Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1869
(1869)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1869. Leiden, E.J. Brill. 1869. | |
[pagina 3]
| |
Levensbericht van Dirk Hendrik Wildschut.Gedurende de eerste helft dezer negentiende eeuw is de Nederlandsche Hervormde Kerk, meer dan vroeger, in het bezit geweest van een aantal waardige mannen, die, in het leeraarsambt met eere werkzaam, zich onderscheiden hebben ook door letterkundige bekwaamheid en verdiensten. Wetenschappelijk opgeleid, waren en bleven zij godgeleerden van professie, de evangelische richting van die dagen toegedaan en daarbij vrijzinnig genoeg, om, gelijk men dat noemde, met hunnen tijd vooruit te gaan en deel te nemen ook aan de nieuwste onderzoekingen op dat gebied. Maar bovendien, vol van belangstelling in al wat waar, schoon en goed is, verzuimden zij de gelegenheid niet, om door de beoefening der fraaie letteren hunnen geest te verrijken, hun oordeel te scherpen, hunnen smaak te zuiveren en te verfijnen. Zoo deelden zij, ook om den ijver hunner openbare werkzaamheid, in de algemeene achting, verwierven zich door hunne prediking den lof der welsprekendheid en droegen, zoo vaak zij als schrijvers optraden, niet minder voor den gepasten vorm dan voor | |
[pagina 4]
| |
den inhoud hunner geschriften zorg. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft hen meestal, vroeger of later, onder hare leden opgenomen en dan ook, na hun verscheiden, openlijk hulde gedaan aan hunne nagedachtenis. Thans zijn zij, op eenige weinigen na, de een na den ander afgetreden van dit aardsch tooneel en door een jeugdiger geslacht vervangen. De man, wiens naam aan het hoofd dezer bladzijden geplaatst is, behoorde tot de langst gespaarden. Tot bijkans tachtigjarigen ouderdom was hij opgeklommen, toen hij stierf. Zelf heeft hij van een hunner het begeerde levensbericht indertijd geleverdGa naar voetnoot1. Het is billijk, dat ook vooral het zijne hier niet ontbreke. Aangezocht, om die taak op mij te nemen, heb ik niet lang geaarzeld, daar ik hopen mocht, haar met genoegzame kennis van zaken, en zeker niet zonder levendige sympathie, te kunnen volbrengen. De vereischte hulpmiddelen althans had ik niet ver te zoeken. Uit den tijd mijner jeugd en jongelingschap te Amsterdam is mij, tot op dezen dag, de herinnering bijgebleven van 's mans innemende persoonlijkheid en indrukwekkende prediking. Meermalen ondervond ik, ook later, zijne voorkomende welwillendheid, en met de meeste zijner geschriften ben ik terstond na de uitgave bekend geworden. De voornaamste bijzonderheden van zijn leven staan reeds, niet zonder zijne voorkennis en medewerking, vrij volledig vermeld in het Kerkelijk Register van Predikanten, die sedert 1818 tot 1860 de Nederduitsche Hervormde gemeente te Amsterdam gediend hebbenGa naar voetnoot2. Mijn hoogbejaarde Vader, die dat Register heeft samengesteld, wist | |
[pagina 5]
| |
daaraan, op mijn verzoek, mondeling niet onbelangrijke mededeelingen toe te voegen aangaande zijnen jongeren ambtgenoot, met wien hij door veeljarige vriendschap nauw verbonden was. Ook enkele anderen, die hem vroeger of later van nabij gekend hebben, zijn door mij geraadpleegd. Bovenal echter waardeer ik de bereidvaardigheid, waarmede 's mans oudste zoon, namens de familie, ter mijne beschikking gesteld heeft de korte Chronologische Herinneringen, die de waardige vader van 1819 af aangaande zijn levensloop en zijne geschriften eigenhandig heeft opgeteekend. Zóó toegerust, wil ik trachten zijn beeld naar waarheid te schetsen en aan zijne bekwaamheid en verdiensten recht te doen, overeenkomstig de bedoelingen dezer Maatschappij.
Op den 27sten Augustus 1788 werd Dirk Hendrik Wildschut te Amersfoort geboren. Zijn vader, Jesaïas Wildschut, van Purmerende afkomstig en gehuwd met Elisabeth Wiester, was destijds aldaar predikant, na vroeger, van 1779 tot 1784, te Velp gestaan te hebben, en genoot er, ofschoon van slechts middelmatige gaven, eene algemeene hoogachting en liefde. Beide ouders werden door hem met kinderlijken eerbied geroemd als voorbeeldige christenen van onbekrompen geest, blijmoedige stemming en werkdadig geloof. Wat hij geworden is, betuigde hij, naast God, vooral aan hunne getrouwe zorg te danken te hebben. Zij zijn hem vroeg ontvallen: zijn vader stierf den 9den Mei 1806, zijne moeder den 25sten September 1810. Lang genoeg echter hebben zij geleefd, om zich over zijne voorspoedige ontwikkeling naar lichaam en geest en over zijne eerste schreden in de loopbaan, door hem gekozen, dankbaar te verheugen. Het schijnt, dat onder hunnen invloed reeds vroeg het voornemen bij hem tot rijpheid gekomen is, om het vaderlijk voorbeeld te volgen en zich aan de evangeliebediening te wijden. Na te Amersfoort de Hollandsche en daarna, op het gunstig bekende | |
[pagina 6]
| |
instituut van den Heer la Verge, ook de Fransche school bezocht te hebben, kwam hij, tien jaren oud, op de Latijnsche onder de leiding van den Conrector van Engelen en van den Rector Dr. W.L. Mahne, den bekenden discipel van Wijttenbach, later Hoogleeraar te Gend en te Leiden. Het voortreffelijk onderwijs, vooral van den laatstgenoemde, in de Latijnsche en Grieksche talen, de Geschiedenis en de Wiskunde droeg zóó goede vruchten, dat hij op veertienjarigen leeftijd reeds tot het hooger onderwijs bevorderd werd. Nog te jong echter, om terstond op eigen voeten te staan, werd hij vooraf, twee jaren lang, toevertrouwd aan het opzicht en onderwijs van den Hoog. Eerw. J.F. Schültz, Overkerkeraad der Graafschap Bentheim-Steinfurt en Predikant te Nordhoorn, die gewoon was jongelieden op te leiden voor de hoogeschool. Hij oefende er zich met vlijt in het Grieksch en vooral in het Hebreeuwsch, maakte zich gemeenzaam met de Hoogduitsche taal, legde er zijne geloofsbelijdenis af en sprak ook in latere jaren nog gaarne van zijn geliefd Nordhoorn. Zoo kwam hij, wèl voorbereid, in 1804 te Utrecht, waar hij studeeren zou. Gedurende zijn bijna vijfjarig verblijf op die hoogeschool deed Wildschut zich van de gunstigste zijde kennen. Hij woonde de lessen bij, eerst in de voorbereidende wetenschappen, van den toen nog jeugdigen van Heusde in Geschiedenis en letteren, van den bejaarden Rau in de Oostersche talen en Hebreeuwsche Oudheden, en van Rossijn in de Physica en Metaphysica, daarna in de Godgeleerdheid, van G. van Oordt en vooral van H. Royaards. Ofschoon hij met vele studenten op een goeden voet stond, was het getal zijner meest vertrouwde vrienden klein, en zij zijn bijna allen vroeg gestorven. Rooijens echter en Kaakebeen, later zijne ambtgenooten te Amsterdam, hebben hierop eene uitzondering gemaakt, maar behoorden misschien oorspronkelijk niet tot de ‘intimi’. Door den omgang met een Poolsch of Hongaarsch geleerde, die toen mede te Utrecht studeerde, verwierf hij | |
