Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
(1865)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
Levensschets van Karel Godtfried Withuys.De Februarij-maand van het jaar 1865 heeft twee dooden uit de koninklijke residentie-stad naar het nabijgelegen Eik-en-Duin zien uitdragen, beiden mannen eervol met de kroon der grijsheid versierd, beiden met het virtus nobilitat in het hart en op de borst, beiden van echt-duitschen bloede, en beiden even warm bezield voor Nederland, waaraan elk, op zijne wijze, de hulde der Kunst toebragt, en die te zamen den grootschen zangtoon aanhieven, toen de herboren Vrijheid en Onafhanklijkheid van ons Volk herdacht werd bij het treffende gouden eeuwfeest in November, 1863, door geheel de Nederlandsche natie dankbaar gevierd. - Lubeck en Withuys zijn, zeven dagen na elkander (7 en 14 Februarij, 1865), te 's Gravenhage, ontslapen en vijf dagen na elkander (11 en 16 Februarij) door tal van vrienden en vereerders, in hoogen ernst, ten grave gebragt. Het stoflijk hulsel dier beide verdienstelijke mannen rust slechts weinige | |
[pagina 151]
| |
schreden afstands van elkaêr, als wilde de dood beider roem vereenigen en als bezegelen tot in hun grafGa naar voetnoot1.
Karel Godtfried Withuys was ruim zeventig jaar oud bij zijn sterven, als zijnde den 2den Mei, 1794, geboren, te Amsterdam, waar de Omwenteling van 1813 den toen negentienjarigen jongeling in poëzij voor het herrijzend vaderland deed ontgloeijen, en in hem de dichtvlam ontstak, die geschitterd heeft eene halve eeuw lang, en slechts gedoofd werd nadat hij de vijftig jaren van ons tegenwoordig Volksbestaan, als met jongelingsvuur, nog plegtig gevierd had in zijn laatsten schoonen zang. Men heeft, als met zekere geringschatting gezegd, dat Withuys tot de oude Dichtschool van Holland behoorde, die nu met hem ook gesloten was. Mogt dat waar wezen, 't zou eervol voor den Dichter, maar voor Nederland, indedaad, jammer zijn. Ik zeg eervol, of mag het zoo niet heeten, wanneer men geacht wordt, eene plaats waardig te zijn in de reijen die geopend worden met Bilderdijk, en zich in het breede uitbreiden, met Helmers, Loots en Tollens, ieder als hoofdzangers, aan de spits van tallooze anderen, wier namen niet genoemd behoeven te worden, omdat ze leven en zweven op de lippen van het zich hunner erkentlijk herinnerend vaderland. Doch, die gelederen worden nimmer gesloten, en, even als | |
[pagina 152]
| |
de phenix der fabel, gedurig aan, herboren wordt uit zijne asch, zoo ook schakelen zich de dichters der Natie onafgebroken voort tot een kostbare keten, wier edele keurgesteenten het luistervol borstsieraad vormen van Nederland, dat zich, met regtmatigen trots, eeuw uit, eeuw in, op hen verheft. De school of het tijdvak van het Schoone wordt nooit gesloten; Homerus kan niet verouderen, Vondel blijft altijd jong. Bilderdijk heeft 't gezegd: Hem, wien de lauwer past van Febu's blonde haren,
Bloeit onverwelkbre lente in 's levens ouderdom.
Toen de lijkstoet Withuys' laatste rustplaats was genaderd, trad de Heer B.L.W. Mensing daar het eerst toe, en schetste, als vertegenwoordiger der Loge l' Union royale, den Broeder als voortreflijk mensch; waarna door den Heer S.J. van den Bergh, in betrekking van Voorzitter van het Genootschap Oefening kweekt kennis, den waardigen overledene de onbetwistbre dichterkrans werd toegewezen tot een onsterflijk sieraad van zijn graf. De Naam (zoo zeide hij, te regt), De Naam van Withuys toch sterft eerst met ‘Hollands Vlag.’ Ja, waar zulke proeven van poëzij voorhanden zijn, als Hollands VlagGa naar voetnoot1, bij den Heldendood van van Speyk, daar is des Dichters Naam zeker de onsterflijkheid gewaarborgd, al ware hem die niet reeds verzekerd door zijne geniale zangen: ‘de Slag bij Sempach,’ ‘de Meineed’, ‘de Tijd.’ Wie het waagde, zóó'n Dichter de kroon te willen rooven, hij heeft er vreeslijk de strenge afkeuring van ondervonden, uitgesproken | |
[pagina 153]
| |
door ieder, die in Nederland een hart bezit en een hoofd. - Zéker, onbetwistbaar, zéker was Withuys Dichter; dit zal, behalve het reeds genoemde viertal stukken, vooral getuigen de Willem Barentz., het poëtisch geschiedverhaal der ‘Overwintering van de Hollanders op Nova-Zembla,’ waarvan slechts een fragment, ‘de drie Koningen’ in druk verschenen is, en dat - gelukkiger kon het wel niet! - door den Heer J. Kneppelhout, op de openbare Verkooping van Withuys' BoekerijGa naar voetnoot1, in zijn geheel, werd gekocht, tegelijk met nog een paar bundels Gedichten, waarin, behalve vele verspreide stukken, ook menige nieuwe vrucht voorkomt van zijn echtdichterlijken geest. Het is te hopen en te verwachten, dat deze keurlezing niet zal onthouden blijven aan de kennisneming der liefhebbers onzer nationale poëzij, die van Withuys, met belangstelling en genoegen, ontvingen zijn eerste deel Gedichten (in 1833), zijn Gedenkboek (in 1856), en zijne Verhalen, Romancen en Gedichten, eerst uitgegeven in 1863, en dus ongeveer een jaar slechts vóór zijn dood. - Waarlijk, het mag wel geen overlading heeten, wanneer men het letterkundig publiek, in vijftig jaren, slechts drie bundels aanbiedt, en zijn hoofdwerk niet, volgens Horatius, negen, maar veertig jaren in overweging en correctie houdt, zoo als met den Willem Barentz. van Withuys werklijk het geval is geweest; terwijl hij daardoor, op de meest kiesche wijze, tevens heeft bewezen, diepen eerbied voor het talent en hooge bewondering voor de gave te koesteren van Tollens, dien hij als vriend vereerde, en wiens meesterstuk, ‘de Overwintering op Nova-Zembla,’ hij beschouwde als eene kostbare parel aan Neêrlands rijke dichterkroon. - Ook door de veelvuldige, hoogst-gewigtige historische Aanteekeningen op den Barentz. | |
[pagina 154]
| |
heeft Withuys bewezen, een gelukkig en verdienstelijk beoefenaar onzer vaderlandsche geschiedenis te zijn geweest, en ook uit dien hoofde wenschen wij, dat de bedoelde bundel weldra tot het publiek letterdomein zal mogen overgaan.
