Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1855
(1855)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. | |
[pagina 3]
| |
Levensberigt van Mr. Johan Hora Siccama.‘Indien ik mij zelf verhief, zoude ik mij verlagen, en ik wil niet, door laagheid, omhoog komen.’Ga naar voetnoot1 Deze even gemoedelijke, als hooghartige denkwijze van den edelen man, die zich zijner krachten bewust en van de reinste zucht tot bevordering van het algemeen welzijn gloeijende, door diep schuilend verdriet verteerd en door eene smartelijke ligchaamskwaal afgepijnigd, in den bloei zijner jaren werd weggerukt, geeft, zoo ik mij niet bedrieg, den sleutel van een voor velen raadselachtig geheim. - Ik heb de mij opgedragen taak niet mogen afslaan, welker vervulling mij een heilige pligt toescheen, met hoeveel weemoed en droefheid dan ook gepaard. Ik kan die taak zelfs meer dan een jaar na het verlies van mijn' onvergetelijken vriend niet aanvaarden, of de tranen schieten mij onweêrstaanbaar uit de oogen, en bijna twijfel ik er aan of het mij mogelijk zal zijn, haar te volbrengen. Al het schoone en uitnemende, dat de brave afgestorvene zoowel in uiterlijke gestalte als in geest en hart vereenigde, staat eensklaps, als voortreffelijk geheel voor mijn getrouw aandenken, en de pen zoude mij ontvallen, wierd ik niet gesterkt door de hoop, hem wien ik hoogschatte en liefhad, | |
[pagina 4]
| |
meer regt te doen wedervaren, dan, naar het schijnt, een noodlottige zamenloop van omstandigheden gedurende zijn leven heeft toegelaten. - De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde althans, die zich al te kort in zijn bezit heeft mogen verheugenGa naar voetnoot1, is vrij van het verwijt, zijne zeldzame begaafdheid en verdiensten voorbedachtelijk of onnadenkend te hebben voorbijgezien.
Johan Hora Siccama, in den kring zijner naaste betrekkingen veelal kortweg Jan Hora geheeten, werd den 18den Augustus 1802 te Groningen geboren, en had tot ouders, Harco Hilarius Hora Siccama, een kloek zeeman, uit een oud en aanzienlijk geslacht gesproten, in vervolg van tijd Schout-bij-Nacht en Lid van het Hoog Militair Geregtshof; en Vrouwe Amelia Carolina Falck, de schrandere en waardige zuster van den beroemden Staatsman. - Hij was de oudste zoon uit een talrijk gezin, sedert 1805 te Utrecht gevestigd. - Hier ontving hij de eerste gronden van onderwijs en van eene hoogstbeschaafde opvoeding, maakte zich het Fransch, vervolgens het Engelsch eigen, en kwam ten jare 1813, nog onder den druk van het vreemde juk en terwijl zijn vader in werkelijke zeedienst afwezig was, onder de onmiddellijke leiding en ten huize van den verlichten en welsprekenden Predikant F. van Teutem. Deze wist op echt menschkundige wijze zijn verstand te scherpen en zijn gemoed te vormen; terwijl het talent van schrijven in menig oorspronkelijk opstelGa naar voetnoot2 geoefend en de stijl zorgvuldig gezuiverd werd. Alzoo, gedurende vijf jaren, tot hoogere studie voorbereid en gelukkig ontwikkeld, werd hij in 1819 voor de Academische lessen rijp geoordeeld, en als student ingeschreven. - Schröder, Falck's voormalige schoolmakker, van | |
[pagina 5]
| |
HeusdeGa naar voetnoot1 en Adam Simons waren zijne meest geëerde en geliefde leermeesters. Van zijne dankbaarheid jegens Schröder getuigde de openlijke toewijding aan den Hoogleeraar, nevens Siccama's vader en den Ambassadeur Falck, van het uitstekend Specimen Juridicum inaugurale de Ministerio Publico, in 1826 met den hoogsten lof verdedigd en ook buiten Nederland met eere vermeldGa naar voetnoot2. - Die onderscheiding zal minder vreemd dunken wanneer men verneemt, dat hij Schröder's bijzonder onderwijs had genoten; dat hij nog vele jaren na zijne bevordering tot Doctor in de Regten, met den eerbiedwaardigen grijsaard Kant's Anthropologie lasGa naar voetnoot3, en tot in de laatste maanden vóór den ernstigen keer, welken zijne plotselijk uitgebarsten ongesteldheid nam, met ongemeenen en onverdoofden ijver de philologisch-wijsgeerige studiën heeft voortgezet. - Groot en duurzaam was ook zijne gehechtheid aan een' man van zeer verschillenden stempel, aan den van fijne en onuitputtelijke scherts overvloeijenden, maar tevens van vaderlandsliefde blakenden dichter Simons, die op de rigting van zijne nederduitsche letteroefeningen een' onmiskenbaren invloed heeft uitgeoefend. Deze had Siccama's oorspronkelijkheid en zelfstandigen zin weldra weten te waarderen; de afstand van jaren viel tusschen hen weg, zoodat de verkeering van den Hoogleeraar met den veelbelovenden jongeling ongelijk vertrouwelijker werd dan met diens tijdgenooten. Vandaar dat bij de lezing der geschriften van beide mannen zonder moeite meer dan één teeken van verwantschap dier vernuften zal opgemerkt worden; terwijl Siccama zelf, die ons de keurig bewerkte verhandeling, Neêrlands Volksaard en Staatswezen in verband beschouwd, heeft geschonken en bij de | |
[pagina 6]
| |
behandeling dier veelomvattende stof een ongebaand pad betrad, nog in 1844 als tot zijne voorlichting en bijstand den geest aanriep van zijnen voorlang overleden, maar steeds waarden leermeesterGa naar voetnoot1. Niemand evenwel neemt in de herinnering aan den ontslapene eene ruimere en schitterender plaats in, dan de geniale bloedverwant, wien hij van zijne jeugd af, poogde na te streven en wiens voetstappen hij, zoo al niet op het glansrijk gebied der werkdadige staatkunde, ten minste in rusteloos onderzoek en veelzijdige wetenschap, tot den eindpaal zijns levens heeft gedrukt. - Anton Reinhard Falck was het toonbeeld, hetwelk hij naar kennis dorstende, onafgebroken voor oogen had, het ideaal dat zijne gedachten vervulde. - Aan hem, die de kweekeling van Wijttenbach en Cras was geweest en die in later tijd als Minister de belangen van het openbaar onderwijs met opgeklaarden geest en mildelijk had behartigd, aan hem deelde de Utrechtsche Student van tijd tot tijd, den gang en de strekking van zijne letteroefeningen mede; van hem ontving hij menigen nuttigen wenk en raad, in hartelijken en ongedwongen, nu en dan spottenden toon; maar tevens menig treffend blijk van aanmoediging en hoogachting. - Men hoore wat Falck hem den 17den September 1824 uit Londen schreef; ééne proeve uit vele, van eene uiterst belangwekkende, twintigjarige briefwisseling. ‘Het overzigt van uwe vijf eerste academie-jaren,’ zeide hij, ‘is ten uiterste voldoende. Ik vinde vele kollegiën daarin vermeld die het mij nimmer gebeurde te hooren. In het Jus Criminale, positief zoowel als theoretisch, was ik bij het eindigen mijner studiën een volslagen vreemdeling. De nu te beginnen cursus kan dan ook, comparatief met de voorgaande, een ligte zijn. - Ik heb geene bedenking op uw | |
