Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1857
(1857)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Levensberigt van Jacob Nieuwenhuis.Jacob Nieuwenhuis was gesproten uit een van het Noorden van Europa, hetzij Noorwegen of Denemarken, afkomstig geslacht, dat oorspronkelijk den naam voerde van Nyegaard. 's Mans overgrootvader, Peder Nyegaard, was eerst Zendeling te Tranquebar, later Predikant te Reesen en Hunslum in het Stift Ripen in Jutland, en had in huwelijk eene dochter van Jacob Jersin, Bisschop in het Stift Christiaansand in Noorwegen. Zijn grootvader Niels Pedersen had tot Predikant gestudeerd, maar toen hij volgens de kerkelijke wetten in Denemarken niet geplaatst mogt worden, omdat hij zich vóór zijne aanstelling in het huwelijk had begeven, werd hij Specerijhandelaar te Koppenhagen. Naderhand ongelukkig in den handel, zag hij zich begunstigd met de betrekking van Adjunct-Geestelijke, onder den titel van Koster, te Hals in Jutland, Stift Aalburg. Zijn vader Jacob Severin, na ter zee gevaren en schipbreuk geleden te hebben, vestigde zich als koopman te Alkmaar in Noordholland, waar hij zijn' naam Nyegaard, omdat hij niet verdragen kon Nydegaard genoemd te worden, in dien van Nieuwenhuis veranderde. Zijne vrouw was Maria Geertruida Scholl, van Burtscheid bij Aken. Uit dit echtpaar werd onze Jacob Nieuwenhuis geboren, te Alkmaar, den 26 October 1777. Zijn vader wilde hem tot den handel | |
[pagina 163]
| |
opleiden: doch door voorspraak van den Lutherschen Predikant Nicolaas de Reus, die van 1780 tot 1792 te Alkmaar stond, gelukte het den jeugdigen Jacob in 1789 de vrijheid tot studeren te bekomen, en daartoe in November des gezegden jaars op het Gymnasium of de Latijnsche school besteld te worden. Hij verliet die als primus in 1794. Gedurende drie jaren had hij tevens, op raad van de Reus, privaat-les in de Wis- en Natuurkunde genomen bij den Schoolmeester Govert de Beer, wiens voortreffelijk onderwijs hij altijd roemde, en die hem zelfs met de werken van Descartes en Spinosa bekend maakte. Volgens eene bij de Lutherschen hier te lande standvastige gewoonte, vóór het oprigten van een eigen Seminarium voor dat kerkgenootschap, werd Nieuwenhuis, alvorens naar eene Duitsche Hoogeschool te vertrekken, bij den Predikant J.W. Statius Muller, eerst te Alkmaar en daarna te Haarlem, gedurende twee of drie jaren, door middel van bijzonder en huisselijk onderwijs, tot de Akademische lessen voorbereid. In zijn Voorberigt voor het Leven van P. Doddridge, door Muller uit het Hoogduitsch overgezet, en eerst na 's mans dood door hem in 1837 uitgegeven, heeft hij die opleiding beschreven en hoogelijk geroemd. Op aanraden van den Amsterdamschen leeraar Baum, begaf Nieuwenhuis zich vervolgens, wegens de bekende regtzinnigheid van Storr en Flatt, naar de Hoogeschool te Tübingen. Aldaar bleef hij twee jaren, en hoorde de Dogmatiek bij den eerste, de Moraal bij den tweede, de Uitlegkunde van het Oude en Nieuwe Testament bij Schnurrer, de Kerkelijke Geschiedenis bij Gaab, en de Wis- en Natuurkunde bij Pfleiderer, terwijl hij in deze vakken nog privaatles genoot van Mag. Hauber. Tegen het einde van 1798 in het vaderland te Alkmaar teruggekomen, werd hij den 28 Maart 1799 met hoogen lof tot Proponent bevorderd. Den 5 November des zelfden jaars tot Predikant te Zutphen beroepen, werd hij den 26 daaraanvolgende te Amsterdam peremtoir geëxamineerd, en den 11 December, na gepredikt te hebben over Rom. X : 14, | |
[pagina 164]
| |
