Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1864
(1864)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Levensberigt van Jan Frederik Gerrit Brumund.In het oog van hen, wier blik wat dieper dan de oppervlakte der dingen doordringt, is het bezit van koloniën voor een staat minder nog begeerlijk om de stoffelijke voordeelen die zij kunnen afwerpen, dan om het ruime oefenperk dat zij openen voor de nationale krachten. In de halve eeuw die verloopen is sedert Nederland zijne onafhankelijkheid herkreeg, was zijne rol op het vasteland van Europa niet bijzonder schitterend: het handhaafde zijne eer en toonde zin voor kunst en wetenschap en maatschappelijken vooruitgang, maar kon de aureool niet herwinnen die om het hoofd der voormalige republiek had geblonken. Alleen aan zijne koloniën, zijne bezittingen in den Indischen Archipel, ontleende het eene beteekenis, die het boven andere natiën van gelijke getalsterkte verhief. Daar breidde het zijn grondgebied uit, daar verrigtte het roemrijke krijgsbedrijven, daar schiep het bronnen van rijkdom, daar plantte het beschaving | |
[pagina 4]
| |
en zuiverder godsdienst voort, daar maakte het vreedzame veroveringen op het gebied van wetenschap en letteren. Dit alles, wij weten het, had ook zijne keerzijde; veel werd verzuimd wat had moeten gedaan worden; veel werd verkeerd gedaan dat, beter bestuurd, rijker vruchten had kunnen opleveren. Maar toch mag Nederland met eenige fierheid wijzen op eene lange reeks van edele zonen, die in die afgelegen gewesten, als staats- en krijgslieden, als handelaars en industriëlen, als geleerden en woordvoerders der Christelijke beschaving, zijne welvaart gesteund, zijne eer gehandhaafd en zijn roem bevorderd hebben.
Onder de mannen op wie wij hier het oog hebben, bekleedt ook Jan Frederik Gerrit Brumund eene eervolle plaats. Hij werd den 29sten Augustus 1814 te Amsterdam geboren, genoot voor zijne opvoeding al de voordeelen die de hoofdstad aanbiedt, en werd, na zich door ijverige studiën in de klassieke talen daartoe te hebben voorbereid, als student in de Godgeleerdheid aan het Athenaeum Illustre dier stad ingeschreven. Hier zette hij onder de leiding van van Lennep, van Kampen, Roorda en Rooijens zijne letteroefeningen voort, terwijl hij later de Utrechtsche Hoogeschool bezocht, waar hij het onderwijs van de professoren in de Theologie Heringa, Bouman, Royaards en Vinke genoot. Den 7den Augustus 1839 werd hij door het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht tot de predikdienst in de Hervormde kerk toegelaten. Door eene levendige zucht naar onderzoek en vooral naar de kennis van vreemde landen en volken gedreven, had Brumund reeds bij den aanvang zijner voorbereidende studiën het besluit opgevat, om zich later, met voorbijgang der Vaderlandsche kerk, bij voorkeur aan de dienst der kerk in onze Oost-Indische koloniën te wijden. Om aan de daartoe gestelde vereischten te voldoen, oefende hij zich, na volbragte Akademische loopbaan, omstreeks een jaar lang, | |
[pagina 5]
| |
onder de leiding van Ds. Lenting te Zeist, in de Maleische taal, waarna hij, nog in den loop van 1840, tot predikant der derde klasse voor de dienst in Nederlandsch Indië werd aangesteld. Vóór zijne afreize verbond hij zich in het huwelijk met Catharina Henriette Roelofs, en vertrok daarop naar Indië in het blijde vooruitzigt van in den werkkring zijner keuze eene liefhebbende gade aan zijne zijde te hebben: een droom die maar al te spoedig wreed werd verstoord. Reeds spoedig na zijne aankomst in Indië, den 14den Julij 1841, werd hij tot predikant te Soerakarta en onderhoorigheden benoemd. Dit is juist dezelfde dag waarvan het eerste opstel gedagteekend is, dat in Indië aan zijne vruchtbare pen ontvloeide. De maanden te Batavia doorgebragt, aleer hem eene bestemming was aangewezen, hadden hem gelegenheid gegeven tot een uitstapje in de residentie Bantam. Zijne indrukken van deze reis schetste hij in een opstel, waarmede hij het toen nog jeugdige ‘Tijdschrift voor Nederlandsch Indië’ versierde, en dat reeds overvloedig de blijken draagt van die weetgierigheid, die hem geene gelegenheid deed verzuimen om zich te onderrigten, en van die bijzondere belangstelling in de overblijfselen der oudheid en vooral van dien levendigen zin voor de schoonheden der natuur, waarvan al zijne schriften de blijken dragen. ‘Ik zou dan nu die bergen’, dus hooren wij hem in geestdrift uitroepen, ‘die schoone, altijd groene bergen van naderbij beschouwen en hunne verkwikkende lucht ademen; ik zou zien en genieten waar ik reeds jaren naar gewenscht had! Gij hebt het voorzeker met mij gevoeld, toen gij, langs Java's kusten stevenend, - het oog meer dan verzadigd van den duizendmaal overzienen waterplas, van die gezigten, welke, steeds dezelfde, dáár eindigen, waar lucht en golf als zamenvloeijen, - voor het eerst den blik mogt laten gaan langs zijne onbeschrijfelijk schoone stranden en bergen; gij hebt het voorzeker met mij gevoeld, lezer! wat dan de | |
[pagina 6]
| |
borst doet zwellen. Een levendigen indruk had het bij mij achtergelaten; het deed mij steeds wenschen naar die bergen, - en nu zou ik niet meer wenschen, neen, zien en genieten!’ Slechts weinige maanden vertoefde Brumund in de Javaansche keizerstad; reeds in het begin van 1842 werd hij verplaatst naar Amboina: een aardsch paradijs, zoo de gezondheid van het klimaat aan de bekoorlijkheid der natuur beantwoordde. De Ambonsche koortsen werden voor Brumund en de zijnen uiterst noodlottig. Reeds in April van hetzelfde jaar bezweek zijne gade, en kort daarna de eenige spruit uit dit huwelijk, in den ouderdom van slechts drie maanden. Zijne eigene veerkracht werd door aanhoudende koortsen onderdrukt, die hij te vergeefs poogde te ontvlieden door de stad en hare doodelijke dampen met Batoe Gadjah, het schoone buitenverblijf van den Gouverneur der Molukken, te verwisselen. Hoe Brumund onder dat alles te moede was, laten wij hemzelven verhalen in de volgende woorden aan zijne ‘Herinneringen van Batoe Gadjah’ ontleend: ‘Ik heb langen tijd op Batoe Gadjah gewoond. De Gouverneur zeide tegen mij: ‘Kom op Batoe Gadjah wonen, ik heb er nog een fraai paviljoen open; gij gaat dood in die stad met hare hitte en koortsen en doodelijke dampen.’ Ik liet mij niet lang bidden. Ik was nog zoo jong, en vroeg sterven, ik had immers gezien en gevoeld hoe zwaar dat valt. Hadde de Heer geroepen, ik ware willig gevolgd, maar die stem kon immers ook wel te Batoe Gadjah tot mij komen, en daar zou ik ze nog beter verstaan, te midden der goddelijke natuur, dan tusschen die sombere muren in die enge straat. ‘Twee dagen bleef ik nog in de stad en in de woning, waar mij een zwaar kruis op de schouderen was gelegd. Het was mij eene behoefte, een weemoedig welbehagen, daar overal nog eens neder te zitten, rond te gaan, te gevoelen, den kringenloop van twee, drie jaren te volgen, die | |