[pagina 7]
| |
plan, immers indien het, zoo als ik begrijp, de voortgezette studie der Pandecten in zich sluit. - Pothier is voortreffelijk. Misschien is het goed eenige voorname capita onder zijn geleide te studeren en à fond; de rest, voor andere tijden wegleggende; want minder is het, naar mijn begrip te doen om al die wetsbepalingen en derzelver motieven te kennen, dan om het vernuft voor de onderscheidingen op te scherpen die den Regtsgeleerde, Raadsheer en Officier zoowel als Advokaat, zoozeer te pas komen. Iets dergelijks wil ik omtrent de Metaphysica aangemerkt hebben, die gij hooren moet ter voortgaande oefening van uw redeneervermogen en om te begrijpen hoe zoo vele menschen alle eeuwen door, zich aan die abstracties hebben kunnen overgeven - niet om u zelven in deze abstracties te verdiepen. Trouwens ik denk en hoop dat uw geest naar den practischen en niet naar den spekulatieven kant is en dan is het genoeg Kiesewetter gelezen en Schröder gehoord te hebben; nec plus ultra, zoodat gij ook met Kinker's Brieven geen haast behoeft te maken. - De Physica experimentalisGa naar voetnoot1 laat ik mij niet als eene bezigheid aanrekenen. Dit moet eene uitspanning zijn van uwe studie van het Jus Hodiernum: Napoleon, Pénal en Procedure; Hoc age, hoc cogita; hiervan moet, over een groot jaar, de schoorsteen beginnen te rooken. - Als gij de stof uwer Dissertatie zult gekozen hebben, doe mij die dan kennen. Misschien kan ik u dan de eene of andere goede ‘ansicht’ mededeelen. Ik vergat haast te vragen, of gij de Groot's Inleiding der Hollandsche Regtsgeleerdheid al doorloopen hebt? Dit zoude vooreerst wel kunnen subintreren voor hetgene gij meldt u in de beoefening des vaderlandschen regts te ontbreken. Et haec quidem de studiis tuis’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 8]
| |
Het onderwerp der Dissertatie, die echter eerst twee jaren daarna in het licht verscheen, droeg Falck's goedkeuring weg. De stof kwam hem voor, fraai en belangrijk te zijn. Hij beval Siccama aan, niet alleen langdradigheid, maar zelfs uitgebreidheid te vermijden en liever, des noods, eenige paragrafen, al hadden zij hem of moeite gekost of vermaak gegeven, op te offeren; wijders, om bij voorname geschilpunten, zijn eigen gevoelen niet uit te drukken dan ‘onder beneficie van ut mihi quidem videtur, si non egregie fallor,’ enz. eene diplomatische voorzorg, welke hij aanprees, zoolang de destijds zwevende strijdvragen over de Nederlandsche wetgeving en regterlijke instellingen niet beslist warenGa naar voetnoot1. Nopens de wegens Engeland te raadplegen schrijvers, merkte hij aan: ‘Wat dit Land betreft, geloof ik niet dat er veel meer noodig is te weten dan hetgene gij in Blackstone vindt. Over de tegenwoordige praktijk is het Fransche werk van Cottu zoo goed als men wenschen mag. Ten minste bespeur ik dat er hier algemeen zoo over gedacht wordt; en, au fond, is dit niet bevreemdend wanneer men weet dat Cottu, gedurende zijn verblijf in Engeland, uit de zuiverste bronnen geput en met de bekwaamste regtsgeleerden verkeerd heeft. Naar mijn inzien prijst hij de instellingen en handelwijze bovenmatig en met voorbijzien van inconvenienten die ik nog al voor notabel houde’Ga naar voetnoot2. Veel vroeger was, met opzigt tot de bewerking der stof in het algemeen, de rede geweest van Meijer's vermaard Esprit, origine et progrès des Institutions judiciaires; en bij die gelegenheid, had Falck andermaal de snaar van Siccama's uitzigten voor de toekomst aangeroerd. ‘Zoo gij,’ schreef hij | |
[pagina 9]
| |
schertsend, met verwijzing tot het XVIIde Hoofdstuk van het VIIIste Boek, ‘met die verstandige theorie de la dépendance du ministère public opregtelijk instemt, kan het niet anders of de MinisterGa naar voetnoot1 zal u, zoodra gij maar wilt, plaatsen. Van volontair wordt gij dan dadelijk Officier, of ten minste, Substituut. Doch het spijt mij haast dit laatste geschreven te hebben; want het zal u misschien weder op de zwaarmoedige gedachte brengen dat uw leven in de practijk eener kleine stad wegteren moet. Wie toch heeft u ooit met zoo iets bedreigd? - Ik heb met mijne raadgevingen slechts bedoeld, dat gij u positive kundigheden moest aanschaffen, welker oefening en gebruik tot een eerlijk bestaan van niemand anders dan van u zelven afhangen mogt. Waar dient statistiek, diplomatiek, politiek en al de andere ieken toe, indien het Gouvernement geen emplooy voor u heeft, of afkeuring van het heerschende systema u niet toelaat, uwe diensten aan te bieden?’Ga naar voetnoot2. Straalt in deze brieven van den Staatsman eene uitnemende, ofschoon dan ook natuurlijke welwillendheid door, wie ziet niet, dat Siccama zijn welbesteed verblijf aan de Hoogeschool met voldoening mogt herdenken? Zoo iemand, had hij een innig en levendig besef van zijne dure verpligting om aan de verwachting van zijne ouders te beantwoorden; zoo iemand, doorgrondde hij het naauw verband van alle vakken van wetenschap, met name der betrekking van de regtsgeleerdheid tot de studie der letteren, der wijsbegeerte en der natuurkunde. Ook muntte hij in meer dan ééne der schoone kunsten uit, bepaaldelijk in de muzijk, in de theorie zoowel als in de uitvoering; vooral in den zang. Van zijne vorderingen in de teekenkunst gaf hij bij afwisseling deels ernstige, deels luimige proeven in sprekend gelijkende portretten, of in meesterlijk geschetste caricaturen. - Gezonde ligchaamsoefeningen en | |
[pagina 10]
| |
verstrooijingen, het schermen en paardrijden, bleven daarom niet achter. - Zijn afkeer van alle losheid van zeden en onbetamelijke gedragingen verwierf hem de achting, zijne gulle en gezellige vrolijkheid de genegenheid van zijne medestudenten. - Van de Academische vereenigingen Utile en Themis was hij een werkzaam lid, en hoeveel waarde hij aan de instandhouding van het publiek dispuut hechtte, is onder anderen, af te leiden uit zeker opstel in de Gekortwiekte Faam geplaatstGa naar voetnoot1. - Van dit met zooveel humor in de jaren 1825-1827 door eenige uitgelezen jongelieden geschreven Universiteitsblad had Siccama, welligt op het voorbeeld van de Arke Noach's, in 1799 door Falck en zijne vrienden uitgegeven, het eerste ontwerp gevormd, en was hij, zooal niet de hoofdredacteur, althans een wakker en getrouw handhaver. Vele der in dat merkwaardig Tijdschrift voorkomende artikelen waren nogtans het gemeenschappelijk werk van den kleinen, besloten kring, waarin men elkander studentikoos havende, verbeterde of meende te verbeteren. - Na een' zoo verren afstand van de gebeurtenissen en personen welke daarin besproken en gehekeld, of naar verdienste geprezen en toegejuicht worden, aarzel ik niet te verklaren, dat mijns inziens, meer dan één degelijk en met niet gewoon talent bewerkt vertoogGa naar voetnoot2 in die verzameling geplaatst, den Famisten, nog na dertig jaren, tot eere strekt, en vóór de wettelijke regeling van het hooger onderwijs, de onbevangen aandacht der Regering en der Vertegenwoordiging verdient. - Eene aanteekening, onder Siccama's papieren gevonden, stelt zijn aandeel aan de geheimzinnige onderneming buiten twijfelGa naar voetnoot3 en heeft mij in de | |
