Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1863
(1863)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Levensschets van Willem Louis Frederik Christiaan Ridder van Rappard.Ofschoon niet altijd even duidelijk merkbaar, is er een onverbreekbaar verband tusschen 's menschen karakter en levensloop. Allerlei voor het oog nietige omstandigheden mogen op zijn lot een beslissenden invloed uitoefenen, naast die allen staat de wil, de uiting van gemoed en geweten, gelijk dit niet minder dan al het uitwendige wederom op zijne beurt door Gods almagt wordt bestuurd. Een open karakter, een levendig gemoed, een hand bereid om alles aan te vatten, een helder hoofd met vlug verstand, het zijn allen eigenschappen, die ieder hoogschat en hem die ze bezit, de sympathie verzekeren van die hem omringen; doch zijn al die gaven in gelijke mate ontwikkeld, met het klimmen der jaren verhoogd en vermeerderd, wees verzekerd, dat de uitwendige omstandigheden | |
[pagina 26]
| |
evenzeer daarin haar aandeel hebben gedragen, als dat deze op hare beurt door het karakter zijn beheerscht. En waar dit laatste niet geschiedt, daar gaat zoo dikwerf de heerlijkste aanleg verloren, daar wordt soms het liefelijkste karakter als verbrijzeld in den draaikolk van den levensstrijd.
Het beeld van Willem Louis Frederik Christiaan Ridder van Rappard kan ons de gelukkige overeenstemming tusschen aanleg, karakter en levensbestemming doen zien, al is er ook in dit leven menige omstandigheid, die ons de vraag op de lippen legt, hoe het dan zou geweest zijn, indien een andere weg ware ingeslagen, een ander lot hem beschoren ware. Als letterkundige heeft van Rappard noch roem gezocht, noch dien behaald; de levendige man had daden en menschen boven alles lief, al was er ook in zijn gemoed, gelijk in dat van elk verstandig en ontwikkeld man, eene neiging tot het afgetrokkene der wetenschappelijke en theoretische bespiegeling. Die hem gekend hebben in zijn zoo bedrijvig leven, vragen welligt, wat hem den eeretitel van Lid der Maatschappij van Letterkunde deed behalen, al erkent men de verdiensten zijner regtsgeleerde geschriften? Doch niet ten onregte, gelooven wij, heeft onze Maatschappij steeds getracht allen in haar midden eene plaats in te ruimen, die in den uitgebreidsten zin bijdroegen tot den roem der Vaderlandsche letteren, hetzij met het levend woord, hetzij met taal en schrift. En dan, - de mannen van het bedrijvig leven, hebben zij niet, juist meer, naar mate zij dieper in de levenspraktijk zijn ingewikkeld, een onweêrstaanbare zucht, een geheime sympathie tot letteren en wetenschap? Wij willen niet beweren, dat de enkele geschriften van den man, dien wij bespreken, tot den eigenlijken bloei der | |
[pagina 27]
| |
letteren veel hebben toegebragt; maar is het niet soms noodig, dat juist de praktische man ingrijpt in den stijl en de schrijfwijze eener taal, om haar die natuurlijke frischheid en dien ongekunstelden vorm te hergeven, die zij in de verfijnde handen der letterkundigen soms zou kunnen verliezen? en verdient hij geen hulde, die op deze wijze bijdraagt tot de veredeling en zuivering der taal? Eene levensschets van van Rappard in deze verzameling van Levensberigten zal ons dan voornamelijk den man teekenen in zijn veel bewogen leven, in zijne verschillende werkkringen op regts- en staatsgebied. Willem Louis Frederik Christiaan van Rappard werd den 3den Mei 1798 te Arnhem geboren. Zijn vader, Hendrik Anthon Ridder van Rappard, van een Hoogduitsch geslacht, heeft zich door zijne kunde en schranderheid in het gewest zijner inwoning een grooten naam verworvenGa naar voetnoot1. Willem's moeder was eene dochter uit het oude geslacht der van Thye Hannes, sedert jaren in Noord-Brabant gevestigd. De ouders hadden talrijk kroost; vijf zoons en zes dochters werden hun geborenGa naar voetnoot2. Willem was de derde zoon. Het was in den beginne niet zeker welke bestemming deze jongeling volgen zou. De vader dacht er over hem voor den handel op te leiden. Welligt bragt de Fransche overheersching het hare bij om den zorgvuldigen vader af te schrikken den zoon op te leiden tot ambtenaar, nu het te duchten stond, dat alle ambten langzamerhand in handen van vreemden geraken zouden. Doch bij den omme- | |
[pagina 28]
| |
keer van 1814 werd de raad van een ouderlijken vriend gevolgd, die, zonder twijfel getroffen door den aanleg van den knaap en begrijpende, hoe noodig voor het vernieuwde vaderland een tal van kundige ambtenaren zijn zou, het bezoeken der Academie aanbeval. De bereids zestienjarige jongeling werd op de Latijnsche school te Arnhem besteld; reeds twee jaren later, in 1816, promoveerde hij van daar naar de Academie. Geen wonder, dat zijn kundige rector, de Heer Terpstra, gaarne den vluggen discipel met zich nam naar Groningen, waar van Rappard onder zijne leiding in September 1816 als student werd ingeschreven. ‘Ik studeerde zeer veel,’ zegt van Rappard in de ‘Korte aanteekeningen’ die hij zelf over zijn leven in schrift bragt - en inderdaad - wij mogen gelooven, dat die woorden waarheid bevatten. Reeds in April 1817 werd het kandidaatschap in de letteren en in April 1818 dezelfde graad in de regten verkregen. Had deze vlijtige studie, onder leiding vooral van de hoogleeraren Gratama en Enschut, goede vruchten opgeleverd, de ijverige student voelde zich nu onweêrstaanbaar aangetrokken naar de Hoogeschool, die toenmaals door den roemrijken naam van hare hoogleeraren den jeugdigen geleerde een nieuwe wereld scheen. Eerst werd in den zomer van 1818 een buitenlandsch reisje met Groningsche vrienden ondernomen, waarbij Hamburg, het Hartzgebergte, Cassel en Frankfort werden bezocht. De reisgenooten waren van Wielinga Huber, van Swinderen en Engelkens, allen op verschillend gebied later bekend en beroemd. En nu, - na deze ontspanning, vinden wij in September 1818 van Rappard als Student te Leiden ingeschreven. De lessen van Kemper, den afgod der Nederlandsche studenten in die dagen, van Tydeman, Smallenburg en Ha- | |
[pagina 29]
| |
geman werden ijverig bijgewoond, en reeds in October 1819 werd met roem het doctoraal-examen afgelegd. Weldra was ook de laatste schrede gezet op de academische loopbaan. In 1820 (24 Junij) promoveerde van Rappard na de openlijke verdediging eener dissertatie: de auctoritate et usu disceptationum et orationum, quae occasione conficiendi commendandique codicis civilis Francici sunt habitae (vulgo: discussions et motifs) in interpretatione legisGa naar voetnoot1. Zoowel te Groningen als te Leiden werd de jeugdige jurist hooggeschat door leermeesters en studenten. Te Groningen heeft hij eenmaal, te Leiden tweemalen in het open-baar, onder leiding der hoogleeraren stellingen verdedigd, eene gewoonte, die, toen zeer in zwang, in latere jaren aan onze academiën bijna geheel in onbruik is geraakt. En tusschen dit alles vond de levendige jongeling nog den tijd om, al is het dan ook met ongunstigen uitslag, zijne krachten te wagen aan de beantwoording eener te Leuven uitgeschreven prijsvraag: de traditione secundum Jus naturae, Jus Romanum et Jus Hodiernum. Is het wonder, dat men te Leiden ongaarne den jeugdigen doctor juris zag vertrekken, en dat de schrandere Kemper, die menschen en wetenschap beiden zoo rigtig beoordeelde, hem bij de officiële gelukwenschingen op de promotie in het openbaar de woorden toevoegde: ‘Spero me te jamjam collegam salutaturum.’ Die van Rappard in latere jaren hebben gekend, zullen welligt twijfelen, of de vervulling van dien wensch den man zelven aangenaam en goed zou zijn geweest; van Rappard, hoogleeraar aan eene hoogeschool, van Rappard | |
[pagina 30]
| |