tot Predikant ingezegend. Den 2 Februarij 1800 hield hij te Zutphen zijne Intreerede over Eph. IV : 11 en volg. en bleef omstreeks vier jaren lang de dienst bij de Luthersche Gemeente aldaar waarnemen, tot in 1803, toen hij, aan een beroep naar Utrecht gehoor gevende, in October van dat zelfde jaar daarheen vertrok. Daar bragt hij zijne dertien eerstvolgende levensjaren door, in gelijke betrekking en waardigheid. Van zijn verblijf en werkkring aldaar is het verhaal te vinden in de Geschiedenis der Evang.-Luthersche Gemeente te Utrecht, voorkomende in de Bijdragen tot de Geschiedenis der Evang.-Luthersche Kerk in de Nederlanden, verzameld door J.C. Schultz Jacobi en F.J. Domela Nieuwenhuis, Ie stuk, 1839, bladz. 135-138. In het begin van Mei 1808 stelde hij er zijn' nieuwen ambtgenoot, den thans nog levenden oudsten Predikant J. Decker Zimmerman, aan de Gemeente voor. Eene Handleiding tot het Catechetisch Onderwijs in den Christelijken Godsdienst (Zutphen, 1806. 12o) getuigt van zijne zorg voor de opleiding der jeugdGa naar voetnoot1. Een bundel Leerredenen, aldaar in 1808 uitgegeven, en waarvan men een oordeelkundig verslag vindt in het Geschiedkundig Overzigt der Predikwijzen in de Nederl. Luthersche Kerk (uitmakende het VIIe en laatste stuk der zoo even aangehaalde Bijdragen enz. 1845. bl. 151-155) te zamen met eene vroeger afzonderlijk uitgegevene (Het gewigt van den eed, geschetst in eene Leerrede over Jacob. V: 12. 1803) en eene latere (De luisterrijke Overwinning der Bondgenooten in den veldslag van Belle-Alliance, godsdienstig gevierd in eene Leerr. over Openb. XI: 15-18. Utrecht, 1815. zie ald. bl. 155-157) doet zijne predikwijze van eene zeer gunstige zijde kennen. Gehecht aan zijne standplaats en gemeente, bedankte hij in 1805 voor een beroep naar Groningen, en in 1809 voor een naar Rotterdam, en bleef hij te Utrecht tot | |
[pagina 165]
| |
in 1816, toen hem eene roeping te beurt viel, die hem in een' geheel anderen werkkring verplaatste en den Kerkleeraar in Akademieleeraar herschiep. Op den 28 Julij des genoemden jaars hield hij zijne afscheidsrede over 1 Thess. II: 11-13. Doch alvorens tot dit keerpunt in Nieuwenhuis leven over te gaan, moeten wij nog eerst een' blik terugwerpen op zijne vroegere werkzaamheid. Hebben wij boven gezien, dat hij van zijne jeugd af aan en gedurende zijn verblijf aan de Hoogeschool te Tübingen, buiten en behalve de studie der Letteren en Godgeleerdheid, bovendien ook werk maakte van de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, hij had, bij het aanvaarden van het Predikambt, de beoefening daarvan geenszins laten varen, maar aanhoudend voortgezet. Tijdens zijn verblijf te Zutphen gaf hij daarin onderwijs aan de Kadetten van de Militaire School bestuurd door den Generaal Voet, en schreef hij te dien einde een Wiskundig Leerboek, dat aldaar bij H.C.A. Thieme in 1803, in 2 deelen het licht zag. Het eerste deel, de Rekenkunde en Meetkunde, is opgedragen aan den Utrechtschen Hoogleeraar Hennert; het tweede, de Algemeene Rekenkunde of Algebra, aan den Generaal Voet. Te Utrecht insgelijks, behalve een aantal beoordeelingen en andere stukken, meest van wijsgeerigen inhoud, in den Schouwburg van in- en uitlandsche Letter- en Huishoudkunde, van 1806 tot 1809 door hem geleverdGa naar voetnoot1, schreef hij een Geschiedkundig Onderzoek over den uitslag der gemaakte toepassingen van Bovennatuurkundige grondbeginsels op de Natuurkunde, uitgegeven onder de Verhandelingen door Teyler's Tweede Genootschap, XVIe stuk (Haarl. 1809), bl. 81-256. Tot Lector benoemd aan de aldaar gevestigde Fundatie van Renswoude, was hij, | |
[pagina 166]
| |
om die betrekking onder Keizer Napoleon te kunnen behouden, verpligt geweest zich den Akademischen graad van Doctor in de Wijsbegeerte te verwerven, hetwelk hij aan de Utrechtsche Hoogeschool, den 28 Februarij 1811, op Theses gedaan hadGa naar voetnoot1. Voorts hield hij, uit liefhebberij, in 1813 een avond-cursus over de Natuurkunde, en voor eenige, inzonderheid Duitsche studenten, op hun verzoek, een cursus over de Geschiedenis der bespiegelende Wijsbegeerte. Geen wonder dat, ten gevolge van de gunstige aanbeveling door dit een en ander te weeg gebragt, bij het openvallen van den leerstoel van Chernac aan het Ill. Athenaeum te Deventer, het Hoogleeraarschap in de Wiskunde en Wijsbegeerte aan een' man als Nieuwenhuis werd opgedragen. Hij aanvaardde dit, op den 31 October 1816 met eene Latijnsche Redevoering over de verschillende wijze van Wijsgeerig onderzoek, vergeleken met den aard en den vooruitgang van 's menschen geestGa naar voetnoot2; en hij gaf daar lessen niet alleen in de Wis- en Natuurkunde, maar ook in de Redeneerkunde en de eerste beginselen der bespiegelende Wijsbegeerte. Hij omvatte bij gevolg in zijn onderwijs de wijsgeerige wetenschap, in den ruimsten zin genomen, in haren ganschen omvang, zonder ter zijde te stellen wat uit den aard der zaak door één gemeenschappelijken band naauw met elkander vereenigd en wel in de gedachte voor naauwkeurige onderscheiding, maar niet bij de behandeling voor eenzijdige afscheiding vatbaar is. Bijna zes jaren achtervolgens was Nieuwenhuis aan de | |
[pagina 167]
| |
Doorluchte School te Deventer werkzaam geweest, toen aan den afgeleefden Leidschen Hoogleeraar in de bespiegelende Wijsbegeerte, S.J. van de Wijnpersse, zijn eervol emeritaat verleend werd. Bij Koninklijk besluit van 13 Febr. 1822, no. 24, werd tot 's mans opvolger Nieuwenhuis benoemd, die op den 15 Junij 1822 dezen hoogeren leerstoel beklom met eene Redevoering over de voortreffelijkheid der bespiegelende Wijsbegeerte, zigtbaar in de verschillende gevoelens der WijsgeerenGa naar voetnoot1. Te Leiden werd 's mans werkkring, uit den aard der hem opgedragene betrekking, aanmerkelijk gewijzigd en beperkt. Had hij te Deventer beide de proefondervindelijke en de bespiegelende Wijsbegeerte met elkander vereenigd, van de eerste zag hij zich hier geheel ontslagen, zijnde het onderwijs daarin opgedragen aan de Faculteit der Wis- en Natuurkundige Wetenschappen; terwijl hem, tot Hoogleeraar in die der bespiegelende Wijsbegeerte en fraaije Letteren beroepen, uitsluitend het onderwijs in de Redeneer- en Bovennatuurkunde en aanverwante vakken aanbevolen was. Het is opmerkelijk, hoe Nieuwenhuis, die zich tot nog toe meer Wis- en Natuurkundige dan Letterkundige betoond had, zich te Leiden terstond zoo geheel in den geest der oude Grieksche en Latijnsche Literatuur heeft weten in te werken, dat hij zijn wijsgeerig onderrigt daar naar regelen en wijzigen kon. Jaarlijks gaf hij geregeld lessen over de Logica en de Metaphysica, de eerste veelal in verband met de Psychologie of wijsgeerige Mensch- en Zielkunde en met de eerste beginselen der bespiegelende Wijsbegeerte. Zelf diep doordrongen van het hooge belang eener historische behandeling zijner wetenschap, hield hij meer dan eens afzonderlijke lessen over | |
[pagina 168]
| |