[pagina 7]
| |
meer hadden zien gebeuren dan ik hier kan verhalen, begonnen aan een echtaltaar, geëindigd aan eene doodsponde. ‘De avond viel. De zon trok hare laatste stralen van het Sojasch gebergte terug. Toen wandelde ik naar Batoe Gadjah. Mijne zon was ook ten avond gedaald. Zij moest nog dieper zinken. Mijn kindje, mijn eenig kind, het arme moederlooze wicht, werd ook spoedig krank, zeer krank. Het schreide zoo bitterlijk, het schreide om moederliefde en moederborst; wij moesten de klagten hooren en konden niet helpen. Eens hield het op met schreijen, zweeg, sliep in. Mijn moerid zeide met tranen in de oogen: ‘Mijn Heer, een booze geest is in een kwaden wind tot het kindje gekomen.’ - ‘Neen’ zeide ik, ‘het kind is zoo moede, het rust een weinig.’ Maar toen de geneesheer kwam en zeide: ‘Het zal eene lange rust zijn, tot morgen, overmorgen, nog langer’, en toen een oogenblik later een zwarte Ambonees kwam en de maat van het lijkje nam, toen moest ik het wel gelooven. Voor de laatste maal kuste ik de koude lippen en zeide: ‘Goeden nacht, mijn kind’; nog eens ligtte ik het deksel op, toen schroefde ik het kistje digt, bragt het weg en borg het in zijn graf. De eerste weken en maanden zag ik weinig van Batoe Gadjah. De koorts leide mij weldra weder op het ziekbed neder. Ik kende nog geen koorts toen ik op Ambon kwam. Maar daar heb ik er kennis meê gemaakt. Naauwelijks was ik 14 dagen aan wal, of zij overviel mij, en verliet mij niet voor ik Ambon verliet. . . . . O, die koorts is eene ellende, eene bittere ellende voor dat arme Ambon, en nog grootere ellende, dat men niet weet waar ze van daan komt.’ Ik wil niet verder afschrijven, omdat zulke bijzonderheden uit het intieme leven doorgaans geacht worden voor het publiek van geen belang te zijn. En toch, zij teekenen ons den man en zijn gehalte! Of is het zoo geheel zonder beteekenis, dat wij Brumund, die ongeveer 3 1/2 jaar op Ambon vertoefde, daar zijne dierbaarste betrekkingen ver- | |
[pagina 8]
| |
loor, en er zelf naauwelijks een gezonden dag doorbragt, zoodat hij in het midden van 1845 genoodzaakt was herstel van gezondheid door een tijdelijk verblijf op Java te zoeken, toch in den jaargang 1844 van het ‘Tijdschrift voor Nederlandsch Indië’ aantreffen als schrijver eener ‘Proeve over de taal der Aroe-eilanden’, die hij in Julij 1844 met den oorlogsschoener Circe van Amboina uit had bezocht? Een verslag van de reis zelve, die hem gelegenheid tot deze nasporingen gaf, plaatste hij in den volgenden jaargang van het ‘Tijdschrift’. Uit een en ander blijkt hoe de schrijver een uitstapje naar schaars bezochte en weinig bekende streken, eigenlijk in het belang zijner gezondheid ondernomen, aan wetenschappelijke nasporingen wist dienstbaar te maken. Den 19den Junij van Amboina vertrokken, wierp hij eerst een blik op Manipa, vertoefde daarna vijf dagen te Wahaai op de Noordkust van Ceram, en bezocht eindelijk verschillende eilanden van de Aroe-groep. Reeds in dit stuk, gelijk in vele latere, toont Brumund zich een geboren reiziger: goed opmerker en aangenaam verteller, weet hij in zijne reisverhalen steeds het aangename met het nuttige te paren. Ongelukkigerwijs leverde deze uitstap voor hem zelven de gewenschte uitkomst niet op. Na een afwezen van zes weken keerde hij terug nog zieker dan hij vertrokken was, en vond ook den algemeenen gezondheidstoestand op Ambon geenszins verbeterd. Ik merkte reeds op dat hij in 1845 verlof verkreeg om een bezoek aan Java te brengen. Zijne reis derwaarts, om het Noorden van Borneo heen, gaf hem nieuwe gelegenheid om zijne kennis van den Indischen Archipel uit te breiden. Bij zijne komst op Java werd hij tijdelijk met de predikdienst in het Rembangsche belast. Het was echter niet bestemd dat hij naar zijne vroegere standplaats zou terugkeeren. Aan zijne benoeming tot predikant te Padang op Sumatra's Westkust, die hij den 26sten Februarij 1846 ontving, was voor hem het aangenaam vooruitzigt verbonden om nieuwe landen te bezoeken, nieuwe bevolkingen te leeren | |
[pagina 9]
| |
kennen. Maar dat uitzigt werd niet verwezenlijkt. Nog vóór zijn vertrek werd die benoeming weder ingetrokken en in Julij vervangen door eene nieuwe benoeming bij zijne eerste gemeente te Soerakarta, bij welke hij van nu af vijf jaren onafgebroken werkzaam bleef. Drie maanden vóór zijn vertrek derwaarts had hij zich andermaal in het huwelijk verbonden en wel met Clasina Petronella Susanna Pictor, die hem de overige jaren zijns levens als getrouwe gade ter zijde stond en hem een zestal kinderen schonk. Te Soerakarta vond Brumund ruime gelegenheid om aan zijne zucht voor de beoefening van land- en volkenkunde bot te vieren. Vooral werd er zijne aandacht getrokken door de in en om de vorstenlanden verspreide overblijfselen uit het merkwaardige tijdvak van Java's geschiedenis, waarin de Hindoes hunne beschaving, godsdienst en kunst derwaarts hadden overgebragt. Zooveel zijne gewigtige ambtsbezigheden, waaraan hij zich met warme belangstelling toewijdde, veroorloofden, hield hij zich bezig om zijne opmerkingen in schrift te stellen, zijne indrukken te beschrijven. Inmiddels zocht hij naar een orgaan, waardoor hij de alzoo opgegaarde schatten onder de oogen van het publiek zou kunnen brengen en de kennis van Indië bevorderen. Ten gevolge der gebeurtenissen van 1848 was de uitgave van het ‘Tijdschrift voor Nederlandsch Indië’ gestaakt, en ofschoon de ijverige redacteur haar met den aanvang van 1849 in het moederland hervatte, was het natuurlijk dat Brumund liever wenschte de uitgave zijner schriften in Indië zelf, onder zijne eigene oogen, te doen plaats hebben. Daar het ‘Indisch Archief’, dat in Indië het ‘Tijdschrift’ verving, slechts een kort en kwijnend bestaan had, wendde Brumund zich in 1850 tot de hooge regering met het verzoek om, onder den titel van ‘Indica’, een tijdschrift te mogen uitgeven, dat aan de geschiedenis, oudheidkunde, talen en letteren der volken van den Indischen Archipel zou gewijd zijn, en waarvan de uitgave te Samarang zou plaats hebben. Of- | |
[pagina 10]
| |