Vijftig jaren lang, heeft Withuys den lande als Ambtenaar, in verschillende betrekkingen en laatstelijk (van 1849 af tot aan zijn dood) als Directeur der algemeene Landsdrukkerij goed gediend. - Hij werd door Koning Willem III onder het Kabinet Heemstra, met het Ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw versierd. - Het Dagblad de Avondbode (1837-1839) had hem, van Regeringswege, drie jaren als Directeur aan het hoofd. - Ook de grijze Vaderlandsche Letteroefeningen riepen een tijd lang de hulp zijner redactie tot hare toen vruchtloos beproefde verjongingskuur in. - Van het Nederlandsch Jaarboekje voor Vrijmetselaren had hij de leiding, drie-en-twintig jaren lang. - Al die letterarbeid getuigt te zamen van grooten werklust, van vaderlandschen ijver, en van een edel hoofd en hart. - Het mogt hem niet gelukken, de Haagsche Rederijkerskamer de Nieuwe Korenbloem krachtig genoeg weêr te doen opbloeijen, om haar een blijvend bestaan te zien krijgen; toch sprak de heer D.J. Warnsinck, als uit haren mond, een hartlijk woord bij zijn graf. - Daarentegen hechtte hij gaarne zijn naam aan eene Delftsche Kamer, die daarmeê sedert 1861 is vereerd. - In den laatsten tijd der te 's Gravenhage gevestigde Maatschappij van Schoone Kunsten, stond hij, als Directeur, aan haar hoofd, en werd hij, eindelijk, met hare likwidatie (1842) belast. Hij was bij zijne liefhebbende echtgenoot; thans weduwe, Elisabeth Dettmeyer, vader van zeven zonen en drie dochters. - Hij heeft, behalve in zijne geboortestad en te 's Gravenhage, ook nog een poos te Heusden en te Voorburg gewoond; in beide plaatsen heeft hij herinneringen achterge- | |
[pagina 155]
| |
laten van warme vriendschap en ware hoogachting, hem en zijn dierbaar gezin betoond.
Withuys had uitdruklijk en met klem verlangd, dat zijne ter-aarde-bestelling zoo eenvoudig mogelijk wezen zou. Slechts een viertal vrienden volgde dus uit het sterfhuis zijn lijk. Ik werd verzocht, de talrijke schaar zijner op het kerkhof Eik-en-Duin vergaderde vereerders, dank te zeggen voor de gevoelens, zoo door het daar ter plaatse gesprokene bewezen, als door hunne opkomst aan 's mans graf getoond. Ik heb die treurige taak der sedert meer dan vijfentwintig jaren trouwe vriendschap, diep getroffen, volbragt, en nu ook, ten verzoeke van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, (wier lid hij sedert 1831 was) gaarne op mij genomen het zamenstellen eener korte Levensschets, welke ik reeds vroeger getracht had, zamen te vatten in veertien regelen, toegewijd: AAN Een trouwe Gade en teedre Vader van zijn kroost,
Den Staat een Dienaar, in den arbeid onverpoosd;
Hollander in de ziel, verstandig Volksverlichter,
Liefhebber van zijn Vorst, kloek Reednaar, vurig Dichter;
| |
[pagina 156]
| |
Goedhartig Menschenvriend, schatrijk in hulpbetoon,
Een Geest gevormd naar 't beeld van 't Goede, 't Ware en 't Schoon;
Beoefenaar der Kunst en van de Landshistorie,
Het algemeen ten beste, en minst voor eigen glorie;
Oranje in 't bloed verkleefd en vierende in zijn Zang,
Een Ridderlijk gemoed, heel 't eervol leven lang;
De Natie tot een roem, gehuldigd door den Koning,
Wacht, Withuys, U de rust der Eikenduinsche woning,
Waar Gij het werkzaam hoofd op lauwren hebt gestrekt,
Tot hooger melodij, in Lubecks sfeer, gewekt.
's Gravenhage, 27 Junij, 1865. Dr. Wap. |
|