de Geschiedenis der Wijsbegeerte, nu eens de algemeene, dan eens die der oude, dan weder die der nieuwere bij afwisseling voordragende. Voorts staan onder de door hem nu en dan aangekondigde leervakken opgegeven de Encyclopedie en de Methodologie der Wijsbegeerte, alsmede de Theorie van Opvoeding en Onderwijs, en stellig zijn door hem gehouden lessen over de Paedagogiek (Scholae Paedagogicae). Eindelijk, om het vermoeden voor te komen als of de zedelijke wijsbegeerte door hem veronachtzaamd ware, wel vinden wij een en andermaal op de Series Lectionum ook de Philosophia moralis aangekondigd; maar bij gebrek aan toehoorders, die bij Kon. besluit van 15 Nov. 1820 van de verpligting om deze lessen bij te wonen ontslagen waren, heeft die Cursus nimmer voortgang gehad. Niet minder ijver betoonde hij in het uitgeven van geschriften over zijn vak. Bij de destijds plaats hebbende geschillen en bemoeijingen over het Akademiewezen, maakte Nieuwenhuis zijne Gedachten over het Akademisch Onderwijs der bespiegelende Wijsbegeerte in het Koningrijk der Nederlanden (Leid. 1830) door den druk bekend, en verklaarde hij zich daarin stellig tegen de splitsing der wijsgeerige wetenschap onder twee verschillende FaculteitenGa naar voetnoot1. Gelijk vroeger zijn Wiskundig Leerboek, zoo ook thans, tot eene gepaste handleiding bij zijne lessen, gaf hij zijne in het Latijn geschrevene Eerste Beginselen der bespiegelende Wijsbegeerte, de Redeneerkunde in haar geheel en het historische gedeelte der Bovennatuurkunde bevattende, achtervolgens in het lichtGa naar voetnoot2. Jammer dat dit | |
[pagina 169]
| |
werk, allezins het bewijs opleverende van 's mans echt klassieke vorming, uitgebreide belezenheid en oordeelkundige leermethode, niet door zijnen schrijver voortgezet en voltooid is. Later liet hij daarop, bij wijze van kort begrip of uittreksel, volgen: Quaestiones Logicae in usum Scholarum. Lugd. Bat. 1842. En, nadat de Utrechtsche Hoogleeraar van Heusde, in het vierde deel zijner Socratische School, ook de Metaphysica behandeld had, en Nieuwenhuis zich met sommige van diens stellingen niet konde vereenigen, schreef hij daarop zijne nadere toelichting en beoordeelingGa naar voetnoot1. Slechts ongaarne en in weerwil van zich zelven trad hij met deze zijne beschouwingen op tegen een' man van zoo welgevestigden roem, en dat wel na diens dood: maar de waarheid gold bij hem boven alles, en hij verontschuldigt zich deswegens op goede gronden in zijn Voorberigt. ‘Het kan niemand’ - zoo schreef hij daar - ‘der naaste betrekkingen, leerlingen en vrienden van wijlen den beroemden Utrechtschen Hoogl. van Heusde onaangenamer zijn dan mij zelven, sommige gevoelens te moeten bestrijden van eenen man, dien wij allen hooggeacht en bemind hebben. Maar de waarheid gaat boven alles, en weerhoude niemand, mits zulks bescheiden en in de liefde geschiede, waar het er op aankomt, hare regten te verdedigen.’ Ruim twintig jaren lang werkte Nieuwenhuis mede, door zijn onderwijs en door zijne schriften, tot den roem der Leidsche Hoogeschool. Gedurende het Akademiejaar van 1833 tot 1834 bekleedde hij de waardigheid van Rector Magnificus, welke hij op den 8 Februarij des laatstgenoemden jaars nederleide met eene Redevoering over het omzigtig beoordeelen van den strijd der beginselen in de gewigtigste onderwerpenGa naar voetnoot2. Wie | |
[pagina 170]
| |
