedige wedijver tusschen Frankrijk en het huis Habsburg, de verdeeldheid van Duitschland ten gevolge van de steeds veldwinnende hervorming, het dreigend gevaar der Turken; dit alles maakt afwisselend het onderwerp uit zijner zendingen en werkzaamheden.
Na dit overzigt dier verschillende zendingen sluit het werk met het uitgebreid dagboek van Scepperus omtrent zijne beide zendingen in 1533 en 1534 naar Constantinopel tot Soliman II. De eenvoud van voordragt en de echte kleur van den tijd schenken dit dagboek een eigenaardig karakter, terwijl het overwegend belang, dat Europa op dat tijdstip had bij het overmagtige Turksche rijk, eene hooge waarde bijzet aan deze uit eigen aanschouwing geputte berigten omtrent deszelfs toestand en inrigting.
| |
| |
Een ander geschiedkundig werk was de Schepper reeds sinds jaren voornemens op te stellen, te weten eene geschiedenis van den dikwerf genoemden Christiern II. De weinige maanden rust, die zijn laatste levensjaar hem gunde, zijn gebezigd om dit vroegere voornemen ten uitvoer te leggen en dit geschiedwerk te voltooijen, waarvan de verschijning binnen weinige maanden mag worden te gemoet gezien. Wanneer de Schepper de gelegenheid heeft gehad om van de minder bekende bronnen van dit tijdvak gebruik te maken, dan kan voorzeker eene door zijne hand geteekende schets van het leven van dien Vorst, zoo rijk aan de treffendste wisselingen, eene keur van belangrijke tafereelen aanbieden.
Na het uittreden uit zijne staatkundige loopbaan scheen de Schepper nog een aangenaam en rustig levenslot te wachten, waarin hij zijn' tijd zoude kunnen verdeelen tusschen zijne ambtsbezigheden, zijne wetenschappelijke onderzoekingen en het genot van zijn huiselijken famieliekring, waarin hem boven de meeste anderen zooveel was gespaard geworden. Niet alleen toch dat hij zich mogt verheugen in het bezit van zijne echtgenoote en vijf kinderen, waarvan het meerendeel reeds de maatschappij was ingetreden, maar hem was ook het zeldzame voorregt geschonken, om zijne moeder in haren meer dan tachtigjarigen ouderdom nog te bezitten.
Wat echter de toekomst ook scheen te beloven, een ander lot was voor de Schepper weggelegd. Reeds in 1867 openbaarde zich eene smartelijke kwaal, die ook in vroegere jaren zich had voorgedaan, maar die toenmaals overwonnen scheen. Bij de zekerheid dat zijn lijden voor geene herstelling vatbaar was, terwijl het hem de vervulling zijner betrekking als notaris te zwaar deed vallen, besloot hij die neder te leggen. Bij het ontslag, hem als zoodanig verleend, had hij de voldoening, zijn oudsten zoon tot opvolger te zien benoemd. Weinig tijds daarna maakte de dood een einde aan zijn lijden. Hij overleed te Olst op 22 October 1868.
| |
| |
Aan eene levensschets, hoe vlugtig ook geteekend, mag naar veler oordeel niet ontbreken eene opnoeming van de meest merkwaardige eigenschappen van geest en hart van hem, aan wien die schets is gewijd. Mij evenwel ontbreekt de moed om mij aan zoodanige karakterschets te wagen. Is toch onze eigene persoonlijkheid ons zelven reeds in vele opzigten een raadsel, hoeveel moeijelijker, ja ondoenlijk is het dan niet, over de eigenschappen van anderen een oordeel te vellen, dat, wáár en regtvaardig, hém niet te kort doet? Hoe vermetel is het dan niet, een oordeel uit te spreken over de bewegingen des gemoeds, over de werkzaamheid des geestes bij anderen, waarvan men slechts uiterlijke verschijnselen nu en dan mag waarnemen, zonder evenwel ooit daarvan de diepte te kunnen peilen of den geheelen omvang te mogen overzien? Slechts enkele trekken liggen voor den beschouwer duidelijk zigtbaar, en zoo kan ook hij, die de Schepper in diens leven of werken heeft gadegeslagen, veilig zeggen, dat hij zich kenmerkte door buitengemeene scherpzinnigheid, helderheid van oordeel, een' juisten blik voor de tijden, waarin hij leefde, en voor de menschen, die hem omgaven, door grondige regtskennis en zucht voor de wetenschap. Voorzigtigheid en takt, orde en werkzaamheid, ijver in het behartigen van hem toevertrouwde belangen, gelijkmatigheid van stemming bij doorgaanden ernst, waren hem in hooge mate eigen.
Deze en zoovele andere eigenschappen van geest en hart, die een veelzijdige omgang zeer zeker in hem deed ontdekken, maakten hem bij zijne betrekkingen en bij de velen, die met hem in naauwere aanraking kwamen, geliefd en gewaardeerd, en zullen gewis bij hen zijne nagedachtenis lang in liefdevol en vriendschappelijk aandenken bewaren.
Zwolle.
Mr. J.C. Bijsterbos.
|
|