[pagina 7]
| |
zich eene groote vaardigheid iu het Latijnspreken, die hem langen tijd eigen gebleven is. Wat hij aan zijnen vader verloor, werd hem, in den loop zijner studiën, aanmerkelijk vergoed, deels door diens vroegeren ambtgenoot Dermout, later Predikant te 's Gravenhage, wien hij dikwijls raadpleegde over de aangelegenheden zijner bediening, deels door den Utrechtschen Predikant C. van der Leeuw, wiens bijzonder onderwijs hij met eenige zijner tijdgenooten genieten mocht. Dat hij voorts te Utrecht gunstig bekend stond, kan o.a. daaruit blijken, dat de Predikant S. van Beuningen aldaar niet aarzelde, aan hem, op zijn aanzoek, de hand zijner oudste dochter af te staan. En van zijne verkregen bekwaamheden gaf hij vóór zijn vertrek eene wèlgeslaagde proeve door het openlijk verdedigen, op den 13den Juni 1809, van een door hemzelven bewerkt Specimen de vi dictionis et sermonis elegantia, in epistola Pauli ad Philemonem conspicuis. Die verdediging geschiedde op uitnoodiging en onder voorzitting van den Hoogleeraar Roijaards, zijnen meest geliefden leermeester. Door het wèlbesteden van zijnen akademietijd had Wildschut, meer dan hij misschien zelf vermoedde, den grondslag gelegd tot den buitengewonen voorspoed, dien hij in de bediening des Evangelies genoten heeft. Er ging reeds toen een goed gerucht van hem uit. Nauwelijks was hij in Maart te Amersfoort praeparatoir, gelijk het heette, geëxamineerd en tot den predikdienst toegelaten, of hij werd, nog in diezelfde maand, aan de Bilt beroepen. Van die beroeping schijnt hij zelfs reeds vroeger, nog student zijnde, toezegging ontvangen te hebben. Onverwijld volgde de aanneming van zijne zijde. Het peremtoir examen te Utrecht liep, zooals te verwachten was, in Juni mede gunstig af. Den 4den Juli werd hij met zijne Geertruida in den echt verbonden en op den 16den dier maand, nog geen 21 jaren oud, in de bediening bevestigd door zijnen schoonvader. Den tekst, waarmede hij optrad, Jer. I: 5c-7, had hij kennelijk gekozen met het oog op zijnen zoo jeugdigen leeftijd. | |
[pagina 8]
| |
Ruim vijf jaren heeft hij aan de Bilt vertoefd en met vrucht gearbeid, terwijl de nabijheid der akademiestad de voortzetting zijner studiën begunstigde. In die dagen van algemeenen druk genoot hij de onverdeelde liefde der gemeente, zoodat hij in 1810 eene beroeping naar Leerdam afwees en in 1813 eene andere naar Harlingen, in plaats van zijnen vroeggestorven schoonbroeder J.J. van Beuningen, voorkwam. Doch in 1814 nam hij de beroeping aan naar Apeldoorn en het Loo, waarvan vooraf de koninklijke collatie op hem was uitgebracht. Op den 29sten Januari 1815 deed hij er zijne intrede met Marc. IV : 26-29. De Apeldoornsche gemeente, thans door twee predikanten bediend, was toen reeds te talrijk voor één. Over eene zeer wijde uitgestrektheid en vele buurtschappen verspreid, telde zij meer dan 4000 zielen. De kerk was te klein, om Zondags de hoorders te bevatten, en het getal der catechisanten klom tot ruim 600. In weerwil van zijnen ijver was het den jeugdigen predikant niet mogelijk, allen behoorlijk te leeren kennen en in aller behoeften volledig te voorzien. Met den tachtigjarigen Luitenant-Admiraal van Kinsbergen, die aldaar woonachtig wasGa naar voetnoot1, en met eenige anderen knoopte hij er banden van vriendschap aan; maar de gemeente zelve had hij slechts éénmaal in haar geheel kunnen bezoeken, toen hij, gelijktijdig door Schiedam en Dordrecht begeerd, besloot laatstgenoemde beroeping op te volgen. Reeds den 31sten Maart 1816 vertrok hij. Te Dordrecht heeft hij ruim drie jaren vertoefd, en wel van den 7den April 1816, toen hij er optrad met Gal. VI : 14-16, tot den 20sten Juni 1819, toen hij er afscheid nam. Hij gevoelde er zich onder zijne ambtgenooten uitnemend op zijne plaats, sloot zich aan den naar het lichaam half-blinden, maar naar den geest helderzienden G. van Kooten | |
[pagina 9]
| |
vooral aan, bewoog er zich in een breeden kring van hartelijke vrienden en vond er bij de gemeente de meeste aanmoediging. Geen wonder, dat men, zoodra hij den vereischten dertigjarigen leeftijd bereikt had, te Amsterdam op hem het oog sloeg en er hem omstreeks het Kerstfeest van 1818 beriep. Die roeping begreep hij niet te mogen afslaan, en zoo heeft hij in de meest aanzienlijke gemeente onzes vaderlands zijn overigen diensttijd doorgebracht. Te Amsterdam heeft Wildschut van zijne intrede af, die hij op den 7den Juli 1819 deed met Luc. XV : 3-7, tot op zijn emeritaat in 1853 toe, hooge achting genoten. Langen tijd behoorde hij onder de meest gezochte predikers der hoofdstad. In allerlei betrekkingen met ijver werkzaam, in vele, ook aanzienlijke kringen opgenomen, onder zijne ambtgenooten in eere, bracht hij er aangename dagen door en stichtte hij er uitgebreid nut. Aan wisselende levenservaringen ontbrak het hem echter daarbij niet. In 1826 verloor hij in zijne Geertruida eene lieve vrouw en voor zijne kinderen eene teederlievende en zorgende moeder. Wat zij, zeventien jaren lang, voor hem geweest was en hoeveel hij in haar verloren had, heeft hij, onder opgave van de omstandigheden van haar sterven, in een openlijk uitgegeven briefGa naar voetnoot1 aan zijnen bedroefden schoonvader, medegedeeld op eene wijze, die hemzelven tot eer verstrekt. Den 30sten September 1831 hertrouwde hij, en wel met Jonkvr. Amelia Maria Goll van Franckenstein, die, naar zijne eigene verklaring, het geluk zijns huiselijken levens door hare liefde, ook voor zijne kinderen, hersteld en, zooveel in haar was, bevorderd heeft. In 1856 mocht hij den gedenkdag van zijn vijf-en-twintigjarig huwelijk met haar dankbaar vieren, en eerst op den 9den Februari 1864 is zij, ruim 71 jaren oud, na een langdurig en zwaar lijden, hem ontvallen. Van de vier kin- | |
[pagina 10]
| |
deren uit zijn eerste huwelijk, die inmiddels tot den volwassen leeftijd gekomen waren, had hij achtervolgens zien optreden zijn oudsten zoon Jesaïas in 1834 als predikant te Vuursche, daarna in 1837 te Brummen; zijne dochter Anna Jacoba in datzelfde eerstgenoemde jaar als echtgenoote van wijlen Dr. P. Jas, predikant te Arkel, daarna te Purmerende, 's Hertogenbosch en 's Gravenhage; en zijn tweeden zoon Samuel als advokaat, later als rechter in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Deze allen zijn ook nu nog in leven; maar zijn jongste zoon Johannes Jacobus is in 1849, 25 jaren oud, te Batavia overleden, en zijn tweede huwelijk is kinderloos geweest. In het genot eener vaste gezondheid scheen het, dat Wildschut zelf de Amsterdamsche gemeente, in wier midden hij zijn vijf-en-twintigjarig verblijf in 1844 dankbaar herdacht, nog lang met vrucht zou kunnen dienen, toen hij op den 19den December 1852, 's namiddags in de Nieuwe kerk opgetreden, op ééns getroffen werd door een ernstigen aanval van herniplexie, die geruimen tijd voortduurde. Eerst langzaam verminderde, onder doelmatige behandeling, de belemmering in gang en spraak; maar zijn hoofd had te veel geleden en zijn denkvermogen was te zeer verzwakt, dan dat hij het wagen durfde, zijn dienstwerk weder op te vatten. Het aangevraagde emeritaat werd hem tegen 1o Juli 1853 eervol verleend, en, na de verschillende betrekkingen, waarin hij werkzaam was, op ééne enkele na nedergelegd te hebben, zette hij zich in 1854 met zijne echtgenoote neder in het bekoorlijke Velp. Daar heeft hij, eerst op zijn buitenverblijf Overbiljoen en later meer nabij of in het dorp zelf, zijne overige levensdagen aangenaam doorgebracht, geëerd in zijne omgeving, nog altijd nuttig werkzaam voor anderen, bezig vooral met de voortzetting zijner geliefkoosde studiën, vol van belangstelling in den gang van het godgeleerd onderzoek onzer dagen; doch in de laatste maanden zijns levens lijdende aan herhaalde aanvallen van beroerte, daardoor niet evenzeer van zijn helder | |
[pagina 11]
| |
bewustzijn als wel van zijne spraak beroofd, buiten staat om zich behoorlijk te uiten, hulpbehoevend en verlangende naar het einde, hetwelk voor hem is aangebroken op den 6den Augustus des vorigen jaars. Zijn sterven, ofschoon overigens diep betreurd door allen, die hem liefhadden, was eene ware weldaad geworden, waarvoor men danken moest. Weinige dagen later had zijne begrafenis te Velp, overeenkomstig zijn uitgedrukt verlangen, op hoogst eenvoudige wijze plaats. Zijne kinderen en kindskinderen stonden, met eenige vrienden, onder gemengde aandoeningen, bij het geopend graf, waarin zijn stoffelijk overschot moest worden bijgezet. Vooraf sprak mijn geachte ambtgenoot, de Hoogleeraar J.H. Scholten, toen juist te Velp aanwezig, eenige treffende woorden ter zijner gedachtenis, die weerklank vonden in aller gemoed. Men keerde van de begraafplaats terug, dankbaar voor het langdurig bezit en in God verheugd over de rust, waartoe hij, na wèlvolbrachte levenstaak, geloovig was ingegaan.
Er is geen twijfel aan, of de man, wiens levensloop wij kortelijk beschreven hebben, was, hoe veelzijdig ontwikkeld ook, vóór alle dingen met hart en ziel predikant, en ook na zijn gedwongen emeritaat heeft hij dat karakter niet afgelegd. In de evangeliebediening, vroeg gekozen en op jeugdigen leeftijd aanvaard, gevoelde hij zich gelukkig. Tot al de deelen van zijn werk was hij volkomen in staat. Met lust, ijver en getrouwheid volbracht hij het. Hij genoot er voorspoed en zegen op en zag er goede vruchten van. Zelfs kostte het hem, na een arbeid van meer dan drie-en-veertig jaren, nog moeite, om van zijn ambt, hetwelk hij niet meer naar eisch vervullen kon, voor goed afstand te doen. Geen wonder, voorwaar! Voor de evangeliebediening bezat Wildschut, in de kracht zijns levens, zeer uitnemende gaven naar lichaam en geest, gaven van verstand en hart. Zijn voorkomen was aangenaam en gunstig; zijne stem welluidend | |
[pagina 12]
| |
en krachtig; zijne voordracht waardig en edel. Men kon het hem aanzien, als hij daar op den kansel stond, dat hij er zich op zijne plaats bevond. Hij sprak uit het hoofd, soms voor de vuist, met groote gemakkelijkheid, ofschoon nooit zonder nauwgezette voorbereiding. Er was in zijne preken eenvoudigheid, helderheid en ernst, en zij waren bij voorkeur aangelegd op de praktijk des christendoms. De tekst was hem meer dan motto. Hij was gewoon, dien zooveel noodig te verklaren en daaraan, doorgaans met juisten tact, een belangrijk onderwerp te ontleenen. Dat onderwerp behandelde hij volledig en met toepassing op zijne hoorders. Vooral den didaktischen toon wist hij gelukkig aan te slaan. Zijne prediking was nog meer leerzaam dan stichtelijk; maar hij wist toch ook de snaren des gevoels te roeren en soms diepen indruk teweeg te brengen. Van de omstandigheden en gebeurtenissen des tijds maakte hij vaak een zeer gepast gebruik. Tot zijne Leerredenen bijv. over de zeven Brieven aan de gemeenten van Klein-Azië (1824) gaf hem de toenmalige vrijheidskamp der Grieken, die vooral te Amsterdam sympathie vond, gereede aanleiding; en na het afsterven zijner echtgenoote sprak hij in zijne Leerredenen over den dood en de opwekking van Lazarus (1827) woorden van bemoediging en troost, waaraan velen juist in die dagen van heerschende ziekte behoefte hadden. Vooral bij bijzondere gelegenheden verstond hij het, waardig en gepast te spreken. Ofschoon populair genoeg om door allen verstaan te worden en wars van geleerd vertoon of overbodig sieraad, had hij vooral het meer beschaafd publiek onder zijn gehoor. De eigenlijk gezegde volksklasse ontbrak wel niet, als hij predikte, maar hij was toch niet juist de man der groote menigte, zooals sommigen zijner ambtgenooten. Bij niemand hunner stond hij in catechetische bekwaamheid achter. Zijne uitgegeven onderwijsboekjes: Vragen over de Bijbelsche Geschiedenis, later met een overzicht der kerkelijke geschiedenis vermeerderd, Onderwijzing in het christelijk geloof naar de | |
[pagina 13]
| |