[pagina 11]
| |
werkplaats, waaruit de pijlen werden afgeschoten, een blik gegund. - Met onuitsprekelijk genoegen herdacht onze vriend steeds het streelend blijk van vertrouwen, dat hij na de gewelddadigheden, die op den 10den October 1825 tusschen de kanoniers der stedelijke schutterij en de kweekelingen der Hoogeschool hadden plaats gehad, van zijne medestudenten ten getale van 340, mogt ontvangen. - Zij droegen hem en zijne medegecommitteerden H. Heylidy, P.N. Arntzenius, D.F. van der Pant en B.J. Dibbetz den vereerenden maar neteligen last op, die gewis veel beleid en veerkracht, maar vooral een vast karakter vorderde, om ter zake van den wederregtelijken aanval, bij welken acht van hunne makkers gewond waren, het belang der Hoogeschool, onafscheidelijk van het regt der beleedigden, voor te staanGa naar voetnoot1. Moeijelijk was de verhouding der Commissie tot de bemiddelende Hoogleeraren, in 't bijzonder tot den Rector Magnificus en den Prorector, door den Academischen Senaat gesteund; moeijelijk die tot de Officieren der Schutterij en andere ingezetenen; moeijelijker nog die tot den gekozen Advocaat, die na eerst de civile partijstelling te hebben aanbevolen, daarna tot een minnelijk vergelijk ried en beweerde dat de drift en achterdocht van zijne clienten alles hadden bedorvenGa naar voetnoot2. - Door hunnen verdediger verlaten, konden zij wel niet de voorbeeldige straf der schuldigen verkrijgen, waartoe de aanklagt had gestrekt; maar voorzeker waren zij tegen het verwijt van hartstogtelijkheid gevrijwaard door den toon van kalme beradenheid, die in het gedrukt verslag der verrigtingen van de Gecommitteerden op elke bladzijde spreekt. - Genoeg zij het te herinneren, dat het onwrikbaar gedrag | |
[pagina 12]
| |
van het vijftal bij de keur der studenten luiden weerklank vond en met een plegtig bewijs van erkentelijke hulde werd bejegendGa naar voetnoot1. In dit voorspel tot den geregtelijken strijd, die hem eerlang als Advocaat in de pleitzaal verbeidde, had Siccama reeds vóór het einde van zijne Academische loopbaan, eenige toepassing kunnen maken van de beginselen der regtspleging, in het hiervoren gemeld Specimen, dat nu welhaast voltooid was, even bondig en naauwkeurig, als in zuiver Latijn blootgelegd. - Van maand tot maand opgehouden en in zijne berekening van in het voorjaar van 1826 gereed te zullen zijn, teleurgesteld, brandde hij van ongeduld naar de belooning voor zijne wèlvolbragte studiën, het bezoek dat hij Falck te Londen zoude brengen. - Was het verwijl, dat hij van de zijde van den Promotor of van de Leden der Faculteit ondervond, onwillekeurig of mishaagde het onderwerp der Dissertatie, of eindelijk, was het geheim der Gekortwiekte Faam openbaar geworden en had de Gecommitteerde van 10 October aanstoot gegeven? ‘Wat hamer’ vroeg FalckGa naar voetnoot2, ‘kan een Professor, ja zelfs twee Professors bewegen om iemand die wèl gestudeerd heeft en in een fatsoenlijken kring verkeert (om nu van andere relatiën niet te spreken) zoolang op te houden en te kwellen? Ondersteld dat hun de materie niet bevalt, - waar staat geschreven dat zij, wegens keuze of behandeling, solidair zijn met den promovendus?’ - Wat hiervan zijn mogt, eerst in het najaar, | |
[pagina 13]
| |
op den eersten November, zag Siccama zijn lang gekoesterden wensch vervuld en naauwelijks veertien dagen later, den 17den van dezelfde maand, bevond hij zich, na over BrusselGa naar voetnoot1 en Ostende den togt genomen te hebben, in het Hotel der Nederlandsche Ambassade in Bryanstone-square. - Het bij uitstek leerrijk en boeijend dagverhaal van zijn wedervaren, van zijne ontmoetingen en opmerkingen gedurende een verblijf van twee maanden, ligt in dit oogenblik voor mij. Met klimmende belangstelling volgt men den jeugdigen reiziger, die onder de gunstigste aanbeveling in de eerste cirkels van the high life ingeleid, als door een tooverslag uit de stille studeerkamer in de onmiddellijke nabijheid der Ministers en Diplomaten van Europesche vermaardheid verplaatst was. Gij volgt hem in gedachte in één en hetzelfde vertrek met Canning en Wellington, aan tafel of in vlugtig of langer gesprek met Prins EsterhazyGa naar voetnoot2, met den eenige jaren daarna, zoo diep vernederden Polignac en diens Gemalin, met den Russischen Ambassadeur Lieven en de politische bas-bleu, of liever de dikwerf helderziende vriendinGa naar voetnoot3 van meer dan één Vorst en Staatsman; voorts met den Portugees Palmella, met den kundigen hoofdambtenaar van het Foreign Office Planta, met den zonderlingen Pückler-Muskau, en anderen. Men ziet hem met gespannen aandacht luisteren naar de debatten in het Parlement, waar hij Peel en Brougham hoorde, maar tot zijn onbeschrijfelijken spijt, Canning's meesterlijke redevoering over de tusschenkomst in Portugal miste; voorts naar de regtshandelingen in Old Bailey en bij de Hoven van Westminster. - Als kenner en met fijne kritiek schetst, prijst en gispt hij de opvoering door scholieren, van den Eunuchus van Terentius, | |
[pagina 14]
| |
welke hij zoowel als de treur-, blij- en zangspelen in de nieuwere schouwburgen doorgaans met genot bijwoonde. - Door Mevrouw FalckGa naar voetnoot1 werd hij aan vele der bevallige vrouwen, die toen de hoogere Londensche kringen versierden, voorgesteld. Ook andere verstrooijingen ontbraken niet; en vindt men hem aan den prachtigen, van goud blinkenden disch der Diplomatie gezeten, aangenamer nog en gulhartig was het geheel Engelsch onthaal bij Sir Gilbert Blane, waar, na de verwijdering der vrouwen, het nationale ‘pass the bottle’ ruimschoots werd nageleefd. - En toch, wie verneemt niet liever, welke de belangwekkende onderwerpen waren van den gemeenzamen, vertrouwelijken kout onder het herbergzame dak van den Nederlandschen Ambassadeur, tusschen Oom en Neef gevoerd? Letterkunde en Politiek, staats- en regterlijke instellingen, beschouwingen der Engelsche maatschappij, uit de werkelijkheid, niet uit boeken geput, vaderlandsche geschiedenis en oordeelvellingen over gewigtige of merkwaardige personen, waren beurtelings aan de orde. - Toen Siccama zijne verwondering te kennen gaf, dat bij de opening van het Parlement slechts een gering aantal plaatsen voor het publiek beschikbaar bleef, vermits de meeste bezet waren door vrouwen, die van de Lords kaartjes hadden ontvangen, antwoordde Falck: ‘gij schijnt te gelooven dat de publiciteit hier juris is, doch dit bedriegt u; zij is facti, door de goedwilligheid der leden van de Kamer, en wanneer heden slechts één der leden het verzoekt, dan wordt de zaak geheim behandeld.’ - Eene andere maal was onder hen de rede van de vrijheid van drukpersGa naar voetnoot2, naar aanleiding van een vonnis, hetwelk den dag te voren was gestreken, en waarbij den dagbladschrijver, eigenlijk den verantwoordelijken uitgever, het aanbod van bewijs der waarheid van de gestelde feiten niet had gebaat, zoodat hij in eene geldboete van £ 100 was verwezen. - Ook spraken zij over de belemmering der | |
[pagina 15]
| |
vrijheid van verdediging in zware strafzaken, gelijk felony, bij welke de bijstand van een' Advocaat was uitgeslotenGa naar voetnoot1. - Wat de inrigting van het Parlement en de bedrijvigheid der leden betreft, Siccama was getuige van de behandeling van het voorstel van Littleton, daartoe strekkende, dat de Committees, belast met het onderzoek en de bewerking van bepaalde zaken en over wier slordigen arbeid, baatzucht of nalatigheid niet zelden was geklaagd, zouden worden gezuiverdGa naar voetnoot2. Falck merkte deswege aan, ‘dat de zaak hier en daar gelapt werd, dewijl het gebrek niet geheel weg te nemen was, maar inherent aan een ligchaam, vitieus zamengesteld, gelijk het Parlement, hetwelk niet alleen Wetgever was' maar administrateur tevens, en zich in de détails der administratie mengde. Van die 650 leden’ ging hij voort, ‘waarvan er sommige jaren lang op het Vasteland vertoeven en niet op hun post komen, zijn er misschien 60, die hun pligt met ijver waarnemen. - Wanneer men op het Vasteland hoort spreken, zou men vermoeden, dat hier alles zoo naauwkeurig onderzocht, gewikt, gewogen, het budget zoo stipt en streng opgenomen, dat er zoo zakelijk gerapporteerd wordt. - Neen: de zaken, kleinigheden vaak, blijven lang ongedaan liggenGa naar voetnoot3; eindelijk wordt er gerapporteerd; de korte tijd voor zooveel administratie bestemd, ieder jaar namelijk een maand of wat, laat niet toe, dat men het gerapporteerde naauwkeurig onderzoeke en, dewijl er gewigtiger zaken voor de hand liggen, wordt er dan maar spoedig op gedeereteerd.’ - Op Siccama's gezegde, weinige dagen na zijne | |
[pagina 16]
| |
aankomst en in levendige ingenomenheid met den welsprekenden en alom gevierden Britschen Staatsman geuit: ‘Canning a détruit l'opposition,’ hernam de ervaren Gezant: ‘dat zal ik je in 't vervolg wel beter leeren; hij kan met zijn vrienden wel op een ton dansenGa naar voetnoot1.’ - En inderdaad, drie dagen later, wees hij hem in the Times een heftig artikel tegen de door Canning gevolgde gedragslijn bij de bezetting van Spanje door het Fransche leger. - ‘Canning,’ had hij vroeger aangemerkt, ‘is brillanter dan Liverpool, maar van dezen is misschien het oordeel wel zoo fijnGa naar voetnoot2.’ - Nogtans weet men, op welken vriendschappelijken voet Falck en Canning, de zoo klassisch door de schriften der ouden gevormde staatsliedenGa naar voetnoot3, met elkander verkeerden; zij die elkander, bij hunne eerste ontmoeting, snel hadden doorzien en leeren hoogachten. - Bij eene andere gelegenheid werden in ruim overzigt, de buitenlandsche betrekkingen besproken. ‘Engeland,’ meende Falck, vormt zich het systema van zich niet te mengen in aangelegenheden van andere volken.’ De tusschenkomst in Portugal was met dit beginsel niet in strijd; zij geschiedde uit hoofde van gevraagde hulp, uit kracht van een' casus foederisGa naar voetnoot4. Falck verdedigde Castlereagh; Engeland was bij zijn' dood in bloei; van de Mogendheden, die Engeland in 1815 tegen Frankrijk hadden gesteund, kon hij zich niet losmaken; Oostenrijk was gelukkig, als meer zinnelijke behoeften | |
[pagina 17]
| |
hebbende; Metternich was slechts Minister van Buitenlandsche Zaken; Napoleon had aan de Regering verkleefde menschen niet tot ontrouw en afval kunnen verleiden. ‘Pruissen,’ vervolgde hij, ‘organiseert eerst zijne Provinciale Staten, dan eene Grondwet; inverse orde van 't geen bij ons gebeurde. En inderdaad, Pruissen is uit acht, negen deelen zamengeflanst, even als wij uit twee; laat ons uit de moeijelijkheid bij ons, besluiten tot de grootere moeijelijkheid in Pruissen; waarover en hoe zal men dáár delibereren en eens worden?’ Voor Frankrijk's tusschenkomst in Spanje kon men zeggen, dat het een dreigend en voor zijne eigen rust en instellingen nadeelig Gouvernement heeft willen fnuiken. - Tot Nederland overgaande en van onze Staatslieden sprekende, onder andere van den Heer van Doorn, onlangs tot Gouverneur van Oost-Vlaanderen benoemd, zeide Falck, ‘dat hij zeer bekwaam was, reeds in Leiden's ramp door Koning Lodewijk onderscheidenGa naar voetnoot1; in gunst bij Willem I; vooreerst wèl met de geestelijken. Appelius enz. raden hem Gent aan te nemen; deze Provincie is de moeijelijkste; zoo hij gelukt, leidt het hem in het Ministerie.’ - Niet alleen onze openbare aangelegenheden, ook onze geschiedenis, letteren en wetenschappen waren nu en dan de stof van het immer onderhoudend en ongedwongen gesprek; Falck's aandeel aan de Arke Noach's, Witsen Geysbeek's Anthologisch Woordenboek, Siegenbeek's geschrift over J. de Witt, van der Woordt, J. de Regt, enz. Holland's Roem van den geleerden Collot d'Escury lokte de opmerking uit, ‘dat de Nederlanders in 't algemeen veel te veel met zich zelve ophebben; dat in de laatste vijftig jaren Camper en Brugmans de eenige genieën geweest waren; dat zij alleen de wetenschap eene schrede voorwaarts | |
[pagina 18]
| |
hadden gebragt; dat alleen hunne werken moesten worden overgezet, ten einde de andere landen op de hoogte der wetenschap bleven.’ Stout en niet immer even juist, of vrij van eenzijdigheid moge die taal, uit den mond van den hoogbegaafden bloedverwant gretig opgevangen en ijlings op het papier gebragt, zijn leergierigen toehoorder geklonken hebben, zij geeft ons eenig denkbeeld van het in rijke verscheidenheid, zoo aangenaam afwisselend onderhoud en niet minder van het talent van den steller van het dagverhaal. - Dat de eerbiedige bewondering van Falck's genie, bij Siccama geenszins eene zelfstandige zienswijze en het gevoel van eigenwaarde onderdrukte, behoeft voor degenen die hem gekend hebben, geene verzekering; die onafhankelijke zin verloochende zich zóó weinig, dat, toen in eene vlaag van gemelijkheid en drift, waarschijnlijk door een' aanval van jicht, Falck's gewone kwaal, veroorzaakt, Siccama een onverdiend en grievend verwijt had ontvangen, zijn even betamelijk als fier antwoord den toorn ontwapende en de gelijkheid hersteldeGa naar voetnoot1. Zoo verliepen eenige weken in een bijna ongestoord en onbeneveld geluk, onder gewaarwordingen, welker indruk duurzaam en beslissend moest zijn uithoofde der droevige gebeurtenis, die den maalstroom der genietingen plotselijk stuitte. - Nog beraadslaagde men te Londen over de voor onzen vriend meest verkieslijke loopbaan, of hij zich te Brussel dan wel te 's Hage als Advocaat zoude vestigen; of hij pogingen zoude aanwenden, om tot Substituut-Officier, dan wel tot Commies van Staat en vervolgens tot Referendaris benoemd te worden, toen de treurmaar der ernstige, weldra gevaarlijke ziekte van | |
[pagina 19]
| |
Siccama's Vader den liefhebbenden en erkentelijken zoon in allerijl naar Utrecht terugriep, en de spoedig daaropgevolgde dood van den Schout-bij-NachtGa naar voetnoot1 maatregelen in het belang der in diepen rouw gedompelde Moeder en vier minderjarige kinderen vereischte. - Zijn eigen bestaan kon insgelijks niet lang onbestemd blijven en met zijne aanhoorigen, Falck niet uitgezonderd, merkte hij het destijds als een voorregt aan, dat hij nog vóór het einde van dat noodlottige jaar, door het Hoog Militair Geregtshof, hetwelk de nagedachtenis van den Vader eerde, eenparig tot Commies-Griffier werd aangesteldGa naar voetnoot2. Het leed ongeveer negen jaren, tot 15 Mei 1836, eer hij met schrale verhooging van zijne wedde, na het overlijden van Mr. Jac. Scheltema, tot Substituut-Griffier bij hetzelfde Collegie werd bevorderd; een nader Koninklijk Besluit kende hem eindelijk den 8sten Februarij 1840 den werkelijken rang van Griffier toe, welke betrekking hij sedert tot zijn' dood, met geene andere verwisselde. Ruim 25 jaren derhalve van den besten tijd zijns levens zijn in die vergeten werkplaats besteed - of begraven. Billijkerwijze drukt hier iemand zijne bevreemding uit, en vraagt, of eene zoo luisterrijke inleiding in de groote wereld, de afdaling tot dien nederigen en verscholen stand voorspelde? Vele jaren lang niet veel meer dan beeëdigd klerk ter GriffieGa naar voetnoot3; waarom niet ambtenaar bij het Ministerie van Buitenlandsche Zaken; waarom niet even als andere jongelieden van goeden huize, die niet gelijk Siccama, echt wetenschappelijk gevormd waren, en vloeijend Engelsch en sierlijk Fransch spra- | |
[pagina 20]
| |
ken en schreven, tot Secretaris van Legatie benoemd? Immers, als tot het gevolg van den Ambassadeur behoorende, was hij overal met onderscheiding ontvangen of genoodigd; veel had hij gezien, gehoord en aangeteekend, en eene tweede maal in 1829Ga naar voetnoot1 bewoog hij zich in die hoogere sfeer, toen hij zijne Moeder en eene zijner zusters naar Londen begeleidde. - Al liet hij zich niet door den glans verblinden; al wist hij den schijn van het wezen te schiften en de gehalte der dingen te onderkennen; al had hij eerlang ‘de weinige belangrijkheid der diplomatische societeitGa naar voetnoot2’ met zijn helder verstand bemerkt, kon het anders, of eene plaatsing in dien schitterenden kring, welligt bij en nevens den Man die hem met zijn licht en zijne wijsheid bestraalde, behoorde wel eens tot de zoete droomen van dien te snel vervlogen tijd? Nogtans was het Falck zelf, die hem, onverminderd de finantiele bezwaren, de geringe vooruitzigten in de diplomatische loopbaan voorhieldGa naar voetnoot3, en allerminst zoodanig ontwerp aanmoedigde. - Wist hij misschien beter dan iemand, hoeveel of hoe weinig zijn invloed bij Willem I vermogt, sedert tusschen den Koning en den voormaligen Secretaris van Staat eene verkoeling was ontstaan, welke de heugenis der onvergetelijke diensten in 1813 aan het Vaderland en den Vorst bewezen, allengs aanmerkelijk had verzwakt? Was misschien die gewis door velen benijde Ambassade, voor Falck in waarheid ‘eene vergulde RelegatieGa naar voetnoot4?’ - Zeker is het, dat Siccama, vóór zijne eerste overhaaste afreize uit Engeland, bij de hem verleende inzage van eene groote portefeuille met stukken, tot de Gedenkschriften van den Staatsman betrekkelijk, verrast en getroffen werd door de woorden ‘voortee- | |
[pagina 21]
| |
kenen van disgracieGa naar voetnoot1’, aan het hoofd van het tijdperk van Falck's bedrijf, als Minister van het publiek Onderwijs, de Nationale Nijverheid en de Koloniën geplaatst. Indien dan aan eene of andere diplomatische bestemming niet wel kon worden gedacht, althans niet in de eerste jaren, moest het veelal werktuigelijk schrijfwerk ter Griffie voor altijd en onherroepelijk de taak zijn, voor Siccama's verheven en diepzinnigen geest wèggelegd? Hij die reeds in 1826 had betuigd, door opvoeding of aanleg een ongemeen belang in het openbaar belang van zijn Land te stellen, en geheel tevreden te zullen zijn wanneer hij eene plaats had die hem vergunde, ‘ook zonder uitnemenden luisterGa naar voetnoot2’ voor dat belang werkzaam te zijn, moest hij zijne wenschen ten volle bevredigd achten, en den gezigteinder voortaan beperken tot de in den regel geheime dienst van het Geregtshof? Dat dit ‘openbaar belang’ niet als ijdele klank werd verkondigd; dat 's Lands welzijn en geschonden regten hem opregtelijk ter harte gingen, toonde Siccama, met zoo vele duizenden, in October 1830, toen hij op 's Konings wapenkreet, met de Utrechtsche Schutterij te velde toog, en niet alleen met voorbeeldige stiptheid de ongewone pligten van het krijgsmansleven volbragt, maar ook tegenover den vijand, in het vuur bij Calmpthout, zijne onversaagdheid betoonde. Het ridderkruis voor Moed, Beleid en Trouw, voor hetwelk hij door zijn' onmiddellijken Chef was voorgedragen, werd hem, gelijk in latere dagen zoo menige andere uiterlijke erkenning van zijne verdiensten, onthouden; en dat de schrijver van Neêrlands Volksaard en Staatswezen geene afgebedelde hulde begeerde, weet men uit zijne herinnering aan de dagorde van den Prins van Oranje, bij welke de Veldmaarschalk had verzocht, dat men zich onthouden mogt, verder om eereteekenen te vragen, ‘met welke reeds de goedgunstigheid rijkelijk was | |
[pagina 22]
| |