in de studeerkamer, dat klinkt velen - waarom het niet bekend? - zoo zonderling. En toch, hij zelf heeft het dikmaals verlangd, en hij heeft bijna zijn begeerte vervuld gezien. In 1821 reeds stond zijn naam op de voordragt voor hoogleeraar in de regtsgeleerdheid aan het Athenaeum te Deventer, en in hetzelfde jaar werd hem dergelijke leerstoel te Franeker aangeboden. Maar niet slechts voor zich zelven had de jeugdige geleerde thans te beslissen, of hij in de afgelegen Friesche academiestad zich zou vestigen; hij zelf zou niet geäarzeld hebben, doch zij met wie hij weldra in den echt zou verbonden worden, wist hem tot het afslaan van de vereerende keuze te overreden. Welligt had Elisabeth Theodora Sibille Louize op ten Noort, met dat doorzigt in het mannelijk karakter aan elke vrouw zoo eigen, reeds toen begrepen, dat van Rappard zich zelf bedroog, wanneer hij dacht voor zijnen levendigen geest voldoening te zullen vinden in den kring van geleerden, en op studeer- of in kollegie-kamer; en was deze de eerste en niet de kleinste goede dienst, hem door de vrouw bewezen, die zijn levenspad tot zijnen dood met rozen strooide. Want van Rappard is in den meest uitgebreiden zin een gelukkig echtgenoot en huisvader geweest, en die hem gezien en gekend heeft te midden zijner twee zonen en zijner twee lieftallige dochters, den vertrouwelijken omgang van ouders en kinderen in dien kring heeft opgemerkt, die zal met mij den indruk nimmer vergeten, dien een bezoek in dat huis en in die omgeving plagt achter te laten. Er zijn ook over dat huis - hoe kon het anders? - duistere wolken heengegaan: groot leed is er geleden, zoo als toen de tweede zoon, een veel beloovend, geestig jongeling, student te Utrecht, in korten tijd aan een hevige | |
[pagina 31]
| |
ziekte bezweek. Dat leed heeft van Rappard moedig en geloovig gedragen, maar nog zie ik de traan in het oog glinsteren, toen hij mij vele jaren later verhaalde van de vlugheid en den aanleg van dat geliefde kind, en van zijn afsterven sprekende, er bijvoegde: ‘ja, dat leed blijft tot aan het graf.’ Maar keeren wij terug tot den regtsgeleerde, die op 22jarigen leeftijd als advokaat bij het Hooge Geregtshof te 's Gravenhage optrad. Reeds dadelijk was het oog van oudere praktisijns op hem gevestigd, en gedurende de weinige maanden van zijne praktijk werd hem herhaaldelijk door mannen als van der Meersch, van der Spijk, de Jonge, Faber van Riemsdijk, Donker Curtius en Schooneveld de behandeling van gewigtige civiele zaken opgedragen. En hoedanig de gunstige indruk was, dien de jonge pleitbezorger in den regterlijken kring weldra maakte, blijkt ons uit het feit, dat hem reeds in December 1820 ongevraagd de betrekking van substituut-officier bij de regtbank te Zutfen werd aangeboden. Na eenige aarzeling zijnerzijds volgde den 19 December de benoeming. Zoo was dan de eerste schrede gezet op de loopbaan als ambtenaar, en daarmede als het ware beslist over de toekomst van den jeugdigen man. Het substituut-officierschap met ijver vervuld tot 1829, werd toen verwisseld met de betrekking van officier van justitie bij dezelfde regtbank. Zoo bleef van Rappard tot 1838 in denzelfden kring werkzaam, toen de nieuwe regterlijke organisatie hem in de magistratuur een veel hoogere plaats bezorgde. Te Zutfen gehuwd, en een gedeelte van den zomer nabij Laren op het landelijk goed Het Ross doorbrengendeGa naar voetnoot1, heeft hij toen, naar zijn eigen verklaring, | |
[pagina 32]
| |
de gelukkigste jaren zijns levens doorgebragt, ijverig in iedere betrekking, praktijk en studie gelukkig vereenigende, en als ingezeten te Zutfen door oud en jong, en in alle standen geëerd en gezien. Vice-president van het collegie van regenten der gevangenis, president der afdeeling tot Nut van 't Algemeen, curator der Latijnsche school, ouderling en later kerkvoogd bij de Nederduitsche Hervormde Gemeente, en telkens lid van tijdelijke commissiën van verschillenden aard, heeft van Rappard in dien bloeitijd van zijn leven als nuttig burger tijd en krachten aan de algemeene zaak gewijd. Doch wijder werd al ras de kring zijner bemoeijingen. Namens de ridderschap van Gelderland in 1829 gekozen tot lid der Provinciale Staten, had hij ook dáár weldra zulk een goeden dunk van kennis en ervaring gewekt, dat deze vergadering, toenmaals als kiescollegie voor de Lands-vertegenwoordiging fungerende, hem in October 1833, en dus op 35jarigen leeftijd, benoemde tot lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, eene onderscheiding des te meer beteekenisvol, omdat in die dagen, meer dan later, de praktische ondervinding van een langdurig ambtenaars-leven als een hoofdvereischte werd gesteld voor hen, die als Vertegenwoordigers des volks werden geroepen de handelingen der regering te beoordeelen. Trouwens reeds had de Zutfensche officier van justitie zich in zijne provincie en daarbuiten als uitstekend regtsgeleerde niet slechts maar ook als goed administrateur doen kennen. Van 1822, het jaar zijner komst te Zutfen, tot 1834 toe, is hij aanhoudend werkzaam geweest in een reeks van commissiën, benoemd om de verdeeling en scheiding der markegronden in het oude graafschap Zutfen tot stand te | |
[pagina 33]
| |
brengen. Daar was hij steeds de ziel dier vergaderingen, loste alle zwarigheden op, wist uit oude bescheiden vergeten regten en aanspraken op te delven, of kracht van tegenspraak tegen beweerde regten te ontleenen, en mogt zich ten laatste verheugen, dat op deze wijze duizende bunders gronds van woeste heide na weinige jaren in vruchtbare, immers rentegevende akkers waren herschapen. Van Rappard heeft getuigd, dat hij op geen arbeid in zijn leven met zoo veel zelfvoldoening terug zag, als op dezen, en bij die herinnering valt het ons minder bevreemdend zijn naam eenige jaren later als voorzitter der Geldersche maatschappij van Landbouw gemeld te vinden. Inderdaad, zoo deze keuze eene hulde is geweest, gebragt aan hetgeen hij voor den landbouw door de verdeeling der marken te bespoedigen had verrigt, de hulde is wel verdiend geweest. Weldra had van Rappard in 's lands vertegenwoordiging eene eervolle plaats ingenomen. Twee hoofdbelangen hielden in die jaren (1833-1839) de Staten-Generaal voortdurend bezig, de burgerlijke wetgeving en de finantiën des rijks. Was het een der eerste en belangrijkste hervormingen geweest, na 1814 beoogd, Nederland te bevrijden van alles wat aan Fransche overheersching en Fransche wetten deed denken, die inspanning had tot hiertoe minder vruchten opgeleverd, dan men in den aanvang verwachtte. De Code Napoleon bleef nog steeds in volle kracht, en toen in 1829 het oogenblik nabij scheen, dat een Nederlandsch burgerlijk wetboek en een oorspronkelijke strafwet met wetboeken van regts- en strafvordering zouden worden uitgevaardigd, kwam de Belgische omwenteling die hoop verijdelen. Weldra echter werd de taak weder opgevat en herziene wetboeken kwamen in de jaren 1834-1836 bij de vertegenwoordiging in beraadslaging. Die onderwerpen waren van Rappard niet vreemd. Ook | |
[pagina 34]
| |
zijn gevoelen over de meest belangrijke punten der ontworpen strafwetgeving had hij vroeger reeds uitgesproken. In 1827 en 1828 toch had hij uitgegeven: ‘Aanmerkingen op het ontwerp van een Wetboek van strafregtGa naar voetnoot1;’ en in het laatstgenoemde jaar verscheen van zijne hand ‘Het ontwerp van een Wetboek van strafvordering op zich zelf en in vergelijking met de bestaande Fransche wetgeving beschouwdGa naar voetnoot2.’ Het kan ons doel niet zijn, in eene beoordeeling dezer geschriften te treden. Genoeg zij het te verklaren, dat een vlugtige inzage reeds de overtuiging geeft, dat ze zeer te regt een onverdeelden bijval vonden bij deskundigen. Helderheid van stijl, een echt logische redeneertrant, een goed inzigt in de behoeften en de gebreken der maatschappij, juridische kennis gesteund door reeds gerijpte ondervinding in de dagelijksche praktijk van het regterlijk ambt, ontmoet men op elke bladzijde. De nog jeugdige schrijver was reeds een autoriteit geworden op dit gebied; zijn naam werd met achting genoemd, en zoo hem als hulde voor dien arbeid in 1830 het lidmaatschap der Maatschappij van Letterkunde werd opgedragen, zeer zeker heeft zijn goede naam als regtsgeleerde ook gedeeltelijk de keuze geleid der provinciale Staten, toen zij hem naar 's lands vertegenwoordiging in 1833 afvaardigden. Ook de Commissie na 1830 met de herziening van het ontwerp over een wetboek van strafvordering belast, waardeerde hoogelijk de aanmerkingen door den Zutfenschen officier van justitie in het licht gezonden, en menig artikel van het later aangeboden en nu nog vigerende wetboek zijn | |
