Predikant te Moordrecht, - hem door den dood ontrukt werden, - dien hij ook zelf, met dezelfde Christelijke eenswillendheid met God, bedaardheid, en hartverheugende uitzigten in de eeuwigheid, uit het geloof in den Heer en Verlosser, dien hij aan anderen, als de weg, de waarheid en het leven, had verkondigd, geboren, gedurende zijne kortstondige ongesteldheid te gemoet zag, en op den bovenvermelden dag onderging, nadat hij den 9den dier maand voor het laatst tot de Gemeente gesproken had over het veelbevattende gezegde van Apostel Paulus, Rom. XIV. 8b. ‘Het zij dan dat wij leven, het zij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.’
Waren alzoo de werkzaamheden en de verdiensten van den ontslapene, als Godsdienstleeraar, bijzonder als Predikant bij de Nederduitsche Hervormde Gemeente van Dordrecht, langdurig en groot, veelvuldig en lofwaardig waren die ook in andere betrekkingen, waarin hij zich geplaatst, en in posten van anderen aard, waartoe hij zich geroepen zag. Gedurende zijn verblijf te Waardenburg bekleedde hij het ambt van Schoolopziener in het eerste district van het toenmalige Departement van Gelderland, en van 1806 tot het laatste van 1851 was hij, met hoogst lofwaardige vlijt, naauwkeurigheid en bereidvaardigheid, om, zooveel mogelijk, elk te dienen, Scriba van het klassikaal Bestuur van Dordrecht. Het aldaar gevestigde wetenschappelijk en letterlievend Genootschap onder de zinspreuk Diversa sed una, had hem van 1818 tot werkend Lid, en van 1829 tot 1850 tot Voorzitter; en menigmaal trