Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1863
(1863)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Levensberigten der afgestorvene medeleden. | |
[pagina 3]
| |
Levensschets van Mr. Theunis Haakma Tresling.In de Rede, waarmede in het jaar 1829 de toenmalige Voorzitter, de Hoogleeraar Siegenbeek, de Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden opende, vindt men, op bl. 33, 34 der Handelingen, het volgende:
‘Nog geen volle maand na het overlijden van den Groninger Hoogleeraar Clarisse, werd een ander medelid dezer Maatschappij, in die zelfde stad gevestigd, mede uit het land der levenden weggenomen. Ik bedoel den Heer Mr. Theunis Haakma Tresling, Advocaat ter genoemder stede, en aldaar op den 22sten van Wijnmaand 1828 in den ouderdom van 59 jaren overleden. Zelve dezen man nimmer gekend hebbende, gevoel ik mij geheel onbevoegd, om over hem naar verdienste te spreken, en onthoude mij te liever om daartoe eene poging te | |
[pagina 4]
| |
wagen, omdat ik hoop voede dat onze waardige Secretaris die het voorregt had hem onder zijne vrienden te hebben, en, als Regtsgeleerde, de verdienste van den Regtsgeleerde veel beter dan ik beoordeelen kan, die taak bij eene bekwame gelegenheid vervullen zal. Ik vergenoege mij dus enkel met te berigten, dat hij zich als Grieksch en Latijnsch Letterkundige, als dichter in de laatstgenoemde taal, als Oudheidkenner, en bijzonder als Regtsgeleerde, door de uitgave van een aantal, meest kleinere schriften, loffelijk bekend maakte, en dat derhalve deze Maatschappij niets anders deed dan aan zijne verdiensten, naar haar vermogen, de daaraan behoorende hulde toe te brengen, toen zij hem in den jare 1822 tot haar medelid benoemde. Billijk dus betreurt ook zij het verlies van eenen man die door den luister van zijne letterkundige verdiensten, uit den aard geschikt was, den haren te verhoogen.’
Zoo sprak de Hoogleeraar Siegenbeek reeds in 't jaar 1829, doelende op mij, en wijlen mijn brave en geëerde vriend had bij voorraad deze oproeping bekrachtigd, en er zijn zegel op gezet, door mij op te dragen om bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, met wier Lidmaatschap hij zich vereerd achtte, den vriendschaps-lijkplicht te vervullen, ja had getracht mij door eenige eigenhandige aanteekeningen deze vereerende taak gemakkelijk te maken. Hoe zal ik mij dan kunnen verantwoorden, die een derde eener eeuw heb laten verloopen, zonder mij van die vereerende opdracht te kwijten? Men ziet dat ik mij achter geene praescriptie wil verschuilen: ik wil ook hier niet aanvoeren de spreuk: beter laat dan nooit; want ik gevoel dat ik er niet op had kunnen rekenen, dat mij door Gods genadig bestel te beurt zou vallen, in mijn 85ste levensjaar den plicht, in mijn 52ste mij opgedragen, nog te vervullen: doch, waartoe den Lezer, | |
[pagina 5]
| |
die er weinig belang in stellen zal, te vermoeijen met het opsommen en voorrekenen der min of meer wettige, en min of meer praegnante oorzaken van verhindering of nalaten van hetgeen mij nimmer uit het gemoed geweest is en bestendig mij gedrukt heeft? Wanneer ik eenmaal, en wie weet hoe spoedig, met wijlen mijn vriend voor Gods troon sta, zal hij mij zeker niet verwijten, maar liefderijk vergeven, zoo ver hij reden tot verwijt zal mogen hebben; en voor mij zelf weet ik, dat het minnelijk beeld van mijn' braven en geleerden vriend nog even levendig voor mijn geest staat als toen ik hem bezocht op den Römer te Groningen te midden zijner drukke practische bezigheid, of liever als toen ik, te gelijk met Prof. Holtius, in 1827 eenige onvergetelijke dagen, in het genot zijner gulle gastvrijheid, op zijn aangenaam landgoed mogt doorbrengen. Tresling had een weerzin in de toen maar al te gewone wijze van levensbeschrijvingen, welke meestal in de teekening van den man als mensch, als burger en als Christen onderling plagten overeen te komen, en voor het overige omstandigheden bevatteden, waarbij noch het tegenwoordige noch het toekomende geslacht wezenlijk belang heeft, en welke datgene, wat tot de letterkundige geschiedenis behoort, geheel verdringen, door dien zij hoog worden opgehaald of wijd en breed uitgemetenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 6]
| |
In dien geest, en bijkans met die woorden liet Tresling zich over biographiën uit tegen zijnen tweeden zoon, toen deze in den Almanak der Academie van Groningen voor het jaar 1819, bl. 39 en volg., eene levensschets leverde van het letterkundige leven van wijlen Mr. J. Ruardi. Hij stelde dus eenige korte aanteekeningen omtrent zijn letterkundigen levensloop op schrift en droeg aan zijn' zoon op, die na zijn verscheiden aan mij te overhandigen. Ik volg die aanteekeningen getrouw in de volgende bladzijden en behoud mij slechts voor, er enkele uitbreidingen en aanteekeningen en een kort naschrift aan toe te voegen.
Theunis Haakma Tresling is te Leeuwarden geboren den 1sten Januarij 1769. Zijn vader, de Heer Tjalling Tresling overleed nog jong en zelf nog niet tot gevestigden stand gekomen zijnde, zoo dat van hem geene ge- | |
[pagina 7]
| |
heugenis bij zijnen zoon was overgebleven. Zijne Moeder, vrouwe Petertje Haakma, zag op den zelfden dag haren Echtgenoot en hare Moeder in hetzelfde graf nederdalen. Dan de Voorzienigheid zorgde voor hem nevens zijne Moeder en oudere zusje. Immers zijn grootvader aan moeders zijde, wiens voor- en toenaam hij droeg, die toen ook van echtgenoot beroofd, vrouwelijke hulp in zijne huishouding, waarmede hij zich nooit bemoeid had, behoefde, nam alle drie tot zich. Dit gaf gelegenheid, dat zijn Grootvader zelf hem onderwees, ook in de allereerste beginselen van het Latijn en Fransch. Zijn eerste Latijnsche Ode was aan dezen zijnen Grootvader gerigt, toen die de laatste maal als Schepen te Leeuwarden herkozen werd, en daarom, hoe zeer ze met zijne overige Juvenilia van dien tijd anders niet hoog in zijne schatting stond, had hij er nog al mede op: want hij schreef altijd zijne vroegste wetenschappelijke wording, zoo wel als zedelijke vorming, hoofdzakelijk aan dezen zijnen tweeden vader toe. Hij verloor echter ook dezen waardigen man, toen hij bijna de Latijnsche scholen te Leeuwarden was afgeloopen: dan, ook toen weder zorgde de Voorzienigheid voor hem. In het jaar 1786 namelijk kwam hij aan de Groningsche Hoogeschool onder het geleide van zijnen Neef en naderhand zijn Schoonvader Mr. J. Ruardi. Onder diens voorzitting verdedigde hij openlijk de kunst van oordeelkundige schriftverbetering en uitlegging, ars critica genaamdGa naar voetnoot1. | |
[pagina 8]
| |
Hij had tot Hoogleeraren N.W. Schroeder, A. Brugmans, J. de Rhoer enz. in de voorbereidende, en L.C. Schroeder en J. Cannegieter in de rechtsstudiën, en werd den 15den December 1792, tot Doctor in de beide Rechten bevorderd. In dat zelfde jaar gaf hij te Groningen zijn Adversariorum Criticorum Specimen uit, vier hoofdstukken bevattende, waarvan de beide eerste critische aanteekeningen behelsden op plaatsen uit de Pandecten, Theophilus en andere van Rechtsgeleerden aard; deze beide hoofdstukken maakten eigenlijk zijne Juridische dissertatie uit. Terwijl het vierde hoofdstuk eenige emendaties inhield op het Grieksch Nieuw Testament, enz., bevat het derde hoofdstuk critische noten meer van letterkundigen aard, onder andere Observationes ad Xenophontis Ephesii Lib. I et II. Deze hebben hem eene vinnige tegenspraak op den hals gehaald van den vrijheer Baron Locella in zijne te Weenen in 1796 verschene uitgave van den Xenophon Ephesius, tegen wien de Hoogleeraar Peerlkamp het met zijne bekende humaniteit voor Tresling heeft opgenomenGa naar voetnoot1, die toen reeds in de Juridische practijk was verdiept. | |
[pagina 9]
| |
Behalve dit Adv. Crit. Specimen heeft Tresling tot 1805 met zijnen naam niets in druk gegeven dan een enkel Grieksch vers achter de dissertatie van J. van Gesseler de Raadt, Gron. 1791, en verscheidene Latijnsche gedichten, meest bij de uitgave van anderen, zoo als ad Musam Nodellianam, of achter dissertatiën en oratiën. Ook later bleef hij de Grieksche en Latijnsche letteren vlijtig beoefenen, zoo veel hem zijne drukke practijk toeliet. Zoo vindt men in de Acta Saecularia Acad. Gron. 1815. p. 155-158, een Latijnsch gedicht van hem, ten opschrift hebbende: ‘Viro Clarissimo Socero Suo Joanni Ruardi, altera Academiae Groninganae Secularia celebranti’ waarvan ook buitenlands loffelijke melding is gemaakt in de Göttingsche gelehrte Anzeigen Band II. 1817, Seite 890; en in den Algem. Konst- en Letterbode van het Jaar 1828 no. 29. bl. 22, 23, komt nog eene Latijnsche Satira van hem voor. Men vindt evenwel in dissertatiën van dien tusschentijd (1792-1805) meermalen van zijne onuitgegevene taalkundige gissingen en rechtsgeleerde observatiën melding gemaakt. Tresling had zich inmiddels geheel aan de practijk toegewijd, en aan de studie van het Recht. Vooral trok het | |
[pagina 10]
| |
Groningsche beklemrecht zijne aandacht. In 1805 gaf hij te Groningen eene uitvoerige en doorwrochte Verhandeling uit over het recht van beklemming in het Departement van Stad en Lande van Groningen, 150 bladz. groot, met lof vermeld in de Schouwburg van Letter- en Huishoudkunde 1808. no. 3. bl. 6-20. In 1819 verscheen nog een Bericht betrekkelijk het recht van beklemming, met bijvoegsels op zijne Verhandeling daarover, hetgeen ik, met voorbijgang der tijdorde, maar om het verband met het vorige, hier vermeld. Bij de afschaffing der oude wetgeving gaf hij in druk eene Verhandeling over hetgeen thans voor onze burgerlijke Rechtsgeleerdheid en Wetgeving te doen is enz., in het jaar 1810 opgesteld, doch in 1811 uitgegeven in mijn Rechtsgeleerd Mengelwerk, en gunstig beoordeeld in de Recensent ook der Recensenten 1811, no. 9. bl. 422 volg. In het jaar 1812 ontstond er een geschil tusschen de beambten van het beheer der Registratie en van de Hypotheken eenerzijds en de eigenaren van in beklemming uitgedane landen anderzijds. Daarover heeft Tresling met zijn confrère Mr. H.O. Feith eene Memorie van rechten geleverd, die te Groningen in het Nederduitsch en Fransch is gedrukt. Zij geeft een bondig begrip van den oorsprong en den aard van het recht van beklemming en strekt wijders ten betooge, dat de Fransche, doch hier te lande executoir verklaarde wet van 18 December 1790, over den afkoop der grondrenten, op de contracten van vaste en altoosdurende beklemming niet van toepassing was. In 1821 schreef Tresling zijne Hulde aan nu wijlen den Hoogleeraar A.J. Duymaer van Twist, op welk juweeltje ik straks nader terugkom, thans alleen vermeldende dat het te vinden is in den Almanak der Acad. van Groningen van het Jaar 1822, door Prof. Theod. van Swinderen uitgegeven bl. l-55, en daaruit ook afzonderlijk is afgedrukt; dat er eene Latijnsche Elegie op D.V.T. door | |
[pagina 11]
| |
Tresling achter gevoegd is, en dat hij daarvoor ook in het toenmalige Zuid-Nederland lof heeft ingeoogst: zie Bibliothèque du Jurisconsulte, Tom. I. pag. 92, not. Liège 1827. Zonder naam heeft Tresling meermalen in geleerde Tijdschriften eenige losse stukken geleverd, b.v. in de zoo even vermelde Bibliothèque du Jurisconsulte, Tom. I. pag. 555-564. Eindelijk is nog met een Voorbericht van Prof. H. Nienhuis in 1823, eene Memorie van Recht van hem uitgegeven over de ontzetting van eigendom bij beslag op een ondeelbaar vast goed. Zij betreft eene belangrijke door Tresling gevoerde procedure. Tot dus verre volgde ik de mij ter hand gestelde aanteekeningen, behoudens enkele uitweiding en verplaatsing en lofspraak, die ik mij veroorloofde, op den voet. Maar ik vond in die aanteekeningen nog deze twee volzinnen, die mij de stof moeten leveren tot eenige uitbreiding. ‘Hoe hij zich op het Hedendaagsche Recht toelegde, kan men zien in zijne Hulde aan Duymaer van Twist, bl. 34-39.’ ‘Hoe hij de practijk behandelde, kan men opmaken uit hetgeen hij prees dienaangaande in zijnen vriend Duymaer van Twist, in zijne Hulde aan denzelven bl. 27, 28, 42-44 en 48.’ Juist zóó! Ik heb het er altijd voor gehouden, dat Tresling in zijne Hulde aan Duymaer van Twist eene gelukkige schildering van zich zelven gegeven heeft, en deze beide aanteekeningen bewijzen de juistheid mijner opvatting. Van Twist en Tresling waren achttien jaren lang door naauwen vriendschapsband en gemeenschappelijke werkzaamheid aan elkander verbonden, en hadden ook in karakterneigingen groote overeenstemming. Als ik dan op bl. 3 dier Hulde de redenen vind opgenoemd, waarom van Twist weinig in druk heeft uitgegeven, en als zoodanig vermeld vind, niet slechts de opeenstapeling van bezigheden | |
[pagina 12]
| |
(die Tresling zeker even zeer van het werken voor de pers terughielden), maar ook ‘zijne uitstekende nederigheid en kiesche naauwgezetheid, die in hem eene verschoonlijke schroomvalligheid verwekten, door welke hij voor de geheele wereld minder was, dan hij had kunnen zijn;’ - dan mag ik die woorden even goed op mijn' vriend Tresling zelven toepassen. Zoo prijst Tresling op bl. 12. in van Twist de schoone vereeniging van letterkunde en solide geleerdheid met rechtskennis en practijk, en hij zelf muntte juist daarin niet minder uit. Zoo was Tresling ook, met van Twist, van oordeel, dat professoren als ambtenaren van den Staat, zich moesten onthouden van de beoordeeling der bestaande wetten; en hij herinnert zelf daarbij aan den vriendschappelijken strijd over dit onderwerp door hem onder den verbloemden naam van JCtus met mij gevoerd in het Rechtsgeleerd Mengelw. bl. 163-176. Op bl. 19, 20 en 42-44 roemt Tresling de bijzondere belangstelling van van Twist in de theorie van het civiel proces, maar hij zelf was ook daarvan een ijverig beoefenaar. Meermalen kwam hij in zijne brieven aan mij daarop terug. Zoo schreef hij mij bij voorbeeld in 1816, over een zijner zoons: ‘Hij helt geheel en al over naar de judiciëele practijk. In de afgeloopen vacantie heb ik mij daarmede moeten onledig houden, niet om hem dat erbarmelijke slenter- en formulier-werk te leeren, hetgeen onze vaderlandsche stellers der procesorde te voren voor den hoofdinhoud der practijk veelal schenen te houden, maar om hem de principia jurisprudentiae forensis, welke juris communis waren, en die in alle tijden en bij alle procesorden geldig zijn moeten, in te prenten. Daartoe nam ik tot leiddraad Schaumburg, princ. prax. jurid. judic. en om de applicatie te zien, het project van het nieuwe wetboek op de manier van procederen in civiele zaken.’ Als Tresling de denkbeelden van van Twist over balie-welsprekendheid, over het geven van advysen en gedrag | |
[pagina 13]
| |
bij consultatiën mededeelt, bl. 24-26 en 27, 28, is het duidelijk, dat hij dit voorbeeld ook voor zich zelf ten rigtsnoer gehouden heeft. Maar vooral belangrijk is wat in de Hulde wordt medegedeeld omtrent de wetenschappelijke beoefening der vaderlandsche rechten, inzonderheid van het in Groningerland geldende jus statutarium subsidiarium, bl. 34 en volg. Geeft Tresling daar aan van Twist al de eer van letteren oudheidkundig onderzoek, het is alleen zijne onovertrefbare zedigheid die hem verbood te vermelden, hoe veel hij zelf met, en ook zonder van Twist, daarin gearbeid heeft. Ook daarvan zou zijne briefwisseling, met mij kunnen getuigen. Met eene ongewone mate van letterkundige studie toegerust trad Tresling het werkzame leven in, maar hij vond juist in zijne drukke practijk telkens aanleiding en behoefte om aan de studie van het Recht, vooral der statutaire Groningsche Rechten zijn volgend leven toe te wijden. Ieder die eenigzins bekend is met ons voormalige statutairrecht, weet, dat dit vooral in de provincie Groningen en de Ommelanden een labyrinth was, zoodat zelfs bekwame practizijns zich telkens op een verkeerd terrein bevonden en door hunne confrères schamper teruggewezen werden. Men bevroedt, dat ik hier vooral bedoel het Recht van beklemming, dien twistappel en dat struikelblok, maar ook die goudmijn der Groningsche rechtsgeleerden, welke het hem gelukt is bij de vaststelling van ons Burgerlijk Recht daaraan te onttrekken, terwijl hij toch het oude warnest liet verblijven. Ik zal daarover hier niet in veel bijzonderheden treden, maar toch een enkel woord er over zeggen, omdat het betrekking heeft op eenige zamenwerking, die tusschen mij en Tresling heeft bestaan. In het algemeen kan men van het recht van beklemming zeggen, dat het een verdeeld eigendom is: de beklemde meijer is eigenaar van de gebouwen en huurder van de landerijen; dit recht heeft twee gezichtspunten, naar ge- | |
[pagina 14]
| |
lang men het van den kant van den huurder of meijer, of van den kant van den grondeigenaar beschouwt. Tresling heeft zich vooral de belangen der grondeigenaars aangetrokken, en met een grondig en diepzinnig onderzoek van het oude recht, hun recht doen zegevieren. Ik had het genoegen dat mijne zienswijze strookte met die van mijnen vriend, die misschien, althans vroeger, geenzins die der meerderheid was (zie mijne Verhandeling in Rechtsgeleerd Mengelwerk bl. 126 volg.). Geen wonder overigens, dat Tresling met vele anderen verlangend bleef uitzien naar de herstelling van het Provinciaal Gerechtshof te Groningen, daar hij altijd van oordeel was dat de Haagsche leden van het Hoog Gerechtshof slechts weinig begrip hadden van dit geheel eenig en moeijelijk rechtspunt. Niet minder verlangde hij ook naar de invoering van echt Nederlandsche Wetboeken voor burgerlijk-, handelsrecht en rechtsvordering. Hij bestudeerde vlijtig al de ontwerpen en deelde mij en anderen niet zelden zijne aanmerkingen daarop mede. De invoering dier Wetboeken mogt hij echter niet beleven: zij bleef nog tien jaren uit na zijn verscheiden. Konde ik nu onzen Tresling naar waarde schetsen als practisch rechtsgeleerde en pleitbezorger! Doch ieder weet hoezeer Advocaten en Eedenaars en Predikanten en Tooneelspelers dit gemeen hebben, dat met hun leven en dat van het geslacht waarin zij geschitterd hebben, hun roem meer en meer verdwijnen moet met de herinnering of onbestemde overlevering. Maar ik heb het geluk gehad, door behulp van mijn geliefden weleer discipel en sedert ambtgenoot Philipse, eene getrouwe schets van Treslings advocatie te bekomen van twee tijdgenooten en getuigen, die met Tresling in de practijk werkzaam zijn geweest. Ik voeg die stukken hierbij. Het eerste luidt aldus: ‘Mr. T.H. Tresling heeft in het begin dezer eeuw de Regtspractijk binnen de stad en | |
[pagina 15]
| |
de Provincie Groningen uitgeoefend. Hij was een man van groote en veel omvattende regtskennis, begaafd met een goed geheugen, scherpzinnigen geest en vlug verstand; eigenschappen die in de beoordeeling van regtsquaestiën, behandeling van geschillen en in de voordragt en uiteenzetting der regtsgronden voor de balie daarom van het uiterste belang mogen geacht worden. Geen wonder dan ook dat Tresling voor de verschillende regterlijke collegiën, wier bestaan hij over- en beleefde, als lid der balie eenen grooten en welverdienden naam verkreeg en behield. Zijne adviesen waren kort en puntig: - de cardo quaestionis werd door hem dadelijk gevat en nimmer uit het oog verloren. Juistheid en helderheid van voorstelling meer dan sierlijkheid of welsprekendheid in stijl en voordragt, kenmerkten zijne pleidooijen. Deze waren gewoonlijk kort, maar niet zelden doorweven met geestige, soms bijtende en satirieke uitdrukkingen en wendingen. Zijne mondelinge voordragt was, door de min gemakkelijke uitspraak van enkele letters, niet altijd goed te verstaan, maar toch, boeijend, nu en dan verrassend, doorgaans overtuigend, en vond door den schertsenden trek die om de lippen zweefde en de stem op eene eigenaardige wijze door luim en geest bezielde, gereedelijk ingang en oefende dikwerf oneindig meer invloed uit, dan de meer sierlijke, langgerekte en doorwrochte voordragt zijner meest ervarene tegenpleiters. Van eene eenmaal opgevatte meening en zienswijze niet ligt terug te brengen, wist hij daartegen geopperde bedenkingen met behendigheid en wel eens scherpzinnige spitsvondigheid af te keeren of door luim en scherts te verzwakken, nu en dan zelfs met bedaard overleg en volhardende spotlust geheel krachteloos te maken. In het voormalig statutairregt vooral geheel te huis, bleef hij, met zulke gaven toegerust, geen vreemdeling in het later ingevoerd fransche regt en de van eene vroegere regtspleging toch zeer verschillende wijze van procederen met en ten gevolge dat fransche regt in | |
[pagina 16]
| |
praktijk gebragt, toen hij reeds een groot gedeelte van zijn loopbaan aan de balie achter den rug had. Zijne helderheid van geest en geschiktheid als pleitbezorger zijn hem tot aan de laatste oogenblikken van zijn werkzaam, edoch schier uitsluitend der regtsgeleerdheid toegewijd leven onveranderlijk bijgebleven.’ Het andere (een fragment uit een' brief) is van den volgenden inhoud: ‘Tresling was, ik weet het niet beter uit te drukken, gemakkelijk in den omgang. Ieder die hem consuleerde was dadelijk op zijn plaats, op zijn gemak. Bij zijne uitstekende regtskennis, eene buitengewone menschenkennis bezittende zag hij als 't ware in het hart van den gene, die hem raadpleegde, en wist aldra het vertrouwen te winnen; van daar dat familie-oneenigheden, dikwijls van tederen aard, niet zelden door zijne medewerking ten genoegen werden bijgelegd. Door zijn' helderen en scherpen blik wist hij de punten van verschil in voorkomende zaken meestal terstond aan te wijzen. In de regtszaal bepaalde hij zich dan ook eenig en alleen daarbij. Hierdoor vooral was zijn vertoog duidelijk, kort, maar te gelijk kernachtig. Hij boeide de aandacht. - Met zijne jongere ambtgenooten ging hij gaarne om en was altijd bereid hen van dienst te zijn; stond hij aan de balie tegen hen over, dan was zijn taal hoogst bescheiden. Nimmer zou hij als 't ware zijne meerderheid doen gevoelen, veeleer zou hij zijn tegenstander verheffen, nimmer zijn eergevoel kwetsen. Ik voor mij pleitte nimmer liever dan tegen Tresling, ofschoon ik wist dat de partij niet gelijk was, maar ik wist, daar hij geene valsche stellingen nam, dat wij den spijker op den kop zouden slaan. In het begin van mijne praktische loopbaan heb ik het meer dan eens gehad, dat ik de zaak verkeerd had aangevat; was hij partij en de zaak zelve goed, hij maakte geen gebruik van die verkeerdheid, maar liet die varen en | |
[pagina 17]
| |
behandelde de zaak; meestal transigeerden wij dan. Geheel anders heb ik dit vaak ondervonden met anderen. Wat zal ik meer zeggen? Wilde men een minlijk vergelijk aangaan, gij vondt in hem iemand, die nooit ongenegen was, bijaldien de zaak er toe leidde, en men was verzekerd van inschikkelijkheid. Nog betreur ik hem, die mijn vriend was, vooral in de laatste dagen zijns levens. Ook mij is hij veel te vroeg ontvallen. Ik had groote verpligting aan hem. Ruste zijne asch in vrede!’
Deze twee stukken zijn van het Jaar 1860, toen ik ernstig het plan weder opvatte om Tresling's levensschets te geven, en mijn vriend Philipse mij, op mijn verzoek, daarvoor nog die bouwstoffen leverde. Maar om de getrouwheid dier getuigenissen nog meer te doen uitkomen, vermeld ik nu het berigt dat een ander mijner ambtgenooten, de nu kortelings ook ontslapen Nienhuis, terstond na Tresling's dood, in de Groninger Courant plaatste:
‘Groningen den 22sten October (1828). Heden trof deze stad het verlies van een harer verdienstelijkste burgers, de maatschappij dat van een harer nuttigste leden, door het overlijden van den Wel-Edelen Gestrengen Heer Mr. T. Haakma Tresling, in den ouderdom van ruim negen en vijftig jaren; eene korte, maar hevige ziekte maakte een einde aan zijn zoo nuttig als werkzaam leven. Met eene uitstekende kennis van en smaak voor de Grieksche, Latijnsche en Nederduitsche Letterkunde, die hem de eer verwierf van het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, vereenigde hij die eener grondige regtsgeleerdheid, van welke hij, gedurende een tijdvak van meer dan vijf en dertig jaren, waarin hij als Advocaat met roem de regtspractijk uitoefende bij de | |
[pagina 18]
| |
onderscheidene vierscharen in dit gewest, de ontegenzeggelijkste proeven heeft gegeven, en genoot hij in deze zijne betrekking de algemeene achting en het uitgestrektst vertrouwen zijner medeburgers. Behalve door andere in het licht gezondene schriften over letterkundige en regtsgeleerde onderwerpen, maakte hij zich vooral verdienstelijk, door uit de oudheid op te sporen het aloud, aan deze provincie eigen en elders min bekend, regt van beklemming, waarover hij eene Verhandeling in het licht gaf, die blijken draagt van 's mans onderzoekenden en naar waarheid strevenden geest. Als plaatsvervangend Regter in de Regtbank van eersten Aanleg ter dezer stede gevestigd, lid van de Staten dezer Provincie, van den Raad dezer Stad, en van de stedelijke Schoolcommissie alhier, kweet hij zich, niettegenstaande de menigvuldige bezigheden van zijn beroep, met eenen onvermoeiden ijver van de pligten, welke hij in die onderscheidene betrekkingen