[pagina 35]
| |
wij, gelijk het nu bestaat, aan den invloed van het laatstgenoemde geschrift verschuldigdGa naar voetnoot1. Geen wonder dan ook, dat menigmalen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijne stem werd gehoord, waar het de ontwerpen van burgerlijk- en van handelsregt, maar vooral waar het die van strafvordering en de nieuwe regterlijke organisatie betrof, gelijk later toen regtsvordering en strafregt aan de beurt kwamen. De meeste dier adviezen, kort en kernachtig, behandelen uitsluitend de zaak zelve; men zal daarbij vergeefs zoeken naar geleerde bewijzen of omhaal van woorden, maar telkens getroffen worden door den echt praktischen blik van den spreker. Zoo o.a. toen hij in de vergadering van 18 April 1836, het thans vigerende art. 83 van het wetboek van strafvordering bestrijdende, zeide: ‘Het heeft in het afgetrokkene iets aanlokkelijks, dat niemand in een crimineel of correctioneel regtsgeding kan betrokken worden, zonder dat hiertoe vooraf verlof door den regter zij gegeven........ Al te groote vooringenomenheid met de Fransche manier van procederen kan mij welligt te dezen verblinden; dan ik mag het niet ontveinzen, dat die verwikkelingen (om een nieuw woord voor eene verouderde zaak te bezigen) in de criminele en correctionele procedures, mij nadeelig voor de ontdekking van de waarheid voorkomen, - dat ik geen den minsten waar- | |
[pagina 36]
| |
borg in dezelve aantreffe voor de ingezetenen, dat deze niet te ligtvaardig in een proces worden gewikkeld, - dat eindelijk de bij het ontwerp zelf toegelaten uitzonderingen, de bepalingen van den 3den titel, naar mijn gevoelen, ten eenenmale doelloos maken.’ ‘Men moge geen voorbeeld kunnen noemen, dat in ons Rijk misbruik zoude zijn gemaakt van de schromelijke magt aan den Franschen regter ter instructie gegeven, ik beschouw het gevaarlijk voor de individuele vrijheid der ingezetenen, ik beschouw het als te veel verantwoording voor een' ambtenaar zelve, wanneer aan de onherroepelijke beslissing van één mensch wordt overgelaten, om een ingezeten voor eenen geruimen tijd van zijne vrijheid te berooven, ik zou dus steeds de bekrachtiging van de bevelen van arrest of bewaring binnen een zeer kort tijdsbestek wenschelijk beschouwen.’ ‘Dan tot welke complicatiën geeft het ontwerp niet aanleiding? Voor het minst tot tweemalen toe zal de regtbank in rade moeten vergaderen, om te beslissen in elke criminele zaak die aan het onderzoek van den regter-commissaris wordt onderworpen; telkens zal die beschikking voor verzet vatbaar zijn, en alzoo het hof kunnen bemoeijelijkt worden; de in vele gevallen zoo noodzakelijke spoed moet hierdoor noodwendig lijden.’ ‘De officier van justitie zal in correctionele zaken naauwelijks eenen beklaagde voor de regtbank kunnen dagvaarden (art. 222. 1o) - en hij zal zonder autorisatie der regtbank den aangeklaagde niet voor den regter-commissaris kunnen doen oproepen (art. 13), even als of het voor een ingezeten minder grievend, minder schadelijk, minder nadeelig zou zijn, voor een regter-commissaris te worden gedagvaard, dan wel aan een openlijke teregtstelling te worden blootgesteld. Aan elken ambtenaar, ja zelfs aan een bijzonder persoon wordt het regt gegeven om eenen op heeter daad be- | |
[pagina 37]
| |
trapten misdadiger aan te houden (art. 39) - en den regter-commissaris zal het in den regel niet vrij staan om zonder autorisatie eenen misdadiger, van wiens schuld evenzeer blijkt als of hij in flagranti ware betrapt, zelfs voor zich te dagvaarden, even als of een bijzonder persoon beter in staat ware dan een regter-commissaris, om te beslissen of een daad al of niet is misdaad, of een aangeklaagde al of niet is schuldig!’ Maar ik mag niet verder afschrijven. Wil men meer weten, men leze wat van Rappard aanvoerde in deze zelfde discussiën tegen de bepalingen van art. 62 van hetzelfde wetboek, dat voorloopig verhoor der getuigen zonder eedaflegging voorschreef; wat daartegen door den regtsgeleerde werd aangevoerd, getuigt van menschenkennis en praktische ervaring. Met kracht wordt gewaarschuwd tegen het onregt den beschuldigde aangedaan bij preventieve gevangenschap, waar die alleen op verklaringen van getuigen kan rusten, die eenvoudigweg iets verhaald hebben, dat zij straks, onder eede gehoord, zullen intrekkenGa naar voetnoot1. Wat ons tevens bij deze en vele andere redevoeringen in die discussiën treft, is vooral ook dit, geen bedenking wordt medegedeeld, of zij wordt aanstonds gevolgd door een voorstel tot verbetering, en al had dit niet aanstonds gevolg, daar ten dien tijde het regt van amendement bij de 2de Kamer niet bestond, voor de regtspraktijk en de latere herziening van dit wetboek zijn de toen geleverde bedenkingen voorzeker niet nutteloos gebleven. Doch ook buitendien voor den kring, waarin die redevoeringen werden uitgesproken was en is nog heden dit voorbeeld van opbouwende kritiek niet geheel onbruikbaar. Reeds vroeger had van Rappard in een merkwaardige | |
[pagina 38]
| |
rede zijne bezwaren medegedeeld tegen de voorgestelde regterlijke organisatie; en bij de aanneming van het ontwerp vinden wij zijne stem naast die van de meeste regtsgeleerden in de 2de Kamer tegen het wetsontwerp uitgebragt. Zijne redevoering bij die gelegenheid uitgesproken is als een aanklagt tegen de vele feilen der wet, feilen nu meest allen reeds door elk deskundige erkend; daaronder treffen wij ook de strenge afkeuring aan van het stelsel der geregtshoven voor ieder gewest, van het gemis aan bepalingen over de regtspraak in zoogenaamde ‘conflicten,’ van de splitsing der regtbanken in klassen enz. En ofschoon met kracht al deze bezwaren zijn ontwikkeld, en zelfs geklaagd wordt over het niet beantwoorden door de Regering van een reeks van bezwaren in het centraal rapport der afdeelingen opgenomen, geen enkel kwetsend woord, geen enkel blijk van toornige opgewondenheid ontwaren wij in het gesprokeneGa naar voetnoot1. Die lof schijne sommigen toe van weinig beteekenis, anderen zullen welligt meenen, dat hij den vertegenwoordiger des te meer vereert, als hij zeldzamer verdiend is. Maar ook op een geheel ander gebied van wetgeving begon van Rappard weldra invloed en gezag te verkrijgen. De finantiële toestand des Rijks, na 1830 voortdurend door allerlei kunstmiddelen bemanteld of tijdelijk verbeterd, werd dagelijks hagchelijker, en zelfs de meest welbespraakte minister kon niet langer volhouden, dat de toekomst helder was. Reeds dadelijk na zijn optreden als lid der vertegenwoordiging had van Rappard zich bezig gehouden met de finantiële maatregelen, door de Regering voorgesteld; daarvan | |
[pagina 39]
| |