geweestGa naar voetnoot1.’ Eene in het kantonnement te Wouw in Noord-Braband aan het been door een' val veroorzaakte wonde drong hem in 1833 ter genezing huiswaarts te keeren, en sedert, ter vervulling van de dienst ter Griffie, alwaar hij onontbeerlijk was, zijn ontslag als Officier te verzoekenGa naar voetnoot2. Had Siccama aldus zijne toewijding aan de goede zaak, zijne warme vaderlandsliefde met de daad bewezen, hoe komt het; mag men nogmaals vragen, dat zijne verworven en onbetwistbare kunde, zijne regtschapenheid en zijne voor de parlementaire welsprekendheid bij uitstek berekende talenten, nooit in de gemeentelijke, provinciale of nationale Vertegenwoordiging hebben kunnen blijken? Zoo de schuld van die uitsluiting aan de Staatsinstellingen lag, waarom vestigde zich noch vóór, noch na de herziening der Grondwet, de keuze van de meerderheid der stembevoegden op den voortreffelijken medeburger? En toch, hoe afkeerig van elke overbodige handeling, door welke hij kon geoordeeld worden zich op den voorgrond te hebben willen plaatsen, had hij, nevens een klein getal andere ingezetenen, in Januarij 1847 niet geschroomd, op de verkrijging van meerdere openbaarheid der stedelijke begrootingen en rekeningen aan te dringenGa naar voetnoot3. Die geheel onschuldige stap, hoewel door niet weinige onbepaalde lofredenaren van het Bewind misprezen, strookte te wèl met de rigting der reeds vroeger door hem openlijk beleden beginselen, dan dat hij nu kon of wilde achterblijven. - In de een- en andermaal vermelde fraaije Redevoering, in het Lees-Museum gehoudenGa naar voetnoot4, had hij, ten 1sten de werking des Volks, ten 2den de gestelde magten, ten 3den het regeren en | |
[pagina 23]
| |
ten 4den het doel van onzen Staat beschouwende, gevraagd, of er naar luid van de toen nog niet gewijzigde Grondwet, wel aanleiding genoeg bestond, dat het algemeen gevoelen zich openbaarde, zich deed verstaan, zich deed hoorenGa naar voetnoot1? Hij had herinnerd, hoe 's Lands regering in Kerk, in Waterstaat, in Stads- en Landsbeheer weleer van het Volk was uitgegaan; dat het doel van den Nederlandschen Staat, naar de Grondwet, is het algemeen belang, echter niet met vernietiging der meer beperkte, plaatselijke belangenGa naar voetnoot2; dat voor de bijzondere, gelijk voor de algemeene regten, vrijheid en welvaart moet worden gewaakt. - In eene andere opmerkelijke, veelomvattende en scherpzinnige verhandeling over de heerschende trekken in de nieuwe beschavingGa naar voetnoot3, had hij op de zelfwerkzaamheid gewezen; en nog vroeger, in het door zeldzame belezenheid, door naauwlettend onderzoek en door schrandere gissingen even uitmuntend vertoog over Neêrlands grond en beschaving in verband beschouwdGa naar voetnoot4, had hij, aan dat stelsel van gemeen overleg der geregtigden en belanghebbenden zoozeer gehecht, met den vinger aangeduid, hoe de bepaalde vorm, welke hier te lande oudtijds in de wijze van regeren algemeen was geworden, van de waterschappen was ontleend; hoe dezelfde beginsels of krachten van bestuur, welke in de heemraadschappen, in dat zamenstel van ingelanden en dijkstoelen schuilen, allengs in het gemeentelijk en gewestelijk, daarna in het bondgenootschappelijk beheer, gelijk in de inrigting der Kerk, der gilden en andere collegiën, ja zelfs der liefdadigheids- en geleerdheids-maatschappijen, als natuurlijke grondslagen waren overgeërfd. | |
[pagina 24]
| |
Men kende zijne politische denkwijze, in meer dan ééne dier wetenschappelijke geloofsbelijdenissen geopenbaard; men wist dat hij die beginselen, behoudens het zelfstandig en grondig onderzoek der waarheid in elk bijzonder geval, met onkreukbare eerlijkheid zoude toepassen. ‘Verbeteringen’: zoo had hij gevraagd, ‘wie is er, om die te wraken; wie, om verkeerdheden te verdedigen; wie, om zich te hechten aan uitwendigheden zonder waarde?’ - En echter, wat baatte het in 1848, de kiezers uit burgerpligt toe te spreken, en den naam van Siccama, als een der waardigste candidaten voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te verbreidenGa naar voetnoot1? Wat baatte het, van zijne uitstekende antecedenten, van zijne niet tal- maar zaakrijke en kernachtige geschriften te gewagen en van het ijverig aandeel, hetwelk hij sedert 1844-1847 ter bevordering van de vrijlating der slaven, aan de uitgave der Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën had genomen, in welke eenige der bondigste stukken uit zijne wèlversneden pen waren gevloeidGa naar voetnoot2? Wat baatte het, van zijne gemoedelijke behartiging der belangen van het onderwijs, van zijne als Lid der plaatselijke School-Commissie verkregen veeljarige ondervindingGa naar voetnoot3, van zijne bezadigdheid te spreken in een' tijd van hartstogtelijke overdrijving? - Noch toen, noch in 1850 gelukte het, 's Lands Raadzaal, in welke de partijzucht menigen voorvechter van eenzijdige leuzen en begrippen had weten in te dringen, met zulk een sieraad te verrijken. - Kwam Siccama aan de leiders der beweging te weinig doortastend, te bedacht- | |
[pagina 25]
| |
zaam, te behoudend voor, hij was voorzeker de man niet, zich door eene kiesvereeniging de wet te laten voorschrijven. Maar had ook de Regering niet meer prijs behooren te stellen op de aanwinst van zulk eene zamenwerking, als zij in Siccama's bekwaamheid zoude hebben genoten? Men heeft in der tijd verhaald, dat het van hem zelven afhing, Curator der Utrechtsche Hoogeschool te worden; men heeft wel eens gezegd, dat er aan gedacht werd, hem bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, te weten bij de Afdeeling: Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, eene aan zijne verdiensten geëvenredigde betrekking op te dragen. - Sommigen hebben meer dan eens zijn' naam genoemd, toen er sprake was van de vervulling van een Professoraat in de Regten en in de Wijsbegeerte. - Zeker is het, dat hem vóór eenige jarenGa naar voetnoot1, zijdelingsche openingen zijn gedaan, welke met de reden die daartoe aanleiding had gegeven, zijn vervallen, en die, wanneer zij tot eene uitkomst hadden geleid, Siccama tot den gewigtigen en uitgebreiden werkkring van Directeur van het Kabinet des Konings zouden hebben geroepen. Inderdaad, het ware een onverklaarbaar verschijnsel geweest, zoo de lof van zijne kunde niet, nu en dan, te 's Gravenhage een tolk gevonden had in zoovele tot aanzienlijke ambten en waardigheden bevorderde personen; zoo zijne beminnelijke hoedanigheden geheel uit het geheugen waren gewischt geworden van zijne tijdgenooten aan de HoogeschoolGa naar voetnoot2 en van zijne gewezen krijgsmakkers. Tot eer van den Minister van | |
[pagina 26]
| |