te vervullen had; terwijl ook de Waterstaat van dit gewest, waarvan de zorg over een belangrijk gedeelte mede aan hem, als Overste Schepper van het Generale Zijlvest der drie Delfzijlen, was toevertrouwd, groote verpligting aan hem heeft door de verbeteringen, welke hij daarin tot stand bragt, en de loffelijke en voorzigtige wijze, waarop hij de algemeene belangen met die der bijzondere personen wist te vereenigen. Terwijl zijne helderheid van geest, scherpzinnigheid en juistheid van oordeel en grondige geleerdheid algemeen bewonderd werden, verwierven hem zijne onvermoeide werkzaamheid, zijne ijverige en getrouwe behartiging van de regten en belangen zijner cliënten, zijne standvastige pligtsbetrachting in al de hem toevertrouwde aangelegenheden, zijn regtschapen karakter, gul verkeer en gezellige omgang in het dagelijksch leven de algemeene achting en liefde. Lang zullen 's mans voortreffelijke hoedanigheden hem doen leven in de harten van allen, die op maatschappelijke en huisselijke deugden prijs stellen; en moge dit, behalve an- | |
[pagina 19]
| |
dere troostgronden, de droefheid lenigen van zijne diep bedrukte weduwe, kinderen, naastbestaanden en vrienden, welke met bittere tranen het verlies beweenen van eenen geliefden echtgenoot, eenen braven vader, eenen beminden en hulpvaardigen bloedverwant, eenen oprechten vriend en getrouwen raadgever.’ En daaraan voeg ik toe, wat dezelfde menschkundige Nienhuis mij in 1833, in antwoord op vier opzettelijk aan hem gedane vragen, schreef. ‘In antwoord op uwe vragen dient: | |
[pagina 20]
| |
laten aan zijne brave vrouw, die zich van deze taak met eenen ijver kweet, die haar menschlievend hart eer aandeed. Nu nog een enkel woord ten besluite over mijne liaison met Tresling. Deze dagteekent van het jaar 1796 en heeft onafgebroken voortgeduurd tot aan zijn dood. Zij was mij dierbaar en van waarde, ofschoon het mij slechts weinig en afgebroken gebeuren mogt hem persoonlijk te ontmoeten. Beide deelen van dit gezegde moet ik ophelderen. Het geleerde werkje van Tresling, en wat zeker dienen moest om hem bij zijnen aanstaanden schoonvader aangenaam te maken (Advers. Crit. Specimen), dagteekent van 1792. In het jaar 1796 kwam ik te Groningen studeren, na reeds | |
[pagina 21]
| |
in het jaar 1792 tot de academische lessen toegelaten te zijn. Door een zamenloop van omstandigheden was Groningen mijne nadere academische bestemming geworden, doch ik trof het slecht met den toemaligen toestand der Rechtsgeleerde Faculteit en wijdde dat jaar meest aan de letterkunde en andere liefhebberij-studiën. Ik sloot mij dus ook aan den aangenamen Litterator en Docent Johannes Ruardi aan, wien ik bijzonder was aanbevolen door mijn' vader, die mede zijne carriere als Litterator was begonnen. Jaarlijks eenige weken te Groningen doorbrengende bij zijne schoonmoeder, wed. de Beveren, was hij aldaar in druk verkeer met het klein getal achtbare mannen die, te midden eener aan de Patriotsche partij toegedane bevolking, op eene waardige wijze de Oranje-partij representeerden, en onder deze vooral ook met Prof. Ruardi. Deze nam mij in amitié, en behandelde zelfs privatissime met mij en nog een paar studenten, die bij hem inwoonden, eene tragedie van Sophocles. Ik maakte reeds in dat jaar, het eenige dat ik te Groningen mogt doorbrengen, de kennis van zijn schoonzoon Tresling, die tot vriendschap werd, sedert ik in 1803 te Franeker aangesteld en jaarlijks herhaald bezoek bij mijne familie te Groningen afleggende, telkens in contact kwam met Tresling, die meer en meer opgang maakte en zich, vestigde in de rechtspractijk. Van hooge waarde was mij later Tresling's vriendschap en hulp in den strijd mij aangedaan door mijn Groningschen ambtgenoot, Professor Gratama, en zonder dezen steun zou ik misschien moeite gehad hebben het hoofd boven te houden. Sedert 1810 mogt ik hem slechts zelden persoonlijk ontmoeten, doch, gelijk ik in den aanhef van dit geschrift opmerkte, in 1827 bragt ik met mijne vrouw en oudste dochter eenige aangename dagen met hem en de zijnen en Prof. Holtius op zijn buitengoed door. Ik kom daarop | |