schoon het verzoek werd toegestaan, mislukte het plan, vermoedelijk door gebrek aan genoegzame deelneming; want de maatregelen, na Mei 1848 door de Indische regering genomen om de vrije uiting der gedachten in Indië te belemmeren, hadden de in de voorafgaande jaren zoo krachtig opgewekte belangstelling van het Indisch publiek in wetenschap en letteren geweldig doen verflaauwen: men wilde niets weten van de voortbrengselen der aan banden gelegde Indische pers, en zag alleen reikhalzend uit naar hetgeen de vrije pers van het moederland over Indische toestanden en belangen met elke nieuwe mail in kwistigen overvloed te lezen gaf. Doch Brumund liet zich door deze zwarigheden niet afschrikken. Hij besloot nu door tusschenkomst van zijn broeder, den heer H.A.G. Brumund, predikant te Amsterdam, die hem daartoe bereidvaardig de hand leende, de stukken die hij voor de pers gereed had gemaakt, in Nederland te doen drukken, niet geheel in den vorm van een periodiek geschrift, maar in boekdeelen die, onder den titel van ‘Indiana’, elkander op onbepaalde tijden, naar mate der voorhanden stof en der gebleken belangstelling, zouden opvolgen. Maar eer nog dit plan ten uitvoer kon worden gelegd, zou Brumund gelegenheid vinden, door eene nieuwe verwisseling van standplaats zijne kennis van Java nog verder uittebreiden. In April 1851 werd hij als predikant der eerste klasse naar Soerabaja verplaatst. Het was toen juist het tijdstip waarop de verwachtingen omtrent de uitbreiding des Evangelies onder de Javanen in de omstreken dier plaats, het hoogst geklommen waren. De beginselen hunner bekeering waren uitgegaan van een Christelijk genootschap, in 1815 te Soerabaja opgerigt, dat lang reeds in stilte was werkzaam geweest en enkele Javanen tot de gemeente van Christus had toegebragt, toen in 1843 de eerste Javaansch-Christelijke gemeente in de binnenlanden gevestigd werd. Haar voorbeeld werd weldra door meerdere gevolgd; wie op Java in de zaak des Christendoms belang | |
[pagina 11]
| |
stelde, wijdde zijne aandacht aan het merkwaardig verschijnsel en onderscheidene, vaak tamelijk sterk gekleurde tafereelen van het leven dier gemeenten, van verschillende bezoekers afkomstig, werden in het moederland verspreid. Sedert 1848 vaardigde het Nederlandsch-Zendeling-Genootschap zendelingbroeders naar Java af, die zich te midden der Javaansche gemeenten vestigden. Behalve in de steden Samarang en Soerabaja waren omstreeks den aanvang van 1851 Christengemeenten voorhanden in onderscheidene Javaansche dessa's, deels meer in de nabijheid van Soerabaja, deels op grooteren afstand in de afdeeling Modjo-Kerto en tot diep in de residentie Kediri. Deze verre verspreiding maakte het voor de beide predikanten van Soerabaja, tot wier ressort zij behooren, hoogst moeijelijk bij hun veelomvattenden werkkring, ook de Javaansche gemeenten geregeld te bezoeken, wat trouwens ook wegens de dienst der zendeling-broeders minder noodzakelijk was. Maar voor Brumund had deze taak bijzondere aantrekkelijkheid. Reeds in de eerste dagen van zijn verblijf op zijne nieuwe standplaats, en zoodra de bezigheden, aan de aanvaarding eener nieuwe betrekking verbonden, dit veroorloofden, haastte hij zich aan zijne belangstellende weetgierigheid voldoening te verschaffen door een bezoek te Sidokari, dat later door verschillende en herhaalde bezoeken in de onderscheidene Javaansche gemeenten gevolgd werd. Een boeijend verhaal van deze uitstapjes, van zijne bevindingen en verwachtingen, zond hij in onderscheidene losse stukjes naar het moederland over, waar de vier eerste in het ‘Maandschrift voor den beschaafden stand’, door de ringsvergadering van Amsterdam uitgegeven, in den loop van 1852 verschenen. Zij werden later met nog acht andere soortgelijke tot een afzonderlijken bundel vereenigd, die in 1854 onder den titel ‘Berigten omtrent de Evangelisatie van Java’ met eene belangrijke inleiding van den uitgever, den heer H.A.G. Brumund te Amsterdam, in het licht kwam. Bitter zou het zeker den schrijver gesmart hebben, zoo hij | |
[pagina 12]
| |
getuige was geweest van de treurige mededeelingen aangaande de Evangelisatie en de Christenen op Java, die wij onlangs van den heer Harthoorn ontvingen. Mogen vroegere berigten, ook die van Brumund, wat al te fraai gekleurd zijn, wij durven bijna hopen dat deze nieuwste ongunstiger dan billijk is, zijn uitgevallen. Eene Arabische spreuk zegt: ‘uwe liefde voor eene zaak is een sluijer tusschen u en hare gebreken; uw weêrzin tegen haar is een sluijer tusschen u en hare goede hoedanigheden’. Zou dit welligt ook hier van toepassing zijn? Vroegere berigten hebben alleen het goede opgemerkt en het verkeerde voorbijgezien. Zou niet de heer Harthoorn, uit weêrzin tegen de verkeerde middelen hier en daar gebezigd om de Javanen tot het Christendom te brengen, een weinig in het tegenovergesteld uiterste vervallen zijn? Hoe jammer, dat het ons niet vergund is, de stem van Brumund daarover te hooren, die zeker te verstandig was om partijdig te blijven, waar de gebreken zoo met den vinger zijn aangewezen, en ook reeds in zijne ‘Berigten’ hier en daar de bewijzen leverde, dat die gebreken niet geheel aan zijne aandacht ontsnapt waren. Omstreeks denzelfden tijd verschenen nu ook de ‘Indiana’, een eerste bundel in 1853, een tweede in 1854. Men kon het aan deze rijke verzameling van stukken duidelijk zien, welken invloed menigvuldige verwisselingen van standplaats op de studiën des schrijvers gehad hebben, en hoe hij overal steeds een geopend oog en oor heeft gehad voor alles wat op die verschillende plaatsen zijne aandacht verdiende te trekken. Zijne ‘Herinneringen van Batoe Gadjah’ verplaatsen ons in de Molukken, en de kerkelijke toestand van dat gebied noopte hem ook tot zijn belangrijk onderzoek ‘over het bekeeringswerk der Portugezen in den Indischen Archipel’. Zijne historische bijdrage over ‘de expeditiën van de stoombooten Hekla en Samarang in 1851 tegen de zeeroovers’ werd uitgelokt door gebeurtenissen van den dag, die algemeene belangstelling verdienden en toch slechts bij | |
[pagina 13]
| |