het onderwerp van deze zijne laatste Akademierede beschouwt in verband met dat zijner beide vorige, zal in dit drietal weldra een achtervolgend naauw aaneensluitend en wel zamenhangend geheel bespeuren. Aamborstigheid en daarmede gepaard gaande toenemende verzwakking van ligchaamsgestel maakten hem, tegen het laatst des voornoemden tijdperks de aanhoudende vervulling zijner ambtsbetrekking moeijelijk, en noodzaakten hem, ofschoon den vollen leeftijd voor het emeritaat gesteld nog niet bereikt hebbende, zijn eervol ontslag eenige jaren vroeger te vragen. Dit verkregen hebbende, bij Koninklijk besluit van 29 Maart 1843, verliet hij de stad Leiden en vestigde hij zich met zijn huisgezin op het buitengoed van een zijner zonen, het Huis den Engh bij Vleuten in de Provincie Utrecht. Daar bragt hij in eene nog altijd werkzame rust zijne overige levensjaren door, zich bezig houdende met zijne bij voorkeur geliefde wijsgeerige bespiegelingen en letteroefeningen. Daar bewerkte hij, onder anderen, eene Nederduitsche vertaling uit het Fransch van Dr. H. Ahrens Grondbeginselen der Mensch- en Zielkunde, naar de leer van Dr. F.C. Krause, enz. welke met Aanteekeningen van zijne hand, te Utrecht, bij Kemink en Zoon, in 1847, in twee groot octavo deelen het licht zag: en schreef hij een Voorberigt voor de door eene andere hand naar het Deensch gemaakte vertaling van Dr. H. Martensen's Grondschets voor een stelsel der Zedelijke Wijsbegeerte, enz. Utrecht, bij W. van Heiningen, 1847Ga naar voetnoot1. Voorts leverde hij nog onderscheidene boekbeoordeelingen in het Algemeen Letterlievend Maandschrift. Eene dier beoordeelingen, die van Dr. D. Burger's werkje over het opklimmende deel der Wijsbegeerte volgens Krause, gaf den Leidschen Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, Dr. J.H. Scholten, aanleiding tot zijn tegenschrift: Over het | |
[pagina 171]
| |
Godsbegrip van Krause, Brief aan den Heer J. Nieuwenhuis, Doctor en voormalig Hoogl. der Wijsbegeerte. Leiden, 1846. doch waarop Nieuwenhuis, als meer bejaard man, bovendien zachtaardig en afkeerig van twistgeschrijf, met regt meende niet te moeten antwoorden. Uit de Kerk tot de Hoogeschool overgegaan, verloor echter Nieuwenhuis de eerste in geenen deele uit het oog. Ook hij behoorde tot de Commissie ter organisatie van de Evangelisch-Luthersche Kerk hier te lande, door Koning Willem I in 1816 benoemd, en was, sedert de oprigting harer Synode in 1819 lid van deze hooge Kerkvergadering en van hare Synodale Commissie tot in 1844, en van 1825 tot 1846 Curator van het Evangelisch-Luthersch Seminarium te Amsterdam. Van 1826 tot 1834 nam hij als buitengewoon Predikant bij de Evangelisch-Luthersche Gemeente te Leiden de dienst waar op twaalf predikbeurten 's jaars. Als zoodanig bevestigde hij of stelde hij aldaar den nieuw beroepen leeraar H.J. Matthes, weleer zijn opvolger te Zutphen, op Zondag den 9 November 1828, des voormiddags aan de Gemeente voor, met eene leerrede over Handel. X. vs. 23. Matthes hield s'avonds zijne Intreerede, over Handel. V. vs. 20. Beider Leerredenen zijn, op aandrang der Gemeente, gezamenlijk in het licht verschenenGa naar voetnoot1. - Evenmin ontging het Schoolwezen 's mans aandacht: van 1826 tot op zijn vertrek uit Leiden was hij lid van de Plaatselijke Schoolcommissie aldaar. Als geleerde genoot Nieuwenhuis de algemeene achting, en werd hij achtervolgens lid van verschillende Genootschappen en Maatschappijen: als van het Provinciaal Utrechtsch Genoot- | |
[pagina 172]
| |