[pagina 22]
| |
hier terug, omdat zich daaraan de volgende herinnering vastknoopt, welker vermelding ik mij veroorloof, omdat zij Tresling's naauwgezetheid als staatsburger en jurist doet uitkomen. Ons logeren viel in de maand Augustus, wanneer de jacht in Groningen nog gesloten was. Op de middagtafel werd een haas opgedischt door bezorging van Tresling's oudsten zoon, ook wel jurist, doch wien de zucht om onze aanwezigheid te veraangenamen den strengen plicht van onthouding had doen overschrijden. De gastheer bemerkte de overtreding en maakte er aanmerking op, de zoon waagde de uitvlucht dat de haas een overlooper was geweest uit het naburige Drenthe (alwaar de jacht vroeger geopend werd): de vader liet wel het corpus delicti niet wegnemen, doch weigerde er zich mede te bezoedelen. Ofschoon Tresling en ik elkaar in lateren tijd zelden ontmoetten, was toch onze sympathie niet minder groot dan de zijne met den geachten van Twist, die, mede gevormd in de school van den waardigen van der Keessel, instemde in den loop onzer studiën, en, ik mag zeggen, in omgang en karakter. Maar wie is er, die niet bij ondervinding weet dat de meerdere of mindere mate van vriendschap en sympathie niet afhangt van het meerder of minder druk materieel verkeer, en dat men aan den anderen kant langen tijd met iemand in betrekking en in dagelijkschen omgang en oogenschijnlijk op goeden voet kan zijn zonder die harts-vereeniging die, eenmaal gevormd, jaren lang bij minder ligchamelijk verkeer ongerept kan voortduren. Zoodanig is het mij gegaan met mijn vriend Tresling, en zijne aangename persoonlijkheid staat mij, na zoo vele jaren, even levendig voor den geest als of ik gister, na vertrouwelijk gesprek, met een warmen handdruk afscheid van hem had genomen. Nadat ik hier gevestigd was, bleven wij in drukke brief- | |
[pagina 23]
| |
wisseling, vooral ook over ons voornemen om het Rechtsgeleerd Mengelwerk voort te zetten, waarvan een deel te Franeker door mij was geredigeerd, doch waarvoor hij mij een groot deel van de stof geleverd had. Ik geraakte toen echter in de Rechtsgeleerde Briefwisseling met mijn vriend J.D. Meyer, en in mijn Magazijn voor het Armwezen en in de Mnemosyne, en in mijne andere studiën om de staatkundige wetenschappen, waarvan het verpligt onderwijs nieuw was ingevoerd, op de Hooge School te brengen; en eindelijk, terwijl ik nog steeds de hoop bleef koesteren, om ook de letterkundige betrekking met Tresling weêr naauwer aan te binden, werd op eens de loopbaan van mijn vriend, nog vóór dat de ouderdom zijne krachten ondermijnd had, afgesneden door de Voorzienigheid, die aan deze zijde des grafs geene rekenschap geeft van hare handelingen, doch zeker, al begrijpen wij 't ook niet, alles met wijsheid en liefde bestuurt. Ik heb, om niet te ver af te wijken van de grens, die door Tresling zelf voor zijne letterkundige levensschets werd afgebakend, mij onthouden van te gewagen over zijn huishoudelijk leven en zijn gezin. Dat alles schijnt hier minder t'huis te behooren. Een van zijne zonen, de verdienstelijke Tjalling Petrus Tresling, te Groningen op den 12den Julij 1844 overleden, heeft eenen eigenen lofredenaar gevonden in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van 1845. Een ander zijner zonen J.P. Tresling, die over Agricola geschreven heeft, heeft bij het ziek - en sterfbed van zijnen vader eenige gevoelvolle dichtregelen uitgeboezemd, die echter alleen voor naastbestaanden en vrienden zijn gedrukt. Een derde J. Ruardi Tresling is later op Java in ambtsbetrekking geweest en aldaar overleden. Een vierde eindelijk J.D. Tresling, thans nog Notaris | |
[pagina 24]
| |
te Schermer in de provincie Groningen, heeft mij voor twee jaren nog voor deze levensschets eene bijlage geleverd, waarvoor ik hem, gelijk anderen die mij daarbij, in mijne blindheid, behulpzaam zijn geweest, mijnen opregten dank betuig.
Leyden, 19 December 1862. H.W. Tydeman. |
|