weinigen vonden. Al de overige stukken hebben betrekking tot Java en kunnen onder vier rubrieken gerangschikt worden: oudheidkundige onderzoekingen, reisherinneringen, zedeschetsen in den vorm van novellen, en stukken betrekkelijk de Evangelisatie en den toestand der kerk. Onder de eerste rubriek rangschikken wij het ‘Iets over steenen voorwerpen van verschillend gebruik uit den Hindoe-tijd, op Java gevonden’, en het uitgebreide opstel ‘over de Hindoe-oudheden op Java’, in het eerste stuk der ‘Indiana’ begonnen, in het tweede voortgezet, en bestemd om vervolgd te worden in latere, die helaas! nimmer zijn verschenen. Een uitvoerig reisverhaal, getiteld: ‘naar Trawas en omstreken’, en een paar kortere schetsen: ‘bezoek in den vervallen dalem van Dipo Negoro te Tegal Redjo’ en ‘de vorstelijke graven van Imo-Giri’, kunnen tot de stukken der tweede soort worden gebragt. De derde rubriek bestaat uit de drie verhalen: ‘Garsia de Rongging’, ‘de dochter van den Bekel’ en ‘de Chinesche muil’; de vierde eindelijk uit twee opstellen over de Evangelisatie der Javanen, getiteld: ‘thans moeten wij den Javanen het Nieuwe Testament in handen geven’ en ‘de ‘Waarschuwende stem uit de binnenlanden van Java’ tegen de Evangelisatie in Indië, aan waarheid en werkelijkheid getoetst’, alsmede uit het zooveel gerucht makende stuk: ‘de Maleische Christenen hebben geenen Bijbel’, een opstel vooral met het oog op de Christenen van Soerabaja geschreven, en dat, hoeveel weêrspraak het ook, en met reden, van verschillende zijden heeft ondervonden, toch niet zonder vrucht is gebleven, daar het de aandacht op de gebreken der bestaande Maleische bijbelvertalingen heeft bepaald en aan het Nederlandsch Bijbelgenootschap ten krachtigen spoorslag heeft verstrekt om eene verbetering te beproeven, waartoe thans eindelijk de voorbereidende maatregelen getroffen zijn. Door de kritiek werden de ‘Indiana’ zoowel in Indië als in Nederland bij uitnemendheid gunstig ontvangen; maar | |
[pagina 14]
| |
hare aanprijzing bleek onvermogend om het onverschillig publiek wakker te schudden, en bij gebrek aan genoegzame deelneming, bleven, tot grooten spijt aller opregte vrienden van Java, de beloofde vervolgen in de pen. Gelukkig dat de schrijver later gelegenheid vond om nog langs menigen anderen weg zijn schrijverstalent aan de kennis en belangen van Indië dienstbaar te maken, en nog menig stuk uit zijne welgevulde portefeuille aan het publiek ten beste te geven! Kort nadat Brumund zich te Soerabaja had gevestigd, was hem eene betrekking opgedragen, die, hoewel schijnbaar onbeduidend, hem in de gelegenheid stelde veel goeds tot stand te brengen en te bevorderen. Reeds in het jaar 1833 was in die stad eene afdeeling opgerigt van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die langen tijd de eenige op Java was gebleven, en, ofschoon vaak gedurende vele jaren kwijnende, toch haar bestaan had gerekt tot het tijdstip waarop van het Hoofdbestuur in het Moederland eene krachtige aansporing aan onze landgenooten in Indië uitging, om in gindsche gewesten beschaving en zedelijken welstand, zoowel onder de inlandsche als Europesche bevolking, door de oprigting van meer departementen en krachtige werkzaamheid in den geest der moedermaatschappij, te bevorderen. Dit geschiedde in 1850 en vond alom in Indië weêrklank. In onderscheidene der voornaamste plaatsen werden departementen opgerigt, en ook het departement Soerabaja ontwaakte uit zijn slaap en gaf welhaast in het tot stand brengen van nuttige inrigtingen aan alle het voorbeeld. In eene algemeene vergadering der leden, den 4den December 1851 in het schoolgebouw bijeengeroepen, hield Brumund, daartoe aangezocht, eene toespraak, waarin hij een overzigt gaf van de geschiedenis van het departement, de oorzaken ontvouwde waarom het zoo weinig verrigt en veelzins gekwijnd had, en wees op het onafzienbare veld van werkzaamheden dat thans voor de hernieuwde instelling openlag. Zijn woord werd zoo gunstig opgenomen, dat hij | |
[pagina 15]
| |
onmiddellijk daarna tot voorzittend Directeur werd gekozen; ook werd, deels nog in diezelfde vergadering, deels in eenige volgende, een aantal nieuwe leden aangenomen, zoodat het cijfer, dat beneden de 50 gedaald was, weldra tot omstreeks 150 klom. In de vergadering van 11 October 1852 hield Brumund andermaal eene toespraak, waarbij aan H.J. Verhage een gouden horloge en getuigschrift met gouden letteren, wegens het redden van negentien menschenlevens, werden toegereikt. Eindelijk gaf Brumund in de bijeenkomst van 26 Januarij 1853 een verslag van de verrigtingen der afdeeling in het afgeloopen jaar, dat van bijzonder ijverige en zegenrijke werkzaamheid getuigde. Het bleek daaruit dat, op dezelfde wijze als in het moederland, in de bijeenkomsten der leden, gedeeltelijk met hunne dames, onderscheidene spreekbeurten vervuld waren, die soms door muzijk waren opgeluisterd. Maar ofschoon ook dit in eene zamenleving als de Indische, waar men zich het intellectuele voedsel zoo karig ziet toegereikt, niet te verachten is, van meer belang waren de onderscheidene nuttige instellingen, blijkens dat verslag, door de afdeeling uitgebreid of tot stand gebragt. Zij bestonden in eene leesbibliotheek, toen reeds 400 boekdeelen tellende, ten behoeve vooral van kranken, militairen en gevangenen te zamen gebragt; in eene school voor Javaansche kinderen, die den 1sten Februarij 1853, met toestemming der hooge regering, in een der localen van de Gouvernements-school als middagschool zou geopend worden, en waarvoor reeds een onderwijzer was aangesteld en schoolboeken en verdere behoeften door aankoop waren bijeengebragt; eindelijk in eene ambachtsschool, voor zoogenaamde inlandsche kinderen, welker opening, den 9den Januarij te voren door de hooge regering toegestaan, spoedig werd te gemoet gezien. Zoowel de school voor Javaansche kinderen als de ambachtsschool kwamen werkelijk tot stand en genoten eenige jaren van betrekkelijken bloei. De laatste telde reeds in | |
[pagina 16]
| |
1854 meer dan 70 leerlingen, over wier goede vorderingen men, blijkens een verslag van Brumund, in datzelfde jaar in het licht gegeven, alle reden had zich te verheugen. De school voor Javaansche kinderen had bij afwisseling van 60 tot 130 leerlingen; in het laatste verslag over het Indische schoolwezen, dat van haar melding maakt, dat over 1859, wordt dit getal op 70 gesteld. Ongelukkig evenwel is de onbestendigheid van alle menschelijke zaken in Indië nog veel grooter dan onder de wuftste en veranderlijkste der natiën van Europa: de snelle verwisselingen van personeel en de verschillende inzigten van oppermagtige en elkander snel opvolgende bestuurders benemen er aan instellingen van dezen aard alle vastheid en duurzaamheid. De Gouverneur Generaal Duymaer van Twist, die in den bloei der departementen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen groot belang gesteld en de inrigtingen, door haar tot stand gebragt, uit zijne eigene middelen met belangrijke bijdragen ondersteund had, werd gedeeltelijk reeds tijdens zijn bestuur tegengewerkt, en daarna als landvoogd opgevolgd, door een man die geheel andere beginselen huldigde. Ten gevolge van alle weigering tot ondersteuning door de hooge regering, werd de ambachtsschool in September 1856 opgeheven, zonder dat de belofte, dat van Gouvernementswege eene industrieschool of polytechnische school in hare plaats te Soerabaja zou worden opgerigt, ook maar een begin van uitvoering erlangde. Ook van de school voor Javaansche kinderen verdwijnen na 1859 alle sporen; misschien is zij overbodig geworden door de Gouvernementsschool voor Javanen, bij besluit van 9 Julij 1860 te Soerabaja opgerigt. Maar in het ongelukkig lot dezer instellingen deelde ook de geheele Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, voor zoover hare Indische departementen betreft. Verschil van inzigt over sommige wetsbepalingen met het hoofdbestuur gaf eerst aanleiding dat een deel der departementen zich afscheurde en een afzonderlijk genootschap, onder den | |
[pagina 17]
| |
titel: Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in Oost-Indië, constitueerde. Wel behield de moeder-maatschappij aanvankelijk nog vijf kleine departementen, waaronder ook dat van Soerabaja, maar zij leidden van nu af een zoo kwijnend leven, dat het hoofdbestuur te rade werd hun zelf den raad te geven om zich bij genoemde Vereeniging aan te sluiten, wier hoofdzetel te Batavia gevestigd was. In 1858 hield de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in Indië op te bestaan, maar ook door de naast haar verrezen zusterinstelling zijn sedert weinig teekenen van leven meer gegeven. Maar toch is de kortstondige werkzaamheid dezer Maatschappij en der Instellingen door haar gesticht, in Indië niet zonder vrucht geweest; zij heeft krachtig tot de intellectuële ontwikkeling bijgedragen, en de zaden gestrooid waaruit menige wetenschappelijke werkzaamheid en allengs zich verbeterende instellingen van onderwijs voor de Javanen zijn opgewassen. De nieuwe Gouverneur-Generaal, de heer Sloet van de Beele, heeft die groote zaak weder met vernieuwden ernst ter harte genomen en wij mogen weldra gewigtige maatregelen en besluiten te dien aanzien verwachten. Het is vooral ook het departement Batavia dat daartoe heeft bijgedragen door, kort na zijne oprigting, als prijsvraag uit te schrijven: ‘een onderzoek naar het volksonderwijs onder de Javanen en wat daaraan ter verbetering zou kunnen worden aangewend’, en onze Brumund door op die vraag een antwoord te vervaardigen, dat den uitgeloofden eerprijs werd waardig gekeurd, en dat in 1857, nadat het departement der Maatschappij te Batavia reeds had opgehouden te bestaan, door zijne plaatsvervangster, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in Oost-Indië, in 't licht werd gegeven. Dit belangrijke werk is een nieuw bewijs met hoeveel ijver Brumund de intellectuële en zedelijke belangen der Javanen behartigde en hoe onvermoeid zijne pogingen waren om zich door onderzoek in de dessa's zelve | |
[pagina 18]
| |
met hunne gansche denk- en levenswijze en hunne behoeften vertrouwd te maken. Maar inmiddels had hij weder eene verandering van standplaats ondergaan. In Junij 1854 werd hij geroepen naar Batavia, waar een nieuwe nog uitgebreider werkkring hem wachtte. Zoo werd hem al aanstonds eene plaats aangewezen in het bestuur van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, waarvan hij reeds sedert 1842 gewoon lid was geweest. Het zal ons straks blijken van hoeveel belang zijne nadere betrekking tot dit genootschap voor zijn volgend leven werd. Aan den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist was de wetenschap lief en de beschaving der hem toevertrouwde bevolking ging hem wezenlijk ter harte. Aan zijne door geschriften en daden gebleken belangstelling in deze aangelegenheid had Brumund de hooge eer en het voor hem onwaardeerbaar voorregt te danken, dat hij, even als Dr. Bleeker, Zijne Excellentie in 1855 op eene reis naar de Molukken mogt vergezellen. Daar geene rijksstoomboot beschikbaar was, werd de togt op de goed ingerigte partikuliere stoomboot Ambon, door den heer Cores de Vries daartoe afgestaan, verrigt. De plegtige inscheping had den 1sten September te Batavia plaats, en den 26sten October, juist acht weken later, ontscheepte zich het reisgezelschap ter zelfder plaatse. In dien tijd waren al de vier residentiën waaruit het Gouvernement der Molukken bestaat: Menado, Ternate, Amboina en Banda, achtereenvolgens bezocht. Deze merkwaardige reis door, ten deele althans, zeer schaars bezochte streken werd in meer dan één uitgegeven boekwerk beschreven. Een ongenoemde reisgenoot schreef daarover kortere ‘Aanteekeningen;’ Dr. Bleeker een uitvoeriger en hoogst belangrijk werk in twee deelen onder den titel: ‘Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel.’ Ook Brumund bleef niet achter. Ditmaal echter schonk hij ons geen aaneengeschakeld reisverhaal, maar | |
[pagina 19]
| |
slechts losse fragmenten, die in den loop van 1856 gedeeltelijk in het ‘Tijdschrift tot bevordering van Christelijk leven in Nederlandsch Indië,’ gedeeltelijk in het ‘Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap,’ werden opgenomen. De fragmenten in het eerstgenoemde geplaatst zijn gewijd aan de Minahassa van Celebes, een belangrijk deel der residentie Menado; de zegenrijke arbeid der zendelingen in dit gebied en de taal of taalsoort waarin het Evangelie aan de inlanders verkondigd en de Bijbel hun in handen gegeven moet worden, maken de hoofdpunten uit, waarop de schrijver zijne aandacht rigt. Men vindt er gedeeltelijk verdediging, gedeeltelijk nadere toelichting en bepaling van het vroeger door hem ontwikkeld gevoelen, dat de Maleische Christenen geen Bijbel hebben. De wat al te fraai gekleurde voorstelling, door Brumund van de uitkomsten van den arbeid der zendelingen gegeven, had eene zijdelingsche aanmerking daarop in de ‘Reis’ van Dr. BleekerGa naar voetnoot1 ten gevolge, waaruit zich eene tamelijk levendige publieke correspondentie in den ‘Java-bode’ van 28 en 31 Mei 1856 ontspon, die echter op den duur op de goede verstandhouding der beide, met even warme zucht voor het welzijn van Indië bezielde mannen geen nadeeligen invloed oefende. Het reisfragment in het ‘Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap’ handelt over de weinig bekende eilanden Makjan en Batjan. Een bezoek van slechts weinige uren gaf den schrijver aanleiding om uit zijne eigene opmerkingen en velerlei vroegere en latere berigten eene uitvoerige beschrijving van deze eilanden zamen te stellen. De archaeologische studiën, waarvan Brumund in de ‘Indiana’ zulke schoone proeven had gegeven, waren oorzaak dat hem in 1857 eene andere vereerende onderscheiding ten deel | |
[pagina 20]
| |
viel. Onder de gedenkteekenen uit den Hindoe-tijd op Java is er geen merkwaardiger dan de kolossale tempel van Boro-Boedoer in de residentie Kadoe. Sedert 1849 koesterde de Indische regering het grootsche plan om al de détails van dit monument met zijne tallooze bas-reliefs in plaat te doen brengen. Twee teekenaars der genie, de heeren Wilsen en Schönberg Müller, werden er tot dat einde heengezonden, en volbragten hunne taak in 1853, na daaraan ruim drie jaren besteed te hebben. In het volgende jaar werd besloten dat de uitgave van dit plaatwerk, zooals Engeland van geen monument zijner Indiën bezit, in Nederland zou plaats hebben. Het op steen brengen werd aan den lithograaph Mieling te 's Gravenhage opgedragen. Intusschen begreep de regering dat eene goede beschrijving, van eene kundige hand afkomstig, tot toelichting van het plaatwerk vereischt werd. Voor deze taak viel de keuze op Brumund. Diensvolgens bragt hij in 1857 geruimen tijd in de omstreken van Boro-Boedoer door, en hield er zich ijverig met waarnemen en opteekenen bezig. Een aantrekkelijk verhaal van zijn verblijf, zijne opmerkingen en ontmoetingen in deze streken, leverde hij later in zijn opstel: ‘te Boro-Boedoer,’ dat in den jaargang 1858 van het ‘Tijdschrift voor Nederlandsch Indië’ werd opgenomen. Zijn verblijf in de nabijgelegen dessa, als gast van den demang, (echter tegen billijke vergoeding) schonk hem daar de uitnemendste gelegenheid om het leven der Javanen gade te slaan. Intusschen leed de bewerking der platen door onvoorziene moeijelijkheden groote vertraging. Zelfs nu nog is zij niet voltooid en zal zij nog geruimen tijd vorderen. Brumunds beschrijving van het monument en eene tweede door den heer Wilsen zelven vervaardigd zijn aan den heer C. Leemans, Directeur van 's Rijks Museum van Oudheden te Leyden, ter hand gesteld, die daaruit, onder medewerking van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië te Delft, een geheel | |
[pagina 21]
| |
zal zamenstellen, dat te zamen met het plaatwerk, zoo wij hopen, spoedig het licht zal zien. Na zoo veel en velerlei arbeid en een verblijf van ruim 16 jaren in Indië, was eindelijk voor Brumund de dag aangebroken, den meesten onzer op Java levende landgenooten zoo welkom, hem te meer welkom omdat zijne gade en kinderen hem reeds waren voorgegaan, de dag, waarop hij met een tweejarig verlof naar het moederland zou terugkeeren. Dubbel welkom was hem de gelegenheid om deze reis met de overlandmail te doen: eensdeels om den grooteren spoed, waarmede zij hem in de armen zijner geliefden zou voeren, anderdeels om de nieuwe gelegenheid, die zij hem in zoo ruime mate zou verschaffen, om zijne zucht naar de kennis van landen en volken te bevredigen. Brumund heeft ons van zijne mail-reize een zeer onderhoudend verhaal geschonken, met historische schetsen doorvlochten. Een vroeger opstel, in den jaargang 1858 van het ‘Tijdschrift voor Nederlandsch Indië,’ onder den titel: ‘een halve dag te Aden’ geplaatst, komt daarin in een geheel en al omgewerkten vorm voor. De aanteekeningen waaruit dit boek is gevloeid, strekten gedeeltelijk om den tijd te korten, aan boord van de stoomboot Bengal doorgebragt; maar zijn door Brumund gedurende zijn verloftijd aangevuld en in order gebragt. De uitgave van het werk had echter eerst na zijne terugreis naar Java, in 1862, plaats. Het bleek ons reeds dat Brumund, aan aanhoudende werkzaamheid gewoon, ook zijn verloftijd niet ledig doorbragt. Inzonderheid schonk hij onderscheidene bijdragen aan het ‘Tijdschrift voor Nederlandsch Indië’, door den heer van Hoëvell geredigeerd. Daartoe behooren ook zijne beide artikelen over ‘het landbezit op Java’, in den jaargang 1859, waarin hij de meening verdedigt, dat de regten en verpligtingen omtrent het landbezit op dat eiland uit den Hindoe-tijd afkomstig, en door de invoering van den Islam, ook omdat zij met den geest der Mohammedaansche instel- | |
[pagina 22]
| |
lingen op dit punt vrij wel overeenkomen, ter naauwer nood gewijzigd zijn. Toen Brumund tegen het einde van 1859 naar Java terugkeerde, zag hij zich genoodzaakt zich op nieuw van de zijnen te scheiden en zijne kinderen, in het belang hunner opvoeding, onder de hoede hunner moeder in Europa achter te laten. Zijne tweede afwezigheid zou slechts voor weinige jaren zijn, maar zij werd dringend van hem gevorderd door pligten die hij jegens de zijnen en jegens de taak zijns levens te vervullen had. De scheiding, hoe zwaar ook, werd manmoedig doorgestaan. In Indië teruggekeerd verzocht Brumund, steeds begeerig om nieuwe landen te leeren kennen, om eene aanstelling als reizend Predikant van Pontianak cum annexis op Borneo, totdat hij zijne bediening bij de gemeente te Batavia weder zou kunnen opvatten. Dit laatste geschiedde reeds in Augustus 1860, en hij bleef in die gemeente werkzaam, totdat hij den 17den Mei 1862, op zijn verzoek, eervol uit de dienst der Indische Kerk ontslagen werd. In Januarij 1862 verscheen te Batavia het eerste nommer van een soort van maandschrift, dat in Nederland onder den vloed van soortgelijke geschriften weinig opmerkzaamheid zou trekken, maar in Indië bijzondere aandacht verdient: ik bedoel eene reeks van leerredenen, maandelijks te vervolgen en uitsluitend door de Predikanten in Nederlandsch Indië vervaardigd. En hij die deze reeks opende was wederom de ijverige Brumund. Deze leerrede, waarin de schrijver ‘de voortdurende Godsdiensttwisten in de Christelijke kerk’ uit een stichtelijk oogpunt beschouwt, is eene der weinige die van hem in druk verschenen, en de eenige daarvan die mij bekend is en mij in staat stelt om over den geest zijner Evangelieprediking te oordeelen. Om dien te kenschetsen zal de aanhaling van enkele regelen genoeg zijn: ‘Niet de formule, maar de daad; niet de dwang, maar de vrijheid des geloofs; niet de aangeleerde begrippen over, maar het | |
[pagina 23]
| |