getuigen zijne redevoeringen over de herziening der wet op de grondbelasting in 1833, over de volle renten-betaling der Nationale Schuld na 1830, over de begrootingswetten, over de zoogenaamde Oost-Indische schuld, enzGa naar voetnoot1. De staatkundige geschiedenis dier dagen bevat menige treurige episode. Het zoogenaamde stelsel van volharding tegenover België tot 1839 voortgezet, kostte den lande veel gelds, meer dan én Vertegenwoordiging én Natie toenmaals vermoedden, en welligt ware nog een proef gewaagd om bij langer volharding, of door nieuwe inspanning het verloren grondgebied terug te winnen, indien niet de drang der Mogendheden gelijkelijk ware toegenomen met den achteruitgang der binnenlandsche geldmiddelen. Het mag ons thans verbazen, dat slechts zeer enkelen in den lande toenmaals het nut der onmiddellijke scheiding en beslissing hebben ingezien uit een hooger standpunt dan dat der finantiële belangen van Oud-Nederland, en dat de eerste opvatting, die de Belgen alleen beschouwde als muiters, wier verzet moest en kon getuchtigd worden, zoo langen tijd hare kracht bij de Natie heeft behouden. In negen jaren tijds had België zich met ongewone kracht ontwikkeld, en die iets verder zag, dan de algemeene opinie, dien kon het niet meer twijfelachtig zijn, of het jeugdige koningrijk had te veel levenskracht, dan dat een diplomatieke schikking het gedane ongedaan zou kunnen maken. De feiten hadden reeds voor lang beslist, toen de diplomatie haar uitspraak liet hooren; reeds vóór 1839 had België een niet te versmaden plaats in de rij der natiën ingenomen. Het eindtraktaat met België kwam tot stand. Het was | |
[pagina 40]
| |
meer dan tijd, want Nederland door de langdurige spanning afgemat, met uitgeputte schatkist, zou weldra gedwongen zijn geweest op veel schadelijker voorwaarden den vrede te sluiten. Van Rappard had reeds sedert 1834 niet opgehouden zijne stem te verheffen tegen de finantiële maatregelen der Regering, die noodig waren, wilde men den strijd nog langer rekken, en in dien tegenstand stond hij niet alleen; eerst door zeer weinigen, later, naar mate het gevaar klom, door meer leden der Kamer gesteund. ‘In die dagen,’ zeide van Rappard, ‘was ik op finantieel gebied altijd in de oppositie.’ En wat hem en zoo velen anderen daarbij het meest tegen de borst stuitte, het was die schijnbare openhartigheid waarmede de finantiële toestand voor allen werd blootgelegd, maar die altijd nog iets bewaarde, waardoor de waarheid slechts halve waarheid werd. En nu - de vrede was gesloten; Nederland ademde weder ruimer; men gevoelde het, een nieuw leven zou beginnen. Twee wegen stonden open: men kon met moed de taak opvatten tot herstel der finantiën, tot het openen van nieuwe bronnen voor welvaart, den achteruitgang of stilstand inhalen van negen jaren, en vooruitstrevende naburen op dit vreedzaam gebied overwinnen, of wel men moest aanvangen met op ander, op staatsregtelijk gebied het gebrekkige te herstellen, vrijheid te verleenen van beoordeeling, verantwoordelijkheid te regelen der besturenden, kortom regt te doen wedervaren aan de constitutionele beginselen, die nu ook in België waren gehuldigd. Willem I, steeds de onvermoeide ijveraar voor de materiële welvaart der Natie, zou onvoorwaardelijk den eersten weg hebben gekozen, gelijk hij ook na 1830, vaak op eigen rekening, niet geschroomd had grootsche ondernemingen ten gunste van de welvaart op touw te zetten, maar in de begeerte naar grondwet-herziening, naar beperking van de koninklijke magt in eenig opzigt, zag hij niets als tegen- | |
[pagina 41]
| |
werking zijner goed bedoelde plannenGa naar voetnoot1. Met afwisselend geluk, onder verschillende omstandigheden, om allerlei redenen en op velerlei gronden is die strijd tusschen twee gevoelens in en buiten de Vertegenwoordiging tot het jaar 1848 gevoerd. In de allereerste jaren na 1839 was nog de grens der twee partijen niet zoo scherp afgebakend, maar weldra was ieders plaats aangewezen, werd de strijd heftiger, werden de wenschen duidelijker geformuleerd, tot dat in 1848 op het onverwachtst een ontknooping aan dien strijd werd gegeven, hoedanige zelfs de stoutste verwachting zich niet had voorgespiegeld. Het is een eigenaardig verschijnsel, dat bij velen niet de staatkundige overtuiging op degelijk onderzoek gegrond den wensch deed ontstaan naar ruime grondwet - herziening in de rigting van strenger contrôle met meer openbaarheid der regeringsdaden, maar dat de finantiële nood deed aandringen op hetgeen men het beste behoedmiddel voor de toekomst dacht te zijn. Van daar ook, dat tot na 1848 de eenig populaire leus, waaronder elke wijziging van het bestaande werd aanbevolen slechts deze was: ‘redding door bezuiniging.’ In dien strijd der meeningen van 1838 tot 1848 heeft van Rappard nimmer dubbelzinnig de partij gekozen, die weldra de partij van het behoud werd gestempeld. | |
[pagina 42]
| |
Men zou zich echter zeer vergissen, indien men geloofde, dat of hij of de schrandere staatslieden van zijne partij toen en later onwrikbaar verlangden vast te houden aan een onveranderlijke grondwet, elke wijziging afwezen, of de voortzetting verlangden van hetgeen sedert 1830 was geschied. Doch deze is de keerzijde van politieke partijen, dat zij hare aanvoerders vaak dwingen verder te gaan dan eigen overtuiging gebouwd op degelijke ervaring zou aanraden, en dat in de scherpte van den strijd niet zelden ook de nooddwang, om niet door toegevendheid den tegenstander de zegepraal te verschaffen, die hem billijkerwijze toekomt, te veel plaats inruimt aan bekrompen eenzijdigheid. De grondwet-herziening van 1840 had eigenlijk niemand bevredigd, en zoo wij van Rappard toenmaals onder de bevredigden zien vermeld, het was ongetwijfeld, omdat hij bij hen die afkeurden een dringen en drijven bespeurde, dat hem vrees inboezemde. Velen - en ook van Rappard was onder hen - keerden het gezegde om van den schranderen finantie-minister van Lodewijk XVIII, den Baron Louis, die zijn ambtgenooten eens te gemoet voerde: ‘faites moi une bonne politique et je vous ferai de bonnes finances.’ Zij meenden, dat vóór alles de finantiële toestand verbeterd moest zijn, dat het dagelijks meer dreigend staatsbank-roet moest worden voorkomen, en nieuwe middelen van inkomst gevonden, eer men het altijd hagchelijke werk der verbetering van de staatsregeling ter hand nam. En inderdaad het steeds toenemend verzet tegen alle Regeringsmaatregelen tot redding der finantiën, tegen de regeling der Belgische schuld, tegen het conversie-voorstel in 1842 en later, tegen dat der groote vrijwillige leening, deed velen betwijfelen, of, ware toen reeds meer kracht van initiatief, meer regt van contrôle aan de vertegenwoordiging gegeven, een reeks van krachtige maatregelen ter opbeuring der finantiën immer tot stand zou zijn gekomen. | |
[pagina 43]
| |
Na zijne troonsbestijging in 1840 had Willem II door eenige groote maatregelen het uitzigt geopend op een gewijzigde, meer liberale rigting in het staatkundige. Zoo werd de vroegere staats-secretarie opgeheven, werden de klagten over het onderwijs ter onderzoek aan eene staats-commissie voorgelegd, en werden mannen als Schimmelpenninck en van Hall in 's Konings raad geroepen naast Rochussen, den pas opgetreden finantie-minister, van wien men groote verwachtingen had, terwijl de mannen van het volharding-systeem, van Maanen en Verstolk van Soelen ontslagen werden. Van Rappard heeft toenmaals met al zijn invloed, en die werd in de 2de Kamer dagelijks grooter, de groote finantiële voorstellen der regering niet slechts ondersteund, maar helpen voorbereiden. Bekend met vele finantiële bijzonderheden, die of aan het oog zijner medeleden ontsnapten, of hem in vertrouwen werden medegedeeld, door aanhoudende studie en onderzoek doorgedrongen in de kennis van den waren toestand van 's Rijks finantiën, stond hij de Regering niet slechts met woord, maar ook met der daad ter zijde. Met hem en enkele andere leden der Kamer werden belangrijke wetsontwerpen voorbereid, en verscheiden dagen achtereen werd o.a. aldus de voordragt der leening van 127 millioen en de daarbij gevoegde belastingwet op de bezittingen met den Minister besproken. Die wet werd aangenomen, de leening gelukte, en een dreigend gevaar was afgewend. Doch niet straffeloos had van Rappard met kracht tot dezen maatregel medegewerkt. De Geldersche adel vooral, die in de Staten-vergadering 30 leden telde, vertoornd over de dreigende belasting op de bezittingen, spande zamen met de constitutionele oppositie, en van Rappard gevoelende, dat althans niet zonder heeten strijd zijne herkiezing zou volgen, verzocht bij zijne aftreding niet meer in aanmerking te komen. | |
[pagina 44]
| |
De Koning riep hem echter weldra wederom op in een ander gedeelte der vertegenwoordiging; in 1844 werd van Rappard tot lid der 1ste Kamer benoemdGa naar voetnoot1. Doch reeds eenige jaren te voren was een nieuwe hoogst belangrijke werkkring voor hem geopend. Toen in 1838 de nieuwe regterlijke organisatie stond ingevoerd te worden, werd algemeen door de opinie van Rappard aangewezen als de geschikte man om als procureur-generaal in Gelderland op te treden. Zijne regtsgeleerde kennis, vooral op het gebied van strafregt, zijn heldere blik, vlugheid van opvatting en overredingskracht teekenden hem daartoe als het ware. Hij zelf echter, toenmaals diep ingewikkeld in de finantiële aangelegenheden, die bij de vertegenwoordiging behandeld werden, en zoo als wij vroeger reeds zagen, meestal daarbij in de oppositie, wilde geen verzoek doen bij den Koning om eenige betrekking. Toch werd hij als procureur-generaal aan Z.M. voorgedragen. Doch juist was bij de 2de Kamer het voorstel tot eene leening ten behoeve van den Rhijnspoorweg, een lievelingsplan van Willem I, aanhangig. Op een officiële audientie ten hove sprak de Koning van Rappard over dit voorstel aan; deze gaf rondborstig zijne afkeuring over het voorstel te kennen; weinige dagen later werd de naam van van Rappard op de inmiddels ingekomen voordragt geschrapt en de regterlijke organisatie ingevoerd, zonder dat hij onder de nieuw benoemden gelezen werd. Naauwelijks was dit geschied, toen de Minister van Maanen, die den schranderen jurist niet gaarne uit het oog verloor, van Rappard naar 's Hage ontbood. De benoemde president van het Geldersche Hof maakte bezwaar de betrekking aan te nemen; van Rappard moest zich ter audientie begeven bij den Koning en zich aanbevelen voor | |
[pagina 45]
| |
een der openvallende betrekkingen. Dit geschiedde; de Koning gaf niet onduidelijk te kennen, dat van Maanen dit alles dreef, en deze was het werkelijk, die daarop aan van Rappard tot zijn verbazing de plaats van president van het Hof aanbood. Tot zijn verbazing zeggen wij, want het is bepaald zeker, dat hij zelf niet meer verwachtte en verlangde dan het vice-presidentschap. De benoeming tot president van het Hof volgde weldra. In deze betrekking is van Rappard tot zijnen dood, met een korte tusschenpooze, werkzaam geweest. Hij zelf heeft getuigd, dat bij zijn optreden in 1838 zijne positie vrij moeijelijk was. Naauwelijks 40 jaren oud, eensklaps van officier eener regtbank aan het hoofd van een hooger regtscollegie gesteld, waar hij bijna de jongste in jaren, als voorzitter niet slechts leiden, maar bij een geheel nieuwe instelling alles moest scheppen en organiseren, kan wel geen grooter lof aan zijn beleid en karakter beiden worden gegeven, dan de eenparige getuigenis van allen, die hem dáár gekend hebben. Hoort daarover den waardigen Rau van Gameren, die jaren lang als vice-president of raadsheer in het Hof zitting had, en na zijn afsterven aldus ter zijner nagedachtenis sprak, toen hij zelf ter zijner vervanging geroepen, als voorzitter werd geïnstalleerd. ‘Slechts weinige weken geleden werd de zetel door mij thans ingenomen, door mijnen hoogst verdienstelijken voorganger, in het volle genot van zijne geestvermogens bezet, en niemand onzer kon toen op den 30sten Mei jl. veronderstellen, dat door Godes raadsbesluit het bekleeden van het voorzitterschap van ons provinciaal geregtshof door mijnen waardigen voorganger onherroepelijk voor het laatst was waargenomen en na verloop van zoo weinige dagen van Rappard's eervolle loopbaan gesloten zoude zijn. Die loopbaan was schitterend; zij was nog meer, zij strekte tot eer en nut van ons dierbaar Vaderland .................................. | |
[pagina 46]
| |
Rusteloos werkzaam, mogt van Rappard bij zoo vele en gewigtige werkzaamheden van zijn regterlijk ambt, het lidmaatschap der tweede en daarna der eerste Kamer van de staten-generaal, van lid van vele staats-commissiën en der algemeene Synode der Nederlandsche hervormde kerk vereenigen; en bij allen den lof inoogsten van meer dan gewoon beleid, doorzigt en onverdroten arbeidzaamheid. Gij, zijne geachte ambtgenooten, gij hebt met kennis van zaken zijne grondige regtskennis, zijn juist oordeel, zijn helderen blik in de meest ingewikkelde regtsgedingen, zijn nooit verflaauwden ijver tot handhaving des regts kunnen beoordeelen en waarderen, en niet één uwer is er, die niet innig is overtuigd, dat het gemis van van Rappard voor de regtspraak in Gelderland als een hoogst moeijelijk te herstellen verlies moet worden beschouwd; niet één uwer die niet zijn gemis betreurtGa naar voetnoot1.’ Meer echter nog dan alle latere getuigenissen spreekt het in 1848 gebeurde. Van Rappard, gelijk wij straks zien zul- | |
[pagina 47]
| |
len, met 1 Januarij 1848 als minister van finantiën opgetreden, verliet de betrekking van president bij het geregtshof: de provinciale staten zijner provincie in Maart 1848 bijeen geroepen maakten, gelijk toenmaals was voorgeschreven, een voordragt op ter zijner vervanging als lid van het Hof; inmiddels trad van Rappard in Maart 1848 als minister af, en aanstonds bedankten twee der voorgedragenen voor de kandidatuur, om zijne herbenoeming als president mogelijk te maken. De provinciale staten kwamen wederom bijeen, en bij een eerste stemming werd met groote meerderheid van Rappard als eerste kandidaat gekozen. Als men bedenkt, dat dit geschiedde in April 1848, in de vergadering der provinciale staten van Gelderland, en dat de man, dien men aldus onderscheidde, een afgetreden minister van het ‘oude stelsel’ was, dan gelooven wij te mogen zeggen, dat deze daad wel de grootste hulde was, die men van Rappard op zijne regterlijke loopbaan kon schenken. En deze daad vereert tevens de vergadering der staten, die toen stellig meer onbeschroomde onpartijdigheid toonden en besef van het waar belang des lands, dan de regering, die tot 25 Augustus 1849 aarzelde gevolg te geven aan eene voordragt, die zoo kennelijk de goedkeuring van elk onpartijdige moest wegdragen. | |
[pagina 48]
| |
Nog eenmaal keeren wij terug tot de staatkundige bemoeijingen van van Rappard. Wij zagen het reeds, van 1840 tot 1844 was hij steeds strijdende in het voorste gelid voor hetgeen hij regt en nuttig achtte. Meest altijd voorzitter der afdeelingen, rapporteur in de belangrijkste wetten, was zijn stem in de 2de Kamer voor de regering van groote waarde, en schoon volstrekt niet genegen onvoorwaardelijk goed te keuren, kreeg langzamerhand zijne beschouwing die rigting, welke in openbare vergaderingen zoo ligt ons overmeestert, waarbij wij òf elke aanmerking en bedenking als partijdige vijandschap beschouwen, òf elke ondersteuning als blinde volgzucht en belangzuchtige verdediging. In dit tijdvak ontving men van de hand van van Rappard drie geschriften, allen als belangrijke bijdragen tot de kennis van ons staatsregt te beschouwen. Het eerste was: Verdediging van de uitspraak van de 2de Kamer der staten-generaal op 8 Augustus 1840, ten aanzien van den heer Mr. D. Grave van Hogendorp, of art. 81 der Grondwet in 1840. Arnhem, Nijhoff. Het gold hier een eenvoudig geschil over regt verstand van een wetsartikel, doch dat niet zonder staatkundige animositeit was behandeld. De heer van Hogendorp was in 1840 bij de toenmalige grondwet-herziening door de provinciale staten van Zuid-Holland naar de dubbele kamer der staten-generaal afgevaardigd. Zijne toelating werd bestreden omdat hij zwager was van het lid Jhr. A. Warin, en bij art. 81 der Grondwet van 1815 zwagerschap reden van uitsluiting was. Daartegen werd aangevoerd, dat de vrouw waardoor de zwagerschap werd veroorzaakt overleden was zonder kinderen na te laten en dus volgens het Fransche burgerlijk wetboek de zwagerschap niet meer bestond. Van de andere zijde werd weêrsproken, dat dit beginsel in het Code Napoleon gold, maar bovenal beweerd, dat de beteekenis van het | |