Maanen verdient te worden herinnerd, dat hij onder dezulken, die zich in 1838 in menigte aanmeldden om bij de toen aanstaande regterlijke organisatie te worden aangesteld of verhoogd, geen verzoek van Siccama vindende, wien hij sints lang en als bevriend met zijne zonen, toen deze te Utrecht studeerden, persoonlijk had leeren kennen en hoogschatten, zelf het initiatief nam en onzen vriend schriftelijk aanbood, hem tot het ambt van Griffier bij het Provinciaal Geregtshof te Utrecht voor te dragen. Had Siccama welligt beter gedaan, dit voorstel aan te nemen, en de aanspraak te laten varen, welke hij door eene elfjarige behandeling der zaken, door het in orde brengen van het Archief van het Militaire GeregtshofGa naar voetnoot1, gelijk door het bestuderen, ook van de oude en buitenlandsche wetgeving in het vak der militaire regtspleging, op eene der hoogere betrekkingen, die bij hetzelfde Collegie in tijd en wijle mogten openvallen, had verworven? Dit ten minste is onloochenbaar, dat het laatste tijdperk van zijne werkzaamheid bij het Hof, sedert het afsterven van eenige hem gunstige Leden, veel van de genoegelijke verkeering miste, welke zijne regterlijke bediening onder den grijzen Scheltema, zijnen gebiedsmanGa naar voetnoot2, had veraangenaamd. Tot de gedenkwaardige feiten uit zijn leven, behoort het, wel is waar, gering en kortstondig aandeel aan de Nederlandsche Gedachten, en zijne kennismaking met Mr. G. Groen van Prinsterer, eene betrekking, door verschil van inzigten eerlang verflaauwd, maar van welke de welwillende heugenis in Neêrlands Volksaard en Staatswezen in treffende uitdrukkingen is bewaard geblevenGa naar voetnoot3. - In de handhaving van het Neder- | |
[pagina 27]
| |
landsche in geheel ons volks- en staatsbestaan, tegenover den verfranschten zin der Belgen, gedurende de beslissende jaren 1829 en 1830, moesten de beide mannen elkander verstaan. In andere opzigten was de verwantschap minder duidelijk, of zelfs de strijd openbaar. ‘Wat 's menschen weten aangaat,’ stelde Siccama, ‘dat er eene menschelijke wijsheid is, in denken en doen, vergund van boven, - pligt en doel tevens; wier levensbeginsel waarneming is; waarvan streven de leus is; die hare grenzen overal ziet, maar ook in alles het betere en die het volmaakte wacht van Hem, wiens wijsheid reeds dit aardsche schenkt’. Die denkwijze kwam hem voor de eenige te zijn, welke overeenstemming met zich zelve en met de wereld oplevert. Hij plaatste die regelen als inleiding en verklaring voor een nagelaten handschrift, de slotsom behelzende van eenige opmerkingen, in zijne VerhandelingGa naar voetnoot1 over den zin van het woord Natuur breeder ontwikkeld. Toen Falck, gelijk wij zagen, de hoop uitte, dat Siccama's geest niet naar den speculativen kant, maar naar den practischen zoude neigenGa naar voetnoot2, las hij welligt met scherpen blik in de toekomst en wilde hij eene, zijns inziens, verderfelijke rigting tegengaan? Of was werkelijk de staatkundige loopbaan voor Siccama en voor het Vaderland, dat daarvan de vruchten zoude hebben geplukt, de meest natuurlijke bestemming, terwijl hij, die reeds als jongeling, even als FalckGa naar voetnoot3, in den kring der geletterden, in de gezelschappen van den goeden toon gelijkelijk op zijne plaats was, en die niet minder dan de gelukkige Minister en Ambassadeur, in de vergagadering der Staatslieden zoude gevoegd hebben, eerst onmerkbaar tot afgetrokken bespiegelingen overhelde, naarmate hij voor altijd uitgesloten en verbannen scheen van die bedrijvige politiek, in welker geheimen hij zoo vroeg, bij de intrede der Maatschappij, was ingewijd geworden? | |
[pagina 28]
| |
Gewis, het politisch doorzigt mangelde hem niet, die, na ter verdediging van 's Lands regten de wapenen aangegord te hebben, juister dan de overgroote meerderheid van zijne spitsbroeders het zoogenaamd stelsel van volharding had gadegeslagen, en in 1833 eene grondige kritiek schreef van het met wegslepend talent bearbeid Essai sur la nécessité du rétablissement du Royaume des Pays-Bas, sous le rapport du système politique, connu sous le nom de Système de la BarrièreGa naar voetnoot1; in welke even cordate als kiesche bestrijding, de beginsellooze handelingen der Londensche Conferentie en het dubbelzinnig gedrag der Nederlandsche Regering werden getoetstGa naar voetnoot2. - Trouwens het faalde hem niet aan inlichting, uit de beste bronnen verkregen, vermits hij in het eentoonig kantonnement enkele malen het genoegen der briefwisseling met Falck had gesmaakt, en wist dat deze alle ontwerpen van geheele of gedeeltelijke vereeniging van België met Holland, als hersenschimmig afkeurdeGa naar voetnoot3. Gewis ook paarde hij met zijne overige talenten, al de behoedzaamheid, welke in den Staatsman gevorderd wordt, en de kunst van te zwijgen, zonder achterdocht te wekken, die de schrijver der Gekortwiekte Faam, trots de gulhartige vertrouwelijkheid van het studentenleven, behendig had ten toon gespreid. Had hij slechts bij al die gaven, even als Falck, die over de wereldsche en voorshands niet veranderlijke zaken doorgaans luchtig, schoon zonder pligtverzaking heengleed, eene onwankelbare onbezorgdheid bezeten! Maar, zoo de buitenland- | |
[pagina 29]
| |
sche aangelegenheden hem reeds in 1831 tot eene zwaarmoedigheid stemden, die door de steeds vrolijk-schertsende teregtwijzing van den welhaast ambteloozen Diplomaat somwijlen getemperd werd, meer aanhoudend en onverwinnelijk werd Siccama's hang tot sombere overpeinzing der toekomst, nadat hem in het voorjaar van 1843Ga naar voetnoot1, die tweede vader was ontvallen. In zijne bekommerde verbeelding zag hij voor het Vaderland, hetwelk hij zoo vurig liefhad, allerlei onheilspellende teekenen; ‘Engeland, onze heerlijke volkplantingen in bewaring nemende; Frankrijk, ter uitvoering eener zoogenaamde groote gedachte, de hand uitstrekkende naar eene meer noordelijke grenslijn; het opkomende Duitschland, onze riviermonden de zijne noemende, en ons, voor het overige deel, brengende onder de landsvaderlijke Pruissische genadeGa naar voetnoot2.’ Wie, in de dagen welke wij beleven, zal durven verzekeren, dat hij zich bedroog? - En wien kan het vreemd dunken, dat hij na de verpletterende stormen van 1848, angstig vroegGa naar voetnoot3: ‘Wat is er nu, hetgeen vastheid aanbiedt? Noch instelling, noch magt, noch wet, noch beginsel, noch inzigt heeft de wenschelijke kracht. Er heerschen, onder de beschaafden, over het geheel, geene vaste begrippen meer: voor zuivere Godskennis, bijgeloof; voor wettelijk gezag, willekeur; voor wijsheidslessen, magtspreuken.’ - Ja, niet op het gebied alleen van staats- en volkenregt, van godsdienst en zedekunde aanschouwde hij verwarring en ontbinding; ook de studie der natuurwetenschappen, in 't bijzonder der aardkunde, toonde hem in het verschiet onzen geboortegrond, door de noeste vlijt van het voorgeslacht aan het geweld der zee ontwoekerd, voor het onafgebroken voortwoelen der wate- | |