vrije leven in Christus; niet oude of nieuwe, regtzinnige of vrijzinnige artikelen des geloofs door ons onderteekend, maar alleen verstand en hart en leven door Christus' geest bezield, gereinigd, geheiligd, kunnen ons verlossen, zaligen.’ Gedurende de twee jaren van zijn laatste verblijf te Batavia hield Brumund zich ook bezig met ijverige nasporingen in het Archief der Hervormde gemeente aldaar; zij leverden hem menige opmerkelijke bijdrage tot de kennis der zeden van onze voorouders in Indië en van de betrekkingen tusschen kerk en staat in de dagen der Oost-Indische Compagnie. Zijne aanteekeningen vormden zich onder zijne vlijtige hand als van zelf tot de belangwekkende ‘Bijdragen tot de geschiedenis der kerk van Batavia,’ waarmede de beide eerste afleveringen des XIIIden Deels van het ‘Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap’ gevuld zijn. Wij komen thans tot het laatste, merkwaardige tijdvak van Brumunds afwisselend en veel bewogen leven: een tijdvak van schoone beloften voor de wetenschap, maar welker vervulling een ontijdige dood onmeêdoogend belette. Hoe vaak is niet een indruk in de kindsche jaren ontvangen beslissend voor het gansche leven! In een zijner geschriften verhaalt ons Brumund, dat zijn vader een groot prentenboek had. ‘Wat schat voor mij,’ zegt hij, ‘want, gelijk alle kinderen, hield ook ik veel van prenten kijken. Hoe vaak lag het voor mij opgeslagen en tuurde ik daarin met de gedachten en gevoelens van een kind. Het was mijn uit- en inspanning, dikwijls mijn troost en altijd het uitgangspunt van mijn droombeelden en luchtkasteelen. Vooral trokken de afbeeldingen van ruïnen en oude gebouwen mij aan. Zij vertoonden mij de kolonnades van Palmyra, de sphinx en de pyramiden van Egypte, de verbroken pracht van Persepolis, den toren van Babel, en nog zoo vele andere monumenten van vroegere eeuwen, tempels en paleizen, zoo vreemd en schoon van bouw. En als ik ook soms daarover las en dan weder in mijn prentenboek zag, ja dan kon | |
[pagina 24]
| |
ik wel eens zuchten: ‘gelukkige menschen die daar heen kunt reizen, waarom mag ik u niet volgen? waarom weêr naar school, naar die akelige school?’ Dat prentenboek, - wie kan er aan twijfelen? - heeft Brumund tot een reiziger en oudheidkundige gemaakt. Herhaaldelijk vonden wij reeds de bewijzen, dat hij den tijd, die hem van zijne ambtsbezigheden restte, het liefst aan de opsporing en beschrijving der overblijfselen van den Hindoetijd op Java toewijdde, van die prachtige tempels die naast de ruïnen van Persepolis en Palmyra met eere kunnen genoemd worden. Nimmer voelde hij zich gelukkiger, dan zoo vaak hij, te midden van Java's schoone natuur en eenvoudige kinderen, zich bij die grootsche monumenten als met de schimmen der voorbijgegane geslachten onderhouden mogt. Ook de taak die Brumund, reeds van de dienst der kerk ontheven, nog in Indië te vervullen had alvorens tot de zijnen weder te keeren, stond met die lievelings-studiën in het naauwste verband. Toen hij in 1860 te Batavia was teruggekeerd, beijverde zich de Directie van het Bataviaasch Genootschap hem, bij de eerste vacature, weder in haar midden te roepen. In dezen kring vond hij voor zijne archaeologische nasporingen de levendigste toejuiching en ondersteuning. Toen nu, in den aanvang van 1862, bij de Indische regering van de heeren Leemans en Janssen, Directeur en Conservator van het Museum van Oudheden te Leyden, twee nota's ontvangen waren, waarbij werd aangetoond hoe wenschelijk het was dat eene oudheidkundige statistiek van Java vervaardigd, vervoerbare voorwerpen voor 's Rijks museum verzameld, niet vervoerbare afgeteekend en beschreven zouden worden, en toen deze stukken in handen van genoemde Directie werden gesteld, om van consideratiën en advies te dienen, deed zij, tevens krachtig voor de belangen van het bijzonder museum des Genootschaps opkomende, aan den Gouverneur-Generaal een voorstel, waarvan | |
[pagina 25]
| |
de hoofdpunten op het volgende nederkwamen. De heer Brumund zou voor den tijd van een jaar, aanvangende met den dag zijner aftreding als predikant te Batavia, in commissie worden gesteld om eene kritische beschrijving der Hindoe-oudheden op Java te vervaardigen, aan de Directie des Genootschaps de noodige opgave voor eene oudheidkundige kaart van Java te verstrekken, de beelden, gedenksteenen en andere oudheden aan te wijzen, waarvan hem de plaatsing in de museums van Batavia of Leyden mogelijk en in het belang der wetenschap wenschelijk zou schijnen, en op te geven van welke monumenten en inscriptiën afbeeldingen zouden behooren vervaardigd te worden. Voor laatstgemelde zouden dan later drie bekwame photographen worden in dienst gesteld, terwijl de openbaarmaking zoowel van die afbeeldingen als van het werk van den heer Brumund uitsluitend aan het Genootschap zou blijven opgedragen. Tevens zouden de hoofden der gewestelijke besturen op Java den last ontvangen om de voorwerpen, door den heer Brumund aangewezen, aan het adres des Genootschaps op te zenden, en die buiten Java worden uitgenoodigd, om van de oudheden in hunne gewesten voorhanden opgaven te zenden in zoodanigen vorm, als hun door de Directie des Genootschaps zou worden voorgeschreven. De Gouverneur-Generaal vereenigde zich geheel met deze voorstellen, alleen het punt der photographische afbeeldingen vooreerst in advies houdende; en reeds zeven dagen nadat den heer Brumund zijn ontslag als predikant was verleend, werd hij door een besluit van den opper-landvoogd met deze nieuwe taak belast. Na zich eerst nog eenige weken met voorbereidende studiën in de verzameling des Genootschaps te hebben bezig gehouden, aanvaardde hij, in Julij 1862, vol moed en lust de belangrijke reis, die hem in staat zou stellen aan zijnen last te voldoen. Achtereenvolgens bezocht hij nu Buitenzorg, de Preanger Regentschappen, Cheribon, Tagal, Pekalongan, Samarang, | |
[pagina 26]
| |