[pagina 49]
| |
woord zwagerschap moest worden gevonden in het vigerende Nederlandsche wetboek. De laatste meening overwon. De heer van Hogendorp bestreed daarop deze uitspraak in een brochure, en van Rappard, die in de dubbele kamer met klem de niet-toelating had verdedigd, antwoordde in een vlugschrift, dat op elke bladzijde getuigt van zijne studie van Romeinsch en modern regt. In 1841 besprak van Rappard in een anoniem geschrift de vraag naar aanleiding der toenmalige grondwettelijke bepaling: ‘of er voor iedere onteigening ten algemeenen nutte een afzonderlijke wet moet worden gevorderdGa naar voetnoot1.’ Ontkennend was die vraag beantwoord in een toen aanhangig wetsontwerp. Een bevestigende oplossing gaven vier Amsterdamsche regtsgeleerden, in een geschrift tevens bevattende eene proeve van wetsontwerp op de onteigeningen. Van Rappard verdedigde het stelsel der voorgedragen wet in een allermerkwaardigst geschrift, dat vooral voor de geschiedenis van dit regtspunt blijvende waarde bezit. Het volgende jaar zag van zijne hand een meer uitvoerig geschrift: ‘De Conflicten van attributie uit een geschied- en staatkundig oogpunt beschouwdGa naar voetnoot2.’ | |
[pagina 50]
| |
Dit boekje met al de kalmte geschreven, die aan een wetenschappelijk betoog past, was gedeeltelijk gerigt tegen de beide geschriften over hetzelfde onderwerp van Mr. H. van Sonsbeeck, toenmaals raadsheer in het provinciaal geregtshof van Overijssel. Het gold de vraag, of publiek-regterlijke geschillen, zoo als bij voorbeeld over bevoegdheid van dijk- en polderbesturen, hetzij onderling, hetzij met bijzondere personen, geschillen tusschen gemeenten enz. door den regter, dan wel door de administratieve magt zouden worden beslist. Het gold dus de beteekenis en kracht der regterlijke magt, ook tegenover het administratief gezag, en naarmate in die dagen met meer kracht de algemeene beginselen van constitutioneel staatsregt begonnen door te dringen, werd de strijd over de grenzen van het gezag tegenover het regt der ingezetenen met meer warmte gevoerd. Zoo ook hier. Van Rappard gevoelde dit, toen hij schreef (l.l. bl. 65): ‘Meermalen is het mij voorgekomen, dat men zich bij de uitlegging van onze grondwet te veel in staatkundige bespiegelingen verdiept, en te dikwerf meer het oog heeft op hetgeen men zoude wenschen in de grondwet te lezen, dan op hetgeen werkelijk in dezelve staat geschreven; dikwerf heb ik het opgemerkt, dat het als eene zekere overwinning beschouwd wordt, wanneer aan deze of gene bepaling der grondwet eene uitlegging wordt gegeven, waardoor de werkkring van de wetgevende of regterlijke magt ten koste van het gezag des Konings wordt uitgebreid; welligt is hiervan de oorzaak te vinden in de bekrompene uitlegging, die wel eens vroeger door de regering aan de grondwet is gegeven; dan dit is geen onderhouden of handhaven der grondwet; ook in hare uitlegging moet men zich op een onpartijdig standpunt plaatsen, en zich zorgvuldig wachten, de eene staatsmagt boven de andere te verheffen; immers evenmin is er heil te wachten uit eene uitlegging, waardoor onze constitutionele monarchie in eene volksregering | |
[pagina 51]
| |
zoude veranderen, als uit eene toepassing, waardoor de Koning in spijt der grondwet alleenheerscher zou worden.’ Naauwelijks was van Rappard in 1842 lid der eerste kamer geworden, of eene uitnoodiging des Konings kwam tot hem om zich met eene ministeriële portefeuille te belasten. Hij had te kiezen tusschen die van binnenlandsche zaken en justitie. Regtsgeleerde in zijn hart, zou hij de voorkeur gegeven hebben aan de laatste, doch na lange aarzeling verzocht hij den Koning verder buiten aanmerking te blijven. Toch werd in 1846 nogmaals het ministerie van binnenlandsche zaken hem aangeboden, en evenzoo de aanvaarding geweigerd. Het ontbrak van Rappard noch aan moed, noch aan ambitie, noch aan werklust, toen hij zoo herhaaldelijk, in de kracht zijns levens, aan de dringendste vertoogen weêrstand bood, en zijn presidentschap bij het geregtshof verkoos boven den ministeriëlen zetel. Er was een ander bezwaar, dat niet slechts hem, maar ook vele andere staatslieden van dezelfde staatkundige rigting verhinderde als hoofd van een ministeriëel departement toenmaals op te treden. Nu de finantiële crisis voorbij was, had men verlangd, dat de Koning het initiatief zou nemen eener krachtiger grondwet-herziening. Doch Willem II oordeelde anders. Zelf volksgezind, gaarne hoorende en tegenspraak verdragende, had de houding van die leden der 2de Kamer sedert 1840, die als het ware tot motto voerden: ‘point de redressement de griefs, point de subsides,’ Hem geërgerd; Zijn eergevoel kwam op tegen dien dwang Hem aangedaan, en toen in 1845 negen leden der 2de Kamer een uitgebreid voorstel tot de grondwet-herziening hadden gedaan, en de oppositie tegen Zijne regering zich als het ware schaarde om dat voorstel en die mannen, toen kon Zijn ridderlijk gemoed het denkbeeld van toegeven aan zulke eischen niet verdragen. | |
[pagina 52]
| |
Maar zij, die in den dagelijkschen omgang met de natie, de algemeene opinie peilen konden, meenden nu juist het oogenblik gekomen, om de hand te slaan aan een meer degelijke grondwet-herziening dan die van 1840 was geweest, en zoo wel van Rappard als anderen hebben na 1840 herhaaldelijk den Koning te kennen gegeven, dat zij geen ministeriële portefeuille konden aanvaarden, tenzij de toezegging tot grondwet-herziening gedaan werd. Eindelijk, in 1847, was Willem II daartoe besloten. In den zomer van dat jaar had de Vorst een langdurig gesprek met van Rappard, in tegenwoordigheid van den Baron van Doorn van Westcapelle, vice-president van den raad van state. Beide staatslieden wisten eindelijk den Koning te overtuigen. Wat de meerderheid der Staten-Generaal bij verschillende gelegenheden en bepaaldelijk bij het verslag in 1845 over het voorstel der grondwet-herziening der negenmannen als haar verlangen had geuit, zou worden opgeteekend en als ontwerpen van herziening geformuleerd. Dit geschiedde, en eene commissie uit den minister-raad zou te zamen met van Rappard de aan te bieden voorstellen overwegen. Ten huize van J. Chrét. Baud, den toenmaligen minister van koloniën, vergaderde deze commissie dagelijksGa naar voetnoot1. ‘Baud,’ zegt van Rappard in zijne aanteekeningen, ‘was verreweg de liberaalste.’ Dat moge het groote publiek zonderling klinken, al degenen, die dezen uitstekenden staatsman van nabij gekend hebben, gelijk hij werkelijk was, zullen die betuiging gaarne aannemen. Er ontstond geschil; de minister van Hall trad af, en een nieuwe ministeriële crisis dreigdeGa naar voetnoot2. | |
[pagina 53]
| |