leer des Bijbels en Kort begrip des christelijken geloofs, allen meermalen herdrukt, ofschoon zij geen grooten opgang gemaakt hebben en oorspronkelijk alleen bestemd waren voor zijne leerlingen, getuigen van den ernst, waarmede hij dit belangrijk deel der evangeliebediening ter harte nam. En voor den omgang met menschen bezat hij groote geschiktheid. Reeds bij eene eerste ontmoeting boezemde hij eerbied en vertrouwen in. Bij nadere kennismaking leerde men hoogen prijs stellen op zijn even minzaam en gezellig als beschaafd en leerrijk verkeer. Hij was de oprechte en getrouwe vriend zijner vrienden en, ook ten gevolge van zijn tweede huwelijk, vooral in hoogere kringen zeer gezocht. Zoo is hij allengs, ofschoon altijd predikant, de man van zoo groote beteekenis en invloed geworden, dat hij boven anderen geroepen werd tot de meest belangrijke werkzaamheid. Hij werd namelijk, na reeds in 1846 benoemd te zijn tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, door Z.M. Koning Willem III uitgenoodigd, om op den 13den Mei 1849 de godsdienstige rede te houden en het plechtig gebed te doen bij gelegenheid van diens inhuldiging in de Westerkerk. Die taak volbracht hij op gepaste wijze, en na den afloop der godsdienstoefening werd hem het Kommandeurskruis van diezelfde Orde overhandigd. Kort daarop, den 17den Juni, leidde hij, naar den wensch des Konings, op den verjaardag van H.M. de Koningin, eene godsdienstoefening in de hofkapel op het Loo en gedacht daarbij aan hun tienjarig huwelijk. Ook daarvoor ontving hij, na den afloop, een fraai geschenk in zilver. Desniettemin bleef de man, wien zóó zeldzame onderscheiding te beurt gevallen was, ongeveer dezelfde als te voren. Hij had de evangeliebediening lief, in weerwil van hare zorgen en bezwaren; maar terwijl hij, als stadspredikant, nog altijd voortleefde in de aangename herinnering van zijn voormalig herderlijk verkeer op het land, beklaagde hij zich vaak daarover, dat in eene stads-gemeente het meerderdeel der kudde vreemd blijft aan den herder, die gebonden is aan een meer | |
[pagina 14]
| |
of minder beperkten kring en niet voor allen alles zijn kan, ook bij den besten wil. Zelfs heeft hij langen tijd het plan gekoesterd, om Amsterdam, hoe goed hij het er ook had, nog eenmaal te verwisselen met eene kleine gemeente op een aangenaam gelegen dorp. Omstandigheden buiten zijnen wil hebben de verwezenlijking van dat plan verhinderd, en het is zeer de vraag, of het, zoo het tot uitvoering gekomen was, aan zijne verwachting zou beantwoord hebben. Maar in elk geval blijkt er uit, hoezeer de eigenlijke evangeliebediening, vooral in haren meest eenvoudigen vorm, de lust zijns levens is geweest, zoodat het hem wel allerminst ontbrak aan die ϕυσιξ ποιμενιχη, die eerst den echten godsdienstleeraar kenmerkt en tot herder stempelt van de hem toevertrouwde kudde. Zoo begrijpen wij nu ook eerst, waarom hij den gedenkdag zijner volbrachte vijf-en-twintigjarige bediening in 1834 niet te Amsterdam gevierd heeft, maar in zijne eerste gemeente aan de Bilt, en in 1849 zijnen veertigjarigen dienst herdacht heeft te Velp, waar zijn vader, 70 jaren vroeger, dien aanvaard had en hij zelf dien aanvaard zou hebben, ware de kerkeraad van de Bilt dien van Velp niet voorgekomen. Aldaar heeft hij, blijkens zijne eigenhandige aanteekeningen, ook in 1859, ofschoon toen reeds emeritus, den dag zijner intrede vóór 50 jaren niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Dien gedenkdag heiligde hij voor zich zelven, in eene ootmoedig dankbare en blijde gemoedsstemming, door deel te nemen aan het Avondmaal en zich opnieuw van ganscher harte toe te wijden aan God en zijnen dienst. Aandoenlijk is het, hem, bij de vermelding hiervan, vrij uitvoerig rekenschap te hooren geven van de gronden zijns geloofs en den voornamen inhoud zijner geloofsovertuiging. Ik ben overtuigd, dat Wildschut, zoo hem ooit het aanbod ware gedaan, om zijn post als evangeliedienaar met eene andere, meer winstgevende, betrekking te verwisselen, dat aanbod zou hebben van de hand gewezen. Zóózeer was hij zijne eenmaal gekozene levensbestemming met hart en ziel toegedaan ten einde toe. | |
[pagina 15]
| |
De grond van die levenskeuze en van zijn welslagen in de bediening was vooral gelegen in zijn waarlijk vroom en godvruchtig gemoedsbestaan. Het oprecht geloof des harten, vroeg in hem geplant en door ervaring evenzeer gerijpt als door voortgezet onderzoek verhelderd en versterkt, was de bodem, waarin zijn leven wortelde. Het Evangelie der zaligheid, dat hij verkondigde, was hem dierbaar geworden, en aan zijnen Verlosser en Heer gevoelde hij zich innig verbonden door dankbaarheid en liefde. Geheel zijn leven door, onder allerlei omstandigheden, heeft hij daarvan, zoo ik meen, de ondubbelzinnige blijken gegeven, en hierin is hij aan zichzelven te allen tijde volkomen gelijk geweest, zonder zich daarbij juist te binden aan conventioneele vormen. Maar zijne inzichten in de christelijke waarheid hebben in den loop des tijds niet geringe wijziging ondergaan. Het is voor de kennis zijner persoonlijkheid van belang, dit op te merken en den gang zijner ontwikkeling na te sporen. Oorspronkelijk moet hij de gevestigde kerkleer, zooals zij door de Hervormden beleden wordt, oprecht hebben aangekleefd. In zijn ouderlijk gezin zal, evenals in dat van zijnen schoonvader, de rechtzinnige opvatting des Evangelies geheerscht hebben. Ook te Nordhoorn ademde hij, ten aanzien van het godsdienstig leven, in eene dogmatisch-mystische atmosfeer, of wel, zooals hij zich uitdrukt, in een piëtistisch-methodistischen dampkring, en aldaar werd hij tot lidmaat der gemeente aangenomen. Te Utrecht vermeed hij zelfs, met velen zijner tijdgenooten, de lessen van den toen nog altijd sterk verdachten Heringa en schaarde hij zich onder de leerlingen van Royaards, den vertegenwoordiger, zooals het heette, van het Lampeanisme. Wel levert zijn Specimen geene doorslaande proeven van gestrenge rechtzinnigheid, waartoe ook het onderwerp geene aanleiding gaf, en getuigt zelfs de poging, om den Brief aan Philemon aesthetisch te waardeeren, van eenige inschikkelijkheid voor den ontwaakten tijdgeest; maar men behoeft de daarachter geplaatste stellingen slechts in te zien, | |
[pagina 16]
| |