Japara en Rembang, en terwijl hij het middendeel van Zuid-Java, van Banjoemaas tot Kediri, voor later onderzoek bespaarde, spoedde hij zich vandaar door Soerabaja, Pasoeroewan en Probolingo, welke gewesten hij slechts gedeeltelijk op de doorreize onderzocht, naar Java's Oosthoek, nam Bezoeki en Banjoewangi op, en stak vandaar over naar Bali, welk eiland, gelijk bekend is, het toevlugtsoord werd van de belijders der Hindoe-godsdienst op Java, toen het zwaard van den Islam dat gewest onderwierp. Toen hij in Januarij 1863 van dezen uitstap was teruggekeerd, zag hij zich door de regenmoeson belet vooreerst zijne onderzoekings-togten voort te zetten. Hij besloot dus zich tijdelijk te Pasoeroewan neder te zetten, en zich daar inmiddels met de bewerking van het reeds verzamelde materiaal bezig te houden. Hij zond dus van daar achtereenvolgens aan het Genootschap de beschrijving der door hem bezochte en opgespoorde oudheden van Buitenzorg, de Preanger, Cheribon, Tagal, Pekalongan, Samarang en een deel van Bagelen, vergezeld van de verlangde opgaven voor de oudheidkundige kaart en van de voorwerpen die naar Batavia zouden kunnen worden opgezonden of alleen voor afbeelding vatbaar waren. Daarna liet hij de beschrijving der bijzondere oudheden voor eene poos rusten, om zich met de inleiding tot zijn rapport bezig te houden, die eene kritische beschouwing der literatuur over de Indische oudheden zou bevatten. Dit stuk, dat een grooten omvang erlangde, was het laatste dat de Directie uit zijne hand mogt ontvangen. Door koortsen aangetast zag Brumund zich genoodzaakt zijn werk, voor korten tijd zoo hij meende, te staken, en zich naar het heerlijke Malang te begeven, waar hij door het inademen der frissche berglucht een spoedig herstel van gezondheid en krachten hoopte te vinden. IJdele hoop! Den 7den Maart vertrok hij naar Malang, den 12den was hij een lijk. Eene leverontsteking, die zich in de laatste dagen met verbazende snel- | |
[pagina 27]
| |
heid ontwikkelde, was de oorzaak van zijn ontijdig en diep betreurd afsterven. Brumund bezweek in de kracht zijns levens (hij had zijn 49ste jaar nog niet voltooid); hij liet eene weduwe achter met twee zonen en vier dochters, van welke de jongste haren vader nooit had aanschouwd. Eene veel omvattende taak, krachtig aangevat en aangevangen, moest hij onvoltooid achterlaten: wie zal haar weder opvatten? Wat hij bovendien in manuscript, hetzij als schets hetzij reeds afgewerkt, naliet en bestemd had voor de volgende deelen der ‘Indiana,’ die hij, met pensioen teruggekeerd, in het moederland dacht uit te geven, is van niet geringen omvang: wie zal de wetenschap aan zich verpligten door zich die letterkundige nalatenschap aan te trekken, en haar daardoor het verlies van Brumund althans zooveel mogelijk vergoeden? Omtrent zijne half voltooide beschrijving van Java's oudheden, zegt het jongste verslag van het Bataviaasch Genootschap (27 Maart, 1863): ‘Voorzeker, in zijne aanteekeningen zal men veel vinden, dat zal kunnen dienen tot aanvulling van het reeds bewerkte, maar een groot en voor de oudheden zeer belangrijk deel van Java bleef onbezocht, en het laatste gedeelte van het werk, juist het gewigtigste, dat de resultaten van de aanschouwing en van de naar aanleiding daarvan gemaakte studiën zou bevatten, ontbreekt geheel. Maar hoe dit ook zij, hetgeen de heer Brumund reeds geleverd heeft, brengt ongetwijfeld de kennis van Java's oudheden eene groote schrede vooruit: en hoezeer de Directie de door de Regering te nemen beschikkingen niet wil, noch mag vooruitloopen, kan zij nogtans den wensch niet onderdrukken, dat toch hetgeen reeds door hem is geleverd, uit zijne aanteekeningen door eene bekwame hand zooveel mogelijk aangevuld, in druk zal mogen worden uitgegeven.’ Van ganscher harte vereenigen wij ons met dien wensch. | |
[pagina 28]
| |
Tot verschillende geleerde Genootschappen zoo buiten als binnen 's lands stond Brumund in betrekking. Van 1855 tot 1859 staat zijn naam op de lijst der leden van de Deutsche Morgenländische Gesellschaft; door zijne tweede afreis naar Java schijnt die betrekking te zijn afgebroken. De letterkundige afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen had hem tot corresponderend lid benoemd. Het lidmaatschap van onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde was hem in de Algemeene Vergadering van 1860 opgedragen. Brumunds gansche leven getuigt dat hij de kerk en de wetenschap steeds met onverflaauwden ijver heeft gediend, en nooit aan eene dezer meesteressen om den wille der andere is ontrouw geworden. Zijne werkzaamheid in beider dienst was onbegrensd; voor geene zwarigheid zag men hem immer terug deinzen, en noch de drukkende last van het Indische klimaat, die op de meesten zulk een ontzenuwenden invloed uitoefent, noch zelfs de krankheden, waarmede hij vooral in de eerste jaren van zijn verblijf in Indië te worstelen had, waren vermogend om de vaart te stuiten, waarmede hij voor anderen en zich zelven vermeerdering van kennis en zedelijke volmaking najoeg.
Amsterdam, Januarij 1864. P.J. Veth. | |
[pagina 29]
| |
Lijst der voornaamste geschriften van J.F.G. Brumund.Een reisje door de residentie Bantam. - Tijdschr. voor Nederl. Indië. Jaarg. III, Deel II, bl. 687-705. (1841). Proeve over de Aroe-taal. - Tijdschr. voor Nederl. Indië. Jaarg. VI, Deel II, bl. 321-340. (1844). Aanteekeningen gehouden op eene reis in het Oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel. - Tijdschr. voor Nederl. Indië. Jaarg. VII, Deel II, bl. 39-89, 251-299. (1845). Berigten omtrent de Evangelisatie van Java. Amsterdam 1854. (Ook gedeeltelijk medegedeeld in het Maandschrift voor den beschaafden stand, 1852, no. 4, 5 en 6). Indiana, Verzameling van stukken van onderscheiden aard, over Landen, Volken, Oudheden en Geschiedenis van den Indischen Archipel. Amsterdam, 1e stuk, 1853; 2e stuk, 1854. Verslag van den staat van het Departement Soerabaja der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen over het 19de maatschappelijk jaar, 1851-1852. Benevens een overzigt sedert de oprigting in 1833. Soerabaja, 1853. Het Volksonderwijs onder de Javanen. Prijsantwoord uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen in Oost-Indië. Batavia, 1857. Fragmenten mijner reize door de Minahassa. Batavia, 1856. (Overdruk uit het Tijdschr. tot bevordering van Christelijk leven in Nederl. Indië). | |
[pagina 30]
| |
Fragment mijner reize door de Molukko's. Makjan en Batjan. Batavia, 1856. (Overdruk uit het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap, Deel V). Te Boro-Boedoer. - Tijdschr. voor Nederl. Indië. Jaarg. 1858. Dl. II, bl. 252-260, 273-284, 353-396. Schetsen eener overlandreis. Een halve dag te Aden. - Tijdschr. voor Nederl. Indië. Jaarg. 1858. Dl. II, bl. 209-228. Schetsen eener mailreize van Nederland naar Maastricht, op reis en thuis vervaardigd. Amsterdam en Batavia, 1862. Het landbezit op Java. - Tijdschr. voor Nederl. Indië. Jaarg. 1859, Dl. I, bl. 47-56, 87-104. De voortdurende godsdiensttwisten in de Christelijke Kerk. No. 1 der maandelijksche leerredenen uitsluitend door H.H. Predikanten in Nederl. Oost-Indië. Januarij, 1862. Batavia, 1862. Bijdragen tot de geschiedenis der kerk van Batavia. - Tijdschr. voor Indische taal-, land- en volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap, Dl. XIII, Afl. 1 en 2 (1863). |