Reeds was in October 1847 bij de opening der zitting aan de Kamers de grondwet-herziening aangekondigd, en weldra zouden de daartoe betrekkelijke ontwerpen worden aangeboden. Na de aftreding van den heer van Hall werd het ministerie van finantiën aan van Rappard opgedragen en dat van binnenlandsche zaken aan van der Heim van Duyvendijke. De reden had opgehouden, die beiden sedert 1844 had weêrhouden als ministers des Konings werkzaam te zijnGa naar voetnoot1. Nog deden die beide staatslieden een poging, om een allerbelangrijkst beginsel in de aan te bieden ontwerpen der grondwet-herziening te doen vaststellen, de afschaffing namelijk der standen (ridderschappen, steden en platteland-bewoners); de minister Baud juichte dit nieuwe voorstel toe; de Koning bewilligde in dit nader voorstel, dat door van der Heim als voorwaarde voor zijne optreding was gesteld; doch toen na 1 Januarij 1848 het daartoe betrekkelijk wetsontwerp in den kabinetsraad door de nieuwe ministers was voorgebragt en verdedigd, vond het vooral in den raad van state zooveel tegenstand, dat de Koning den wensch uitte, het voorstel te laten rusten, onder voorbehoud van, zoo de 2de Kamer er op aandrong, daarop later terug te komen. Slechts twee en een halve maand was van Rappard als minister werkzaam. Dat hij zich in die moeijelijke oogenblikken de sympathie zijner ambtenaren en ook het vertrouwen der finantiële we- | |
[pagina 54]
| |
reld wist te verwerven, mag, zonder vrees voor tegenspraak, hier worden getuigd. De Februarij-omwenteling van 1848 kwam, en bijna gelijktijdig, als ware de politieke hemel zonder wolken, kwamen zeven en twintig wetsontwerpen tot wijziging der grondwet bij de 2de Kamer in. Men heeft toen en later met veel effect gesproken van ‘die 27 druppelen, die den emmer van het behoud deden overloopen’, en dergelijke beelden meer gebruikt, om het voorgestelde, dat bestemd was weldra op de stormen van dat jaar te verwaaijen, te karakteriseren, doch de billijke geschiedenis eischt een onpartijdiger oordeel, eischt ook de waardering van het aangebodene, niet als het laatste woord, dat gesproken was, maar als de eerste stap op den weg van gemeen overleg; eischt de overweging van de omstandigheden, waarin de ministers zich tegenover de kroon, de 2de Kamer zich tegenover hare eigen uitgedrukte wenschen bevondGa naar voetnoot1. Of staatsbeleid de indiening der ontwerpen op dat oogenblik aanraadde, wie zal het beslissen? Wie kan juist verklaren, zelfs van hen die toen in den raad der Vorsten zaten, welken indruk toen ieder had van de beteekenis en kracht der omwenteling, met een straatrumoer te Parijs begonnen, | |
[pagina 55]
| |
om weldra zich te ontwikkelen tot eene Europesche revolutie, die de oudste troonen en staten op hunne grondslagen deed waggelen? Daarenboven, het is een erkend feit, dat de regering reden had, om te gelooven, dat de 2de Kamer zou verzoeken de indiening der wetsontwerpen op dat oogenblik niet te doen plaats hebben, en dat zij zelve, om alle verkeerde uitleggingen van hare handelwijze te voorkomen, het initiatief van zulk uitstel niet wilde nemenGa naar voetnoot1. Het ministerie trad af; de leden vroegen hun ontslag, zoodra zij vernamen, dat de Koning buiten hunne voorkennis aan de staten generaal een toezegging tot ruimer grondwet-herziening had gedaanGa naar voetnoot2. Van Rappard keerde tot het ambteloos leven weder. Het duurde tot 1849 - wij zagen het hierboven - eer hem wederom de vroegere plaats van voorzitter bij het geregtshof werd ingeruimdGa naar voetnoot3. Ook nu bepaalde zich 's mans werkzaamheid niet tot zijn regterlijk ambt. Reeds in 1849 als kerkvoogd der Nederduitsche hervormde gemeente te Arnhem opgetreden, heeft | |
[pagina 56]
| |
hij tot 1859 als voorzitter in het kollegie aan die gemeente groote diensten bewezen. Nog een andere werkkring op kerkelijk gebied werd hem geopend. In 1850 was van Rappard lid der algemeene synode van de hervormde kerk; een uitvoerig rapport over de kapittelgoederen te Haaften, in de handelingen der synode over dat jaar opgenomen, is van zijne hand. In 1853 was hij lid der synodale commissie en werd als zoodanig in 1858 herkozen. Wanneer men bedenkt, dat die jaren voor de hervormde kerk bij uitstek een tijdperk zijn geweest van reörganisatie en nieuwe wetgeving, dan bevroedt men ligt, welke groote diensten de scherpzinnige regtsgeleerde ook hier heeft mogen bewijzen. Doch reeds in dit zelfde jaar 1853 kwam van Rappard wederom op het staatstooneel. Toen in April 1853 het ministerie was afgetreden en de vroegere minister van Hall met de zamenstelling van een ministerie werd belast, wendde men zich ook tot van Rappard en bood hem de portefeuille van finantiën aan. Hij weigerde. Is het geweest, omdat hij den oorsprong der toenmalige beweging afkeurde, de rigting, die men scheen te willen volgen verkeerd achtte? Neen, van Rappard zelf geeft ons in zijne ‘aanteekeningen’ de reden op. ‘Ik weigerde’ zegt hij, ‘omdat ik vreesde, dat bij de ontbinding der kamer, en de noodzakelijkheid van nieuwe verkiezingen mijne optreding eenen te reactionairen schijn aan het ministerie zou geven en die voor de verkiezing nadeelig zijn zou.’ Weldra echter riepen de kiezers hem om zijne medewerking aan het staatsbestuur te verleenen. Het kiesdistrikt Amersfoort koos hem in 1853 tot zijnen vertegenwoordiger en ook te Zwolle stond zijn naam naast dien van den gekozeneGa naar voetnoot1. | |
[pagina 57]
| |
In 1854 terstond te Amersfoort bij de gewone aftreding herkozen, bleef hij tot 1857 in de vertegenwoordiging werkzaam en nam toen zijn ontslag. Nogmaals was in December 1853 de ministeriële portefeuille hem aangeboden, doch wederom te vergeefs, en gelijke afwijzing volgde ook later. Gedurende deze jaren was van Rappard even ijverig als altijd werkzaam ten nutte van zijn vaderland. Trouw bezoeker der afdeelingen van de 2de Kamer, veelal daarin voorzittende, rapporteur bij de meeste finantiële wetsontwerpen, is zijne optreding in 's lands vertegenwoordiging toenmaals zeker niet zonder vrucht gebleven. En zoo zeer werden zijne algemeene kennis en praktische vlugheid ook toen op prijs gesteld, dat herhaaldelijk zijn naam als voorzitter of lid wordt gevonden in verschillende staatscommissiën, die van 1853-1858 ter regeling van belangrijke zaken werden benoemd. Aldus was hij voorzitter der staatscommissie in 1853 ingesteld tot het ontwerpen eener nieuwe regterlijke organisatie. In die commissie heeft hij o.a. ook het ontwerp geleverd eener wet tot wijziging van het wetboek van strafregt, dat later tot wet verheven, in 1854 is uitgevaardigd; en de thans eindelijk aangenomen wet op de regterlijke organisatie stemt in de hoofdgedachten overeen met de schets door van Rappard ontworpen. Ongeroepen nam hij een jaar later met zijn collega uit de 2de Kamer, den heer Godefroi, de taak op zich, om een gewijzigd wetboek van burgerlijke regtsvordering op te stellen. Het ontwerp werd den minister aangeboden. Van geheel anderen aard waren twee andere staatscommissiën tot welker voorzitter hij in 1855 door den Koning werd benoemd, de eene tot het instellen van een onderzoek | |
[pagina 58]
| |
naar de maatregelen welke konden genomen worden om den omloop van vreemde muntspeciën te beletten, de andere tot onderzoek en regeling der zaken van de Maatschappij van Weldadigheid. De eerstgenoemde commissie bragt twee rapporten uit; het eerste werd gedrukt; slechts enkele van de voorgestelde maatregelen werden genomen, waardoor het kwaad waartegen men voorziening verlangde, eenigzints beperkt, maar niet gekeerd werd. De andere commissie was voor van Rappard eene zeer werkzame, maar de uitslag beloonde de inspanning. Gedurende drie jaren heeft van Rappard de taak dier commissie bijna alleen gedragen. De schrijver dezer regelen als secretaris aan die commissie toegevoegd, heeft toen ruimschoots gelegenheid gehad den helderen blik, den onvermoeiden ijver van van Rappard te leeren kennen. Zoo immer, was het hier een verwarde en duistere zaak; van Rappard twijfelde geen oogenblik, toen hem eens na naauwgezet onderzoek ook in loco, de werkelijke toestand, de regten der maatschappij en van den staat waren gebleken. Eene scheiding van vrije en dwangkoloniën was hem het eenige redmiddel, daarvoor kon en mogt de staat zich groote geldelijke offers getroosten. Maar zoo dit al van de ééne zijde werd toegegeven, hoe zou het bestuur der Maatschappij, hoe zouden hare afdeelingen en crediteuren tot zulke scheiding zijn te bewegen? Hier blonk wederom dat beleid uit, waarmede van Rappard zelfs den meest halsstarrige wist te overreden, en geen moeite ontzag, zoo hem een zaak goed en nuttig dacht. Zonder zijne tusschenkomst, wij durven dit met eenige zekerheid verklaren, zou noch door de belanghebbenden de schikking zijn aangenomen, noch door de vertegenwoordiging het geldelijke offer zijn goedgekeurd, dat de staat aan de Maatschappij bragt. En het gold hier, vooral uit een staatkundig oogpunt, geen gering belang. De Maatschappij van Weldadigheid was sedert tal van jaren een | |