schap van Kunsten en Wetenschappen, in 1804; van het Genootschap van Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, in 1805; van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, in 1811; honorair lid van het Natuur- en Scheikundig Genootschap, te Groningen, in 1814; extra-honorair lid van het Natuur- en Letterkundig Genootschap, te Alkmaar, in 1818; lid van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, in 1825; buitengewoon honorair lid van het Genootschap Diligentia te 's Gravenhage, in 1833; eindelijk lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in 1850. Ook onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde alhier benoemde hem, na zijne komst te Leiden, in 1823 tot haar medelid; en dat wel niet louter eershalve als ingezeten van deze stad, maar omdat hij zulk eene onderscheiding ten volle waardig was. Niet alleen 's mans Nederduitsche prozastijl en welsprekende voordragt gaven hem daarop allezins regtmatige aanspraak; maar ook zelfs maakte hij werk van de beoefening der dichtkunst. Om niet te spreken van een versje, reeds op 14jarigen leeftijd door hem in druk gegeven bij het eeuwgetijde der Luthersche Gemeente te Alkmaar, in 1792, noch ook van vele ongedrukte bij huisselijke gelegenheden vervaardigde verzen, is van hem een gedicht, getiteld Het Noodlot, opgenomen in den Schouwburg voornoemd voor 1807, no. 8. Eene lijst van 's mans uitgegevene geschriften, naar tijdsorde tot in 1842, staat in de Bijdragen tot de Geschiedenis der Evangelisch-Luthersche Kerk in de Nederlanden enz. Vde stuk, bladz. 43-45. De meeste daarvan, benevens eenige latere, zijn reeds te hunner plaatse door ons vermeld. Volledigheidshalve voegen wij daaraan nog de volgende toe, niet afzonderlijk gedrukt, maar met andere werken te zamen: Een aantal artikelen in het Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, onder toezigt van G. Nieuwenhuis, uitgegeven bij H.C.A. Thieme te Zutphen, 1820 en verv. vooral in het Ie deel, op letter A. | |
[pagina 173]
| |
Een drietal opstellen, geplaatst in N.G. van Kampen's Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren, enz. 1822-1830, als, eene Redevoering over het Onweder, Ve D. 3e St. bl. 355 en v. De Geschiedenis der Bespiegelende Wijsbegeerte beschouwd als de geschiedenis der ontwikkeling van den menschelijken geest, VIe D. 3e St. bl. 321-352. Het verband der Wiskunde met eene beschaafde opvoeding, VIIIe D. 3e St. bl. 371-398. Redevoering over het leven en de wijsgeerige verdiensten van den Hoogl. J.F. Hennert, vóór het Ie Deel van diens Lessen over de eerste beginselen der Wijsbegeerte, uit het Latijn vertaald door G.C. Spaan. Leyd. 1822. Herinneringen aan J.W. Statius Muller, Evang.-Luthersch Predikant, vóór deszelfs overzetting van Het leven en karakter van den beroemden Engelschen Godgel. Dr. P. Doddridge, enz. Nijmegen, 1837. kl. 8o. benevens eene Voorrede vóór des zelfden nameloos uitgegevene Stemmen uit het graf van eenen Christen, enz. Dordrecht, 1839. Om ook iets te zeggen van 's mans bijzondere levensomstandigheden en huisselijke betrekkingen; Nieuwenhuis is tweemaal gehuwd geweest, en heeft uit beide zijne vrouwen kinderen gehad. Op den 18 September 1800 huwde hij te Zutphen met Caroline Wilhelmina Ferdinandine Domela, van Brunswijk, gestorven den 16 Augustus 1810. Van de zes kinderen, uit dit huwelijk gesproten, is thans nog maar alleen in leven de tegenwoordige Amsterdamsche Hoogleeraar bij het Evang.-Luthersch Seminarium, Dr. Ferd. Jac. Domela Nieuwenhuis. Den 2 Mei 1811, te Utrecht, verbond hij zich andermaal in den echt met Anna Margaretha Elisabeth Clasina van Pesch, zijne hem thans overlevende weduwe. Uit dit huwelijk zijn tien kinderen geboren, en van deze nog vijf in leven: vier zonen, Mr. Coenraad Jacob Nicolaas, Kantonregter te Woerden; Mr. Hendrik Bernard, te Utrecht; Mr. Dionys Christiaan, bij Utrecht; Mr. Adriaan Jacob, te Parijs; en ééne dochter, Anna Jacoba, gehuwd met | |