[pagina 30]
| |
ren bezwijkende en weder in den onafzienbaren vloed verdwijnendeGa naar voetnoot1. Voorzeker, tegen zoovele, hem beurtelings kwellende gedachten, ware de daadwerkelijke deelneming aan de gemeenelandszaken, hetzij dan in engeren of ruimeren kreits, in hoogeren of lageren stand, eene heilzame afleiding geweest. In Falck, had hij, met zijne broeders en zusters, niet alleen een' steun en getrouwen raadgever verloren; in hem miste hij een' gids, wiens meerderheid hij erkende, wiens nuttige en blijmoedig medegedeelde wenken hij op den weg vol distelen en doornen, die hem nog te bewandelen stond, dankbaar zoude hebben ontvangen. Sedert verloor hij achtervolgens zijn' leermeester Schröder; daarna Falck's boezemvriend van der Capellen, met wien hij zich nog in 1847 over 's Lands toestand gemeenzaam onderhieldGa naar voetnoot2; eindelijk zijne, steeds met eerbiedig ontzag bejegende Moeder, in wier helderen geest de broeder, die haar was voorgegaan, voortleefde. Deze en andere, meer onverwacht treffende slagen en beproevingen, de dood van twee geliefde kinderen en de ziekten, welke hij herhaaldelijk te verduren had, verbitterden de vreugde die hij in den echt met Jonkvrouwe H.O. de Casembroot, in welken hij den wensch van zijn hart vervuld zag, niet onvermengd heeft mogen smaken. Van lieverlede onttrok hij zich bijna stelselmatig aan de bijwoning van meer of min talrijke vergaderingen, hij, eertijds de ziel en leider van zoo menige vriendschappelijke of andere zamenkomst, de om zijn geoefenden smaak en kunstzin zoo moeijelijk te ontberen Bestuurder of CommissarisGa naar voetnoot3. Wars van geschillen en echter te standvastig om zijne overtuiging ter liefde van den vrede te verloochenen, meed hij zelfs langzamerhand ook kleinere kringen van degenen, wier welwillendheid hij niet betwijfelde, maar wier | |
[pagina 31]
| |
denkwijze van de zijne soms hemelbreed afweekGa naar voetnoot1. - De Maatschappij versmaadde zijne diensten; welnu, hij zoude zich zelf in de stilte der eenzaamheidGa naar voetnoot2 van het buitenleven, een' eigen weg banen. Degelijk en eenvoudig als een onverbasterd Nederlander, zocht hij het geluk in zijne kleine woning, bij gade en kroost, en verdiepte zich nu onbelemmerd, met al de inspanning van zijne uitnemende geestvermogens, in eene bewonderenswaardige verscheidenheid van vakken van menschelijke kennis. Werken wilde hij, werken moest hij, want werken was 's menschen bestemming en 's menschen geluk tevens; het was, naar hij zeide, ‘de van God gestelde voorwaarde tot het verwerven van het betere voor ligchaam en voor geestGa naar voetnoot3.’ Hij heeft ons, als de vrucht van zijn stalen onderzoek, hetwelk men encyclopaedisch mag noemenGa naar voetnoot4, een letterschat nagelaten, die bij het enkel overzigt, met verbazing vervult. Behalve de onuitgegeven geschriften, van welke melding is gemaakt, en eene welgeordende reeks van aanteekeningen, die tot eene verbeterde uitgave der gedrukte verhandelingen zouden kunnen gebruikt worden, zijn, onder andere, als proeven van zijne in den zin der Ouden doorgedrongen studie, Nederduitsche vertalingen, in proza van Persius; van de Pythische en Olympische zangen van Pindarus; van drie redevoeringen van Perikles uit Thucydides, nevens eene, in vroeger tijd bij | |
[pagina 32]
| |
de gemeenschappelijke behandelingGa naar voetnoot1 van Demosthenes, beproefde vertolking van het meesterstuk van den Griekschen redenaar over de Kroon, in Siccama's kennelijk en hem kenmerkend, overkeurig handschrift aanwezig. Voorts een fragment van geheel verschillenden aard: Het Nevelingenlied. Uit het oorspronkelijke woordelijk overgebragt; eene proeve, welke aan zijne ingenomenheid, n jeugdiger leeftijd, met den Schotschen Bard, Ossian, herinnert, over wiens gedichten, gelijk over ontelbare andere onderwerpen, te Londen met Falck gesprekken waren gevoerdGa naar voetnoot2. Nog trekt, als regelregt uit het wijsgeerig brein van den schrijver gesproten, de aandacht zeker boekje, den titel dragende My doxy, en den beknopten inhoud van zijne vier voorlezingen bevattende. Een stapel van uittreksels uit Kaiser's Sterrenhemel, uit den Kosmos van Humboldt, opmerkingen over de Nederduitsche Taal en de taalkunde in het algemeen, over de Geschiedenis der jongstverloopen jaren, over Regtsgeleerdheid, met name over het Staatsregt en onze grondwettelijke instellingen, metaphysische en godgeleerde bespiegelingen, gedachten over de theorie der toonkunst, en nog andere min of meer uitvoerige aanteekeningen getuigen van eene zelden geëvenaarde wetenschap en van de onverzadelijke begeerte naar meerdere kennis. Maar eindelijk moest, naar men gist, het fijn en teeder gestel, voor het geweld van eene ingewortelde en ongeneeslijke kwaal, door eene eentoonige levenswijze langzaam verergerd, bezwijken. Ook de edele ziel brak voor eene magt die zij met bovenmenschelijke inspanning poogde te wederstaan, en na vruchteloos te Parijs, werwaarts zijne liefhebbende levensgezellin hem volgde, de hulp van deskundigen te hebben ingeroepen, barstte de verholen en lang bedwongen ziekte met te heftiger aandrang uit, en haakte de ongelukkige door zooveel | |
[pagina 33]
| |
leeds afgemat, naar de eeuwige rust, welke hij den 2den October 1853 zacht en kalm insluimerde.
Met ontroering nam ik de pen op, met nog grooter aandoening leg ik haar neder. - Heb ik eene lofrede geschreven, waarheidsliefde alleen heeft mij bestuurd. - Maar wist ik Siccama gedurende zijn leven, beter te waarderen, dan sommigen, die hem de verschuldigde onderscheiding onthielden, welgevallig was, nog hooger heb ik hem leeren schatten sedert het mij, door de trouwhartige voorlichting van zijne nabestaanden, gegund werd veel van datgene te vernemen, wat zijne zedigheid en fierheid beide, te vaak miskend, voor het oog der wereld hadden verborgen. - Moge ik er in geslaagd zijn, eenige trekken van het beeld dat ik poogde te schilderen, getrouwelijk terug te geven, en door de vereering van zijne nagedachtenis niet alleen eenigen troost te schenken aan de treurende weduwe, kinderen en bloedverwanten, maar ook Siccama's naam en verdiensten, als onafscheidelijk, met die van Falck te doen huldigen!
Utrecht, 31 October 1854. G.W. Vreede. |
|