[pagina 59]
| |
der gevaarlijkste en meest kwetsbare punten geweest voor ieder minister van binnenlandsche zaken; die wond was thans geheeld, en daarbij voor de administratie der bedelaars-koloniën een nieuwe en verzekerde weg geopendGa naar voetnoot1. Met dat al - van Rappard begon naar rust te verlangen; zijne betrekking als lid der kamer lokte hem niet meer aan gelijk vroeger; ofschoon geëerd en bemind, gevoelde hij zich daar niet meer te huis gelijk eertijds. Hij zelf heeft het getuigd: in die jaren was er veel in de regering, dat zijne goedkeuring niet wegdroeg, en zamenwerken met de oppositie tegen de regering wilde hij niet. Was vroeger zijn raad door de meest ervaren ministers ingeroepen bij al de belangrijke maatregelen op wetgevend gebied, thans meenden nieuw opkomende staatslieden noch zijne inlichtingen noch die van andere ervaren mannen noodig te hebben. Die dagen zijn nog te digt bij ons, - maar als mannen gelijk van Rappard door een gevoel van twijfel en afmatting bevangen, noch ter regter- noch ter linkerzijde eene besliste keuze willen of kunnen doen, wees verzekerd, dat het geheele politieke ligchaam, dat elke partij, elk deel van dat ligchaam krank, ernstig krank is. En van Rappard heeft in dat gevoel niet alleen gestaan, en bij mannen van elke rigting op staatkundig gebied, die naar overtuiging een eerlijken strijd, of eerlijke verdediging verlangden, zag en ziet men helaas nog! die zelfde afmatting, die de banier doet verlaten, om aan andere vaak geringere krachten den strijd over te geven. En nu, op ruim zestigjarigen leeftijd voor goed teruggekeerd tot zijn geliefd geregtshof, scheen de levendige en | |
[pagina 60]
| |
krachtvolle man bestemd, om nog gedurende vele jaren als nuttig burger en gelukkig huisvader te leven, zijnen tijd verdeelende tusschen het lieve landgoed Het Ross en Gelders hoofdstad. Zijn oudste zoon had reeds sedert 1857 in het naburige Zutfen de officiersplaats ingenomen vóór 1838 door den vader bezet; twee dochters gelukkig gehuwd, kwamen van Rappard met kleinkinderen te gemoet, en nog in 1861 mogt hij het genoegen smaken, dat zijn zoon sedert eenige jaren weduwnaar hem een nieuwe schoondochter schonk, terwijl de jongste zoon in het naburige Lochem als griffier van het kantongeregt werkzaam, tevens het vrij uitgestrekte landgoed met zijne pachthoeven beheerde. Wel mogt van Rappard hier beneden onder de gelukkige menschen worden gesteld, wien de fortuin meestal toelachte, en een gelukkige grijsheid scheen hem beschoren. Doch bij God was het anders bepaald. In 1861 ernstig ongesteld geworden werd hem het gebruik der baden te Aken aangeraden. De raad werd gevolgd en het scheen alsof de badkuur had gebaat. Althans de uiterlijke teekenen der kwaal waren verdwenen; zijne betrekkingen verheugden zich, dat zijn uitzien verbeterd was. Hij zelf echter wist beter. Want, ofschoon niemand het had vermoed, weinige dagen vóór zijn afsterven verklaarde hij sedert twee jaren reeds te hebben gevoeld, dat de kwaal toenam, die zijn ligchaam sloopen zou; dankbaar getuigde hij toen, hoe dit vooruitzigt van zijn naderend einde hem nu kalm den dood te gemoet voerde. Na den terugkeer uit Aken was een beroemd geneeskundige geraadpleegd, die de kwaal wel ernstig inzag, maar geen dadelijk gevaar vreesde. Doch in Mei 1862 werd hij ongesteld; keelpijn en koorts begonnen hem te kwellen, een toegezegd bezoek van zijn' vriend van der Heim van Duyvendijke deed hem zich | |
[pagina 61]
| |
inspannen, om zich gezond te toonen; eensklaps ontwikkelde zich de vroegere kwaal; de keel en ademorganen waren aangetast, de verlamming trad in, en binnen enkele dagen was van Rappard niet meer. Hij stierf den 9den Junij 1862 kalm en gerust, omringd van eenigen der zijnen, die op het onverwachte berigt waren toegesneld. En mogten zijne innig geliefde dochters eerst eenige uren na zijn afsterven de ouderlijke woning bereiken, zij vernamen toch hoe ligt den heengaande het stervensuur was toebereid. Die doodstijding trof overal, waar het berigt tot ons kwam, en wel mogt de welsprekende deken der orde van advokaten te Arnhem eenige weken later in het openbaar getuigen: ‘Gewis! gij herinnert u, hoe men op den tweeden dag van ons laatste Pinksterfeest, in onze straten, op de markt, voor dit gebouw, elkander staande hield, om in groote verslagenheid de treurmare mede te deelen, uit het graafschap overgebragt: de voorzitter van het hof is niet meer.’ Die ‘spanne tijds’ van 64 jaren was wel besteed geweest, en wat van Rappard als student te Groningen verklaarde, dat hij veel werkte, het is tot zijne laatste levensdagen door anderen van hem verklaardGa naar voetnoot1. Met ongeloofelijke vlugheid schrijvende wat hem voorkwam, altijd even helder, hebben zijne beschouwingen en daden wel eens die diepte van overtuiging gemist, welke aan de resultaten van langdurig overleg eigen pleegt te zijn. Gewoon in elken kring en bij ieder werk de eerste te zijn in kennis, in bespraaktheid, heeft hij het gevaar niet ont- | |
[pagina 62]
| |
gaan, dat aan het bewustzijn dier meerderheid is verbonden. Niet dat hij onverdraagzaam of heerschzuchtig ware, veel min tuk op hulde en ontzag, maar de goedaardige spot bleef niet altijd binnen de lippen besloten, waar afwijkende meeningen ter sprake kwamen, terwijl krachtige verdediging van eigen overtuiging als onnoodig werd teruggehouden. Van Rappard schoon nimmer een forsch man, genoot doorgaans een goede gezondheidGa naar voetnoot1. Zijn levendig oog plagt te flonkeren bij ieder gesprek. Levenslustig en altijd vriend van gezellig verkeer, was societeit of vriendenkring hem steeds welkom. Een vijand van hoofsche vormen, velen zelfs in uiterlijk en kleeding wat te weinig zorgzaam, meenden vreemden wel eens, dat die gemakkelijke toon en die eenvoudige vormen eenige reden hadden, - het was zijne natuur. Zijne goedhartigheid heeft hem vaak bedrogen; want het is hem zelfs tot verwijt gerekend, dat hij vriendelijk omging en vertrouwelijk sprak niet slechts met mannen van andere rigting, maar ook met hen, die later zouden blijken zijn vriendschap of vertrouwen niet te verdienen. En zoo men klagen mogt, dat van Rappard zelf de waarheid ondervond van het gezegde: ‘dat veel spreken meer schaadt dan veel zwijgen,’ niet ligt was het spreken van dien aard, dat anderen daarvan schade leden. Den ernst des levens heeft van Rappard diep en duur- | |
[pagina 63]
| |
zaam gevoeld, meer dan bij oppervlakkige kennismaking iemand zou vermoed hebben uit dien zoo gaarne schertsenden toon, ook waar het ernstige zaken gold. De godsdienst is hem niet slechts een bijvoegsel, een bestanddeel des levens, maar het leven zelf geweest. Er is vooral uit de laatste jaren zijns levens meer dan één bewijs, zijnen geliefde betrekkingen heilig, dat dit oordeel wettigt.
Onze taak is geëindigd. Wij hebben beproefd iets te geven, dat tot waardering moge strekken van het karakter van een' tijdgenoot, die den roem achterlaat van een braaf burger, een schrander en eerlijk staatsman, wiens leven gewijd was aan de belangen zijns lands, en die in hooge betrekkingen geplaatst, zijne onmiskenbare talenten onvermoeid heeft veil gehad waar pligt en geweten hem riepen.
's Gravenhage, Januarij 1863. H.J. van der Heim. |
|