om gerust gesteld te worden omtrent de rechtzinnigheid der school, waaruit hij optrad. De leer zoowel der drieéénheid als der voorbeschikking wordt er met beslistheid gehandhaafd; en, is hierin al misschien de hand van Roijaards, den Voorzitter, die tegenover Heringa prijs stelde op kerkelijke zuiverheid van reputatie, niet te miskennen, Wildschut heeft die stellingen toch in elk geval toen voor zijne rekening genomen en verdedigd. Later in zijne Memoria Hermanni Roijaardsii heeft hij beweerd, dat deze godgeleerde zich beijverde, om bij voorkeur bijbelsch theoloog te zijn, en door zijne uitlegkundige lessen er onwillekeurig toe bijdroeg, om de knellende banden der oude scholastiek bij zijne leerlingen allengs los te maken. Zeker zijn er uit die school mannen voortgekomen, wie het evenals Wildschut gegaan is, dat zij daarna spoedig in helderder en reiner lucht begonnen te ademen. Ik behoef hier mijnen hooggeschatten leermeester Rooijens slechts te noemen; en dat het met de leerlingen van van Voorst, ofschoon vrijzinniger opgeleid, niet anders is geweest, daarvan kan mijn nog levende leermeester en ambtgenoot van Hengel met vele anderen ten voorbeelde verstrekkenGa naar voetnoot1. Ook geloof ik niet, dat Wildschut, op zijn rechtzinnig standpunt, ooit aanleg zou gehad hebben, om een dogmatische drijver te worden, hetgeen bovendien allengs minder lag in den toenmaligen geest des tijds. Maar met dat al stonden bij hem de articuli fidei fundamentales oorspronkelijk paalvast. Dit nu is van lieverlede anders geworden. Vooral zijn hem, naar ik vermoed, onder den invloed van den hoogst vrijzinnigen van Kooten te Dordrecht, de oogen opengegaan voor de eenzijdigheid en grove gebreken der bestaande kerkelijke leervormenGa naar voetnoot2. Langs | |
[pagina 17]
| |
zuiver uitlegkundigen weg moet dit geschied zijn; en de kennismaking met de geschriften van Bosveld, wien van Kooten nog gekend had en hoog in eere hield, was daartoe het veelvermogend middel. De Beschouwing der verdiensten van Paulus Bosveld als uitlegger der H. Schrift, door Wildschut geplaatst in een der eerste deelen van het Christelijk MaandschriftGa naar voetnoot1 en o.a. door SeppGa naar voetnoot2 nog niet lang geleden ter lezing aanbevolen, levert hiervoor het onwedersprekelijk bewijs. Hooge ingenomenheid met het vrij en onafhankelijk onderzoek der Schrift, waarin Bosveld is voorgegaan en den weg gewezen heeft, ademt ons uit die Verhandeling tegen; en er is wel geen twijfel aan, of de man, die over dezen grooten voorganger zóó schrijven kon, had op zijn voetspoor met het gezag der gevestigde kerkleer reeds gebroken. Deze meer vrijzinnige denkwijze, die hij was toegedaan, heeft hij dan ook, van dien tijd af, in zijne prediking en geschriften nimmermeer verloochend, zonder haar echter te koop te dragen of onder haren invloed tot uitersten over te slaan, waarvan hij afkeerig was. Veeleer kenmerkte hij zich bij voortduring door groote gematigdheid en verdraagzaamheid. In necessariis unitas, in non necessariis libertas, in omnibus caritas werd zijne lievelingsspreuk, al ontveinsde hij zich de moeilijkheid harer toepassing op bepaalde gevallen niet. In dien geest ontwierp hij ten jare 1836 den Herderlijken Brief aan de gemeente te Amsterdam, door hem, in vereeniging met Broes, Rooijens en Fabius, bij het Ministerie der Predikanten ter tafel gebracht en door hen uitgevaardigd, en schreef hij in 1843 eene naamloos door hem uitgegeven brochure: Over den geest der Nederlandsche Hervormde kerk in onze dagen, bij de tegenwoordige woelingen in dezelve. De strekking | |
[pagina 18]
| |
daarvan was bij voorkeur irenisch-bijbelsch. In verband hiermede komt het mij opmerkelijk voor, dat verreweg de meeste opstellen, door Wildschut in het Christelijk Maandschrift geplaatst, van uitlegkundigen inhoud zijn en dienen moeten, om het recht verstand des Bijbels te bevorderen en het misbruik er van met ernst te keer te gaan. Ook moeilijke vraagstukken, daartoe betrekkelijk, trokken zijne aandacht tot zich. Zoo vervaardigde hij o.a. eene geschied- en uitlegkundige Verhandeling over de Broeders van JezusGa naar voetnoot1, waarop hij later, naar aanleiding van het Akademisch Proefschrift van Dr. A.H. Blom over datzelfde onderwerp, niet zonder zelfvoldoening is teruggekomenGa naar voetnoot2. Evenzoo leverde hij eene Proeve van verklaring van Rom. VIII. 18-25 of het zuchtend schepselGa naar voetnoot3, die hem aanleiding gaf, om kort daarop de bekroonde Commentatio daarover van den Heer J.R. Wernink, waarin eene andere opvatting werd aanbevolen, aan te kondigen en te beoordeelenGa naar voetnoot4. Wij noemen voorts het Onderzoek, door hem ingesteld, naar een tweede verhoor des Heeren voor den Joodschen RaadGa naar voetnoot5; de Aanmerking over Matth. VI. 33 als proeve van het misbruik des Bijbels in betrekking tot de zedeleer des ChristendomsGa naar voetnoot6; de Opheldering van 2 Tim. II. 13a als proeve van dat misbruik in betrekking tot de beoefeningsleerGa naar voetnoot7; de Proeve van verklaring van de gelijkenis des onrechtvaardigen rentmeesters, Luc. XVI. 1-13Ga naar voetnoot8; eenige Aanmerkingen over de gelijkenis der arbeiders in den wijnbergGa naar voetnoot9; eene Beschouwing van het afgezonderd leven van Jezus te Nazareth als een inwendig bewijs voor den | |
[pagina 19]
| |
goddelijken oorsprong zijner leerGa naar voetnoot1; Iets over de beeldspraak in Ps. XXIIIGa naar voetnoot2; Het wonderbare in de bedrijven en lotgevallen van den Profeet Elia aangewezen en gehandhaafdGa naar voetnoot3; Het oudste geslachtregister, Gen. VGa naar voetnoot4; De worsteling van JacobGa naar voetnoot5, en wat dies meer zij. Genoeg reeds, om te overtuigen van het bijbelsch standpunt, dat hij had ingenomen en waarop hij, ook bij onbevooroordeeld onderzoek, zich zocht te handhaven. Van de zoogenoemde Groninger richting hebben wij geen merkbaren invloed op zijne denkwijze kunnen bespeuren in zijne geschriften. Onafhankelijk daarvan schreef hij nog in 1853 Over evangelisch geloof, van kerkelijke rechtzinnigheid wèl te onderscheidenGa naar voetnoot6, en gaf daarbij eene proeve van evangelische geloofsbelijdenis, tot in bijzonderheden uitgewerkt. Het is mij niet bekend, dat hij zich later over dogmatische verschilpunten in het openbaar meer heeft uitgelaten. Ik heb reden, om te gelooven, dat hij, ook te midden der jongste godgeleerde onderzoekingen, waarvan hij zooveel mogelijk kennis nam, aan zijn eenmaal gekozen standpunt, al heeft het ook misschien belangrijke wijzigingen ondergaan, niet te eenmale ontrouw geworden is. Toch verdient het opmerking, dat hij van het historisch-critisch onderzoek onzer dagen, hetwelk hem groote belangstelling inboezemde en waarvan hij sommige resultaten gereedelijk toestemde, geen schade vreesde voor het christelijk geloof. Op den dag zijner intrede in de bediening kon hij, na 50 jaren, dankbaar betuigen, dat hem door voortgezette studie over vele stukken der leer een helder licht was opgegaan, en dankte hij God, in deze eeuw als die eener tweede Hervorming geleefd te hebben. Daarbij echter verklaart hij uitdrukkelijk, | |