[pagina 174]
| |
Ds. J.J. Richard, thans Predikant bij de Hervormde Gemeente te Zeist. Nieuwenhuis was van een fijn, zeer prikkelbaar gestel, en hoogst gevoelig op de longen, zoodat hij reeds in 1811, wegens het opgeven van bloed, een half jaar van zijne predikdienst moest rusten. Door eene zeer voorzigtige levenswijze en groote behoedzaamheid hield hij zich in staat om zijne menigvuldige openbare en bijzondere verpligtingen en bezigheden getrouw te vervullen; tot zoo lang dat zijne borstongesteldheid hem in 1843 noodzaakte zijne rust te nemen en zijne overige levensjaren in de buitenlucht te gaan doorbrengen. Toen hij daar, door toenemenden ouderdom, zich niet meer in staat gevoelde tot ernstiger werkzaamheid, heeft hij, op verzoek van zijn oudsten zoon, zich in zijne laatste levensjaren bezig gehouden met het schrijven van zijn eigene Levensgeschiedenis of Gedenkschriften, ten dienste zijner kinderen. Langzamerhand blind en bijna kindsch geworden, ontsliep hij nog onverwachts in zijn tachtigste levensjaar op den 7den April ll. Den 11den daaraanvolgende werd zijn stoffelijk overschot door zijne zonen aan de Bildt ter aarde besteld. Van Nieuwenhuis afsterven, leven en schriften, is (behalve in andere Dag- en Nieuwsbladen) voorloopig berigt gegeven in de Utrechtsche Courant van den 11den April; daaruit overgenomen in den Algem. Konst- en Letterbode van Zaturdag 18 April, No. 16, bl. 121; en, behoudens eenige verkorting, nagenoeg eensluidend, in de Boekzaal voor April, onder het Akademie-nieuws, bl. 462 en volg., alsmede onder het Kerk-nieuws van wege zijn voormaligen ambtgenoot, Ds. J. Decker Zimmerman, te Utrecht, bl. 459 en volg. Een welgelijkend Portret met Facsimile zijner handteekening, naar eene Daguerrotype van 1847, is nog bij zijn leven, in November 1856, door J.P. Berghaus te Leyden in steendruk gebragt en aan eenige vrienden en bekenden, ook aan onze Maatschappij, ten aandenken vereerd. | |
[pagina 175]
| |
Levendig van aard, onvermoeid werkzaam, begaafd met een' fijnen smaak, en aangenaam in den omgang, wist Nieuwenhuis zich weldra de achting en liefde te winnen van allen die met hem in aanraking kwamen. ‘Door zijne hoogst liefelijke voordragt,’ gelijk reeds eldersGa naar voetnoot1 gezegd is, ‘niet minder dan door zijne scherpzinnigheid, en door zijn opregt karakter en godsdienstigen zin verdiende hij de hoogachting, die velen hem toedroegen, en zijne liefde voor waren vooruitgang in het staatkundige en maatschappelijke, met gehechtheid aan het Vorstelijk stamhuis van Oranje vereenigd, waarborgden hem de toegenegenheid van allen, die van deze vereeniging voor de toekomst het heil des vaderlands verwachten.’ Schrijver dezes leerde den evenzeer om zijne veelzijdige verdiensten achtenswaardigen, als om zijne bescheidenheid en voorkomende vriendelijkheid beminnelijken man voor het eerst in persoon kennen te Deventer, in 1820; knoopte die kennismaking op nieuw aan, toen hij in 1822 te Leiden kwam; heeft hem als Geleerde, als Mensch en als Christen steeds hooggeacht en bemind, en daarbij het voorregt genoten van ook in zijne vriendschap en achting te mogen deelen. Als zoodanig rekent hij het zich tot eer en genoegen, ten dienste van onze Maatschappij, dit weinige tot 's Mans nagedachtenis te hebben mogen opteekenen.
Leiden, Aug. 1857. J.T. Bergman. |
|