[pagina 20]
| |
dat hij met de Moderne Theologie en de wijsgeerige gronden, waarop zij rust, zich niet in alles kan vereenigen. Tegen de nieuwere wereldbeschouwing, die het wonder opheft, tegen het Godsbegrip, op de leer der absolute immanentie gebouwd, zelfs tegen de onbepaalde verwerping van het autoriteits-beginsel, bleef hij ernstige bezwaren inbrengen. Daarentegen had hij geleerd, hoogen prijs te stellen op het testimonium Spiritus S., scherp te onderscheiden tusschen Bijbel en Woord van God, en het gezag der waarheid, bij vrijheid van onderzoek, boven alles te waardeeren. Ja, gedachtig aan de spreuk: Opinionum commenta delet dies, naturae judicia confirmat, hield hij zich geloovig overtuigd, dat uit den hedendaagschen chaos van meeningen eenmaal een welgevormd geheel van waarheid zou te voorschijn komen, bevredigend voor geest en hart en leven. Ootmoedig verheugde hij zich, dat, ten gevolge van de echt godsdienstige, zelfs streng rechtzinnige opvoeding, die hij genoten had, het diep religieus element, geheel zijn leven door, in zijn gemoed was bewaard gebleven. ‘Ik geloof’, zoo schrijft hij, met beroep op de Gelijkenis van den verloren zoon, ‘ik geloof in God als mijnen Vader, die alles, en dus ook mijn lot, met wijsheid en liefde bestuurt, die mij, als afgedwaald menschenkind tot Hem wederkeerende, in genade weder aanneemt en mij het eeuwige leven in zijne gemeenschap geeft. Aan dat Opperwezen blijf ik, ofschoon de wijze van zijn bestaan niet begrijpende, van ganscher harte gelooven, d.i. van mijnen hemelschen Vader in alles afhangen, Hem kinderlijk gehoorzamen en, in zijne gemeenschap levende, op Hem vast vertrouwen in leven en sterven. Die heerlijke openbaring (t.w. van Gods genade), dat Evangelie heb ik aan Jezus, den Zoon van God, te danken, wien ik daarom erken en lief heb als mijn Verlosser en Heer: dat Evangelie is mij voor de behoeften van geest, gemoed en leven voldoende. En nu laat ik, in dit geloof, alle philosophen en theologen vrij speculeeren en kritiseeren, ik heb er vrede mee en ga rus- | |
[pagina 21]
| |
tig mijn levenseinde tegen in de ootmoedige verwachting van een hooger leven, waarin mij een helder licht over vele duisterheden opgaan en God zijn zal alles in allen.’ Zóó schreef Wildschut met nog vaste hand op den 16den Juli 1859, en dat geloof, uit de schipbreuk der menschelijke meeningen gered, heeft hij behouden ten einde toe. Het laat zich begrijpen, dat een man van zulk eene vastheid des geloofs en van zoo edele vrijzinnigheid tevens, bij onmiskenbare bekwaamheid en vaardigheid, in den breeden kring zijner ambtgenooten eene voorname plaats bekleedde en door hen meermalen geroepen werd tot belangrijke werkzaamheden. Nog slechts weinige jaren had het Christelijk Maandschrift, uitgegeven door den ring van Amsterdam, ook door zijne ijverige medewerking bestaan, toen hij in 1827, bij het vertrek van Prof. van Hengel, benoemd werd tot mederedacteur, voor welke betrekking hij echter, om voor hem geldige redenen, in 1832 bedankte, zonder daarom op te houden, het Maandschrift ook later met zijne jaarlijksche bijdragen te verrijken. Van den door hem ontworpen Herderlijken Brief gewaagde ik reeds. Zoo stelde hij ook in 1840 het Adres, dat, namens het Ministerie der Predikanten, door de vier oudsten hunner, na een gesprek in particuliere audiëntie aan Z.M. Koning Willem I overhandigd werd, strekkende om aan dien Vorst zijn voorgenomen huwelijk met de Gravinne d'Oultremont te ontraden. In datzelfde jaar, nadat hij reeds vroeger de vereeniging van onderscheidene lijdensteksten bewerkstelligd had, werd door hem, in vereeniging met de Heeren van Berck Colenbrander, Brave en Stroeve, de Orde der Feest- en Lijdensteksten voor de gemeente in den van toen af gebruikelijken vorm gebracht. En nogmaals werd hem in 1841 opgedragen het stellen van een Adres aan Z.M. Koning Willem II tegen het sluiten van een Concordaat met den Paus te Rome. Hiermede staat in betrekking een door hem uitgegeven Gesprek over het Concordaat tusschen een Pastoor, een Advokaat en een Predi- | |
[pagina 22]
| |
kant, en de beantwoording in eene andere brochure van de vraag: Is nu alle vrees voor het Concordaat verdwenen? - In 1822 opgetreden in het Klassikaal Bestuur, in plaats van een overleden lid, werd hij in 1828 tot Assessor benoemd en in 1850, bij de eerste rechtstreeksche verkiezing, door de klassikale vergadering aan het hoofd van dat bestuur geplaatst. Inmiddels was hij in 1848 tot Voorzitter der Protestantsche Predikanten-Vereeniging in Noordholland gekozen en had hij op den 28sten November hare eerste vergadering geleid. Ja, reeds in 1846 was hij in de Synodale Commissie opgetreden en had hij als zoodanig de Synode van 1848 bijgewoond. Die Synode was merkwaardig, omdat zij de revisie ondernam van het Algemeen Reglement. Hij bekleedde er de waardigheid van Vice-president en droeg niet weinig bij tot den goeden afloop der werkzaamheden. Zoo is mij ook gebleken, dat hij, als lid der Synodale Commissie, betrokken is geweest in de eerste overwegingen omtrent de vervaardiging eener Nieuwe Bijbelvertaling en met de Heeren van Hengel en van Iterson een belangrijk rapport te dier zake heeft uitgebracht, hetwelk wel niet aangenomen werd, maar toch metterdaad, blijkens de uitkomst, den grond gelegd heeft tot deze, wat het N.T. betreft, thans voltooide onderneming. In 1849 is hij als lid der Commissie afgetreden. - Niet minder ging de handhaving onzer Protestantsche belangen, tegenover de zorgwekkende woelingen van het Ultramontanisme, een man als Wildschut ter harte, en aan den strijd tegen Rome nam hij een werkzaam aandeel, niet slechts door het stellen der reeds vermelde Adressen en de anonieme uitgave van een paar brochures, maar ook door middel van den Evangelischen Kerkbode, die niet zonder zijne medewerking verschenen is, twaalf jaren achteréén. In 1841 medelid der Redactie geworden en in 1843 opgenomen in de Hoofdcommissie, plaatste hij daarin eene reeks van grootere en kleinere stukken, doorgaans geteekend met de letter W. De Protestantsche Maatschappij Unitas nam hem in 1844 op in | |
[pagina 23]
| |
haar Hoofdbestuur, en in 1851 werd hij gekozen tot Medehoofdbestuurder der Maatschappij van Welstand en, als zoodanig, tot medelid der Nederlandsche Commissie voor het christelijk Onderwijs. Wat hij in al deze betrekkingen verricht heeft, laat zich nu niet meer tot in bijzonderheden nagaan. Wildschut was in zulke vergaderingen uitnemend op zijne plaats, volbracht bereidvaardig de werkzaamheden, die hem werden opgedragen, en nam aan de beraadslagingen, die er gevoerd werden, een werkdadig aandeel. Bepaaldelijk in den strijd tegen Rome was hij afkeerig van alle min loyale middelen. Met open vizier bestreed hij de aanmerkingen der Clericalen, en als vrijzinnig Protestant was de vrijheid van godsdienstige overtuiging en belijdenis, die door onze staatsinstellingen gewaarborgd is, hem even dierbaar als de vrijheid van onderzoek, die het levensbeginsel uitmaakt onzer Nederlandsche Hervormde Kerk. Het zou hem te eenmale onmogelijk zijn geweest, ooit of ergens of op eenigerlei wijze mede te werken tot maatregelen van meer of minder exclusieven aard. - Dat hij zich eindelijk ook meer algemeen-christelijke belangen aantrok, behoeft nauwelijks gezegd te worden. In 1820 benoemd tot Mededirecteur van het Nederlandsche Zendelinggenootschap te Rotterdam, waarvan hij te Dordrecht reeds medewerkend lid geworden was, heeft hij in 1832 de Jaarvergadering van dat Genootschap gepresideerd. Het is mij echter niet gebleken, dat hij later voor de zendingszaak bijzonder geijverd of anders dan in de Amsterdamsche Afdeeling aan werkzaamheden, daartoe betrekkelijk, deelgenomen heeft. In 1843 ontving hij het Diploma van Honorair Lid van het Zendelinggenootschap te New-York. Niet te vergeefs riep Ds. J.E. Voet van Campen zijne medewerking in voor het door hem uitgegeven Dagboek ten gebruike bij den Bijbelschen Almanak. Er zijn daarin ongeveer 28 stukjes van zijne hand opgenomen. Dit brengt mij tot de vermelding zijner letterkundige werk- | |
[pagina 24]
| |
zaamheid. Van 1836 af heeft Wildschut in betrekking gestaan tot het Haagsche Genootschap ter verdediging van de christelijke godsdienst als Medebestuurder; en deze betrekking, waarop hij hoogen prijs stelde, heeft hij, toen hij zijn emeritaat verkreeg, niet nedergelegd, maar aangehouden, ten einde, bij toenemende herstelling, ook in de dagen zijner rust aanleiding te hebben tot wetenschappelijk onderzoek. Hoe hij die vereerende betrekking vervuld heeft, kan ik niet beoordeelen; maar zijne vroegere en latere medeleden getuigen, dat hij haar waardig bekleedde en in zijne adviezen doorgaans blijken gaf van grondig oordeel en loffelijke onpartijdigheid, zoodat zij zwaar wogen bij de beslissing over ingekomen Verhandelingen. Het bevreemdde dan ook niemand, dat hem, ter gelegenheid van het Tweede Eeuwfeest der Utrechtsche Hoogeschool, door den Akademischen Senaat het Doctoraat in de Godgeleerdheid vereerd werd. Die eere was eene rechtmatige hulde aan de erkende bekwaamheid en verdiensten van den voormaligen kweekeling dier school. Vermoedelijk zou dit geschied zijn, ook indien hij niet juist kort te voren, in 1836, door de uitgave van zijne Memoria Hermanni Roijaardsii, alteris Academiae Trajecjectinae saecularibus adventantibus scripta, getoond had, hoezeer de roem der Hoogeschool hem ter harte ging en hoe goed hij zich nog altijd wist uit te drukken in het Latijn. Maar nu die Memoria goedkeuring vond en algemeen geprezen werd, nu bleek het nog te meer, dat de wetenschappelijke waardigheid, door zijnen promotor Prof. H.J. Roijaards, den zoon van zijnen herdachten leermeester, hem geschonken, hem eerlijk toekwam. Desniettemin heeft hij door geene geschriften van streng wetenschappelijken inhoud zijne aanspraak op dien eertitel nader gestaafd. Men versta mij wèl! Bij zijne vroegere en latere opstellen lag altijd velerlei deugdelijke wetenschap ten grondslag, en, behalve de reeds genoemde, zou ik nog vele andere stukken, geplaatst in het Christelijk Maandschrift, vermelden kunnen, die van zijne | |
[pagina 25]
| |
uitgebreide kennis in alle vakken der Godgeleerdheid getuigenGa naar voetnoot1. Ook is er voor mij geen twijfel aan, of hij zou, had hij aan de beoefening der wetenschap zich onverdeeld kunnen wijden, veel uitnemends en van blijvende waarde geleverd hebben. Maar zijne roeping bracht nu eenmaal niet mede, ofschoon hij er den aanleg toe had, om op dit gebied onverwelkelijke lauweren te oogsten. Bij voorkeur bewoog hij zich op dat der praktische werkzaamheid, en, zoo vaak hij de pen voerde, maakte hij zijne gaven dienstbaar, in betrekking tot het godsrijk, ook aan de verspreiding van allerlei nuttige kennis en beschaving. Reeds gedurende zijn verblijf te Dordrecht zien wij hem opgenomen en met ijver bezig onder de medewerkende leden van het Letterkundig Genootschap Diversa sed una, waarvan zijn ambtgenoot E. Kist medeoprichter en Voorzitter was en hem, bij zijn vertrek, het honorair lidmaatschap werd aangeboden. Evenzoo bood de Maatschappij Felix Meritis hem in 1824 het buitengewoon lidmaatschap aan. Van toen af trad hij daar, en in de Departements-vergaderingen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, bijna jaarlijks op, evenals, na 1831, in de wintervergaderingen van de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaie kunsten. Vele dier voorlezingen zijn achtereenvolgens geplaatst in het Christelijk Maandschrift, bijv. Over den Bijbel als een boek van smaakGa naar voetnoot2; Over den invloed van de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis op het Nederlandsche | |
[pagina 26]
| |
volkskarakterGa naar voetnoot1; Over den Bijbel als het oudste geschiedboekGa naar voetnoot2; Over den heldenmoed des Joodschen volks, ten tijde der MaccabeënGa naar voetnoot3; over Jan Luiken, beschouwd als dichter vooral van godsdienstige zangenGa naar voetnoot4. Hieraan sluiten zich de redevoeringen aan, die hij gehouden heeft in de jaarlijksche Algemeene Vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Niet slechts werd hij in 1824 verkozen tot Lid van haar Hoofdbestuur; maar die keuze werd in 1830, en daarna nog éénmaal, in 1835, herhaald, totdat hij, in 1838 benoemd tot Commissaris ter correctie van de werken der Maatschappij, daardoor permanent Lid van het Hoofdbestuur werd. Als zoodanig nu was hij in 1826, 1832 en 1845 haar Voorzitter en sprak, eerst over den geest des Christendoms als godsdienst tot Nut van 't Algemeen, daarna over die Maatschappij als eene populaire of Volksmaatschappij, eindelijk ter aanmoediging tot eene werkzame en ijverige behartiging harer belangen. Men ziet, dat Wildschut, wel verre van zich af te sluiten binnen een beperkten kring, werkzaam was in vele belangrijke betrekkingen, zonder daarom bij zijne letterkundige werkzaamheid de belangen van den godsdienst en het Christendom uit het oog te verliezen. Vandaar ook zijne ingenomenheid met den beminnelijken Matthias Claudius, den eenvoudig naïven, innig gemoedelijken, echt christelijken schrijver, die tot zijne lievelingsauteurs behoorde en met wien hij zijne landgenooten van nabij zocht bekend te maken. In 1837 gaf hij, onder den titel van Matthias Claudius of de Wansbecker Bode, gekend uit zijne schriften, eene aangename bloemlezing, waarop in 1843 een Tweede Deel gevolgd is, met eenige levensbijzonderheden en een facsimilé. Ook deelde hij in | |
[pagina 27]
| |
het Maandschrift eene Verzameling van kernachtige gezegden en belangrijke wenken uit diens schriften medeGa naar voetnoot1, en later gaf hij aldaar Nog iets ter zijne nagedachtenisGa naar voetnoot2. Er is geen twijfel aan, of hierdoor heeft hij, terwijl Tollens met zijne Liedjes van Claudius grooten opgang maakte, het zijne bijgedragen, om de aandacht te vestigen op een man, die in onze dagen weder dreigt vergeten te worden. Wie voor zulke schoonheden, als bij dezen genialen schrijver worden aangetroffen, een open zin had, moest ook prijs stellen op natuurschoon en vatbaar zijn voor natuurgenot. Verouderd is thans zijn Handboekje op eene reis den Rijn opwaarts tot Spiers, langs de Bergstrasze en de voornaamste baden van den Taunus, in 1829 verschenen; maar beoordeeld naar den tijd der uitgave, mag het niet onverdienstelijk heeten, en nog laat het zich met genoegen lezen, al ware het slechts om den voormaligen staat van zaken met den tegenwoordigen te vergelijken en aan de door hem ontvangen reisindrukken onze eigene te toetsen. Natuur en poëzij behooren bijeen. Wildschut stelde beide op hoogen prijs en gaf, zonder juist voor zich eene plaats te vragen onder de dichters, van tijd tot tijd het bewijs, dat er in hem een dichtader was, die soms niet onbehagelijk vloeien kon. In 1817 vervaardigde hij voor den plechtigen avonddienst op het derde eeuwgetijde der Kerkhervorming, te Dordrecht gevierd, christelijke feestgezangen. In het Christelijk Maandschrift plaatste hij, bij zijn eerst verschijnenGa naar voetnoot3, een lief dichtstukje, getiteld: Bij de begrafenis van ons laatstgestorven kind. Aan zijne reeds vermelde voorlezing Over den invloed van de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis op het Nederlandsche volkskarakter voegde hij een slotvers toe, vol van edele vaderlandslievende gevoelensGa naar voetnoot4. | |
[pagina 28]
| |
Wellicht heeft hij meermalen, bij bijzondere gelegenheden, de lier getokkeld en nog meer andere gedichten laten drukken; maar zij zijn mij niet bekend geworden en ook, zooveel ik weet, niet tot een bundel verzameld. Vooral met godsdienstige zangen en zangers had hij zich gemeenzaam gemaakt. Reeds spraken wij van zijne bloemlezing uit Jan Luiken. Van Willem Sluiter deelde hij eenige strofen mee over het stille buitenlevenGa naar voetnoot1. Aan hem wijdde hij daarna nog in het Christelijk MuseumGa naar voetnoot2 eene afzonderlijke beschouwing, en het karakter van den Apostel Thomas schetste hij naar de Messiade van KlopstockGa naar voetnoot3. Zelfs is zijn laatste geschrift toevalligerwijze juist van dichterlijk-godsdienstigen inhoud geweest. Ik bedoel zijne Proeve van herziening der Evangelische Gezangen, de vrucht van vele jaren arbeids en voortgesproten uit eigene diepgevoelde behoefte, vooral bij de huiselijke bijbellezing. Zijn goede smaak en evangelische denkwijze stieten zich gedurig aan zooveel onbehagelijks, als de gezangbundel, te midden van veel goeds en schoons, behelst. Hij beproefde hier en daar verbetering aan te brengen, slaagde daarin vaak niet ongelukkig en had eindelijk eene volledige herziening gereed, die hij opdroeg aan de Algemeene Synode, of zij misschien, bij de voorgenomen uitgave van een Vervolgbundel, daarvan mocht willen gebruik maken tot zuivering van den reeds bestaanden. De Synode, ofschoon hulde doende aan den ijver en de goede bedoelingen van haar voormalig medelid, heeft daartoe niet kunnen besluiten, en, naar ik meen, terecht. Er zijn daaraan althans bezwaren verbonden, die niet licht mogen geacht worden. Wat den een verbetering toeschijnt, wordt vaak door den ander afgekeurd. Aan prozaïsche gezangen, zooals er zijn, wordt door partiëele verbetering geen hoogere poëtische waarde bijgezet. En hoe | |
[pagina 29]
| |
groote onkosten zou de invoering opleveren voor de gemeenten en de huisgezinnen! Maar des te meer valt de moed te roemen en de werkzame ijver te waardeeren van den meer dan zeventigjarigen grijsaard, die de handen aan het werk sloeg en veel goeds en bruikbaars leverde tot bevordering van de godsdienstige stichting zijner land- en geloofsgenooten. Daarop ook toen nog altijd bedacht, toonde hij, hoezeer de grondtoon van zijn leven en werken onveranderd dezelfde gebleven was ten einde toe. Met de vermelding van dit laatste geschenk, dat wij van zijne hand ontvingen, heeft deze beknopte levensschets haar einde bereikt. Men kan niet willen, dat van elk opstel, door Wildschut in het Maandschrift geplaatst, van elke leerrede, door hem uitgegevenGa naar voetnoot1, afzonderlijk gewag worde gemaakt. Ook is er genoeg bijgebracht ten bewijze dat, terwijl het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hem eerst in 1840 tot medelid benoemde, onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde niet voorbarig gehandeld heeft, met hem reeds in 1825 haar lidmaatschap aan te bieden. Hij heeft zich de eere der benoeming waardig betoond, ook door niet zelden hare Algemeene Vergadering bij te wonen, en voorts gearbeid, zoolang het voor hem dag was. | |
[pagina 30]
| |
Een groot aantal van vrienden en leerlingen bewaart het beeld zijner eerbiedwaardige en beminnelijke persoonlijkheid in dankbaar aandenken en neemt nog soms zijne geschriften in handen, om er door geleerd en gesticht te worden. Zijne kinderen en kindskinderen houden de gedachtenis van den teerbeminden vader en grootvader, wien zij zóólang bezitten mochten, in eere. En niemand, die deze vluchtige herinneringen met eenige opmerkzaamheid nagaat, zal meenen, dat hij is heengegaan, zonder met vrucht gearbeid te hebben en een kennelijk spoor van zich achter te laten. Zijne asch ruste in vrede, en ook voor het tegenwoordig geslacht ga zijn opwekkend voorbeeld niet verloren!
Leiden, Jan. 1869. J.J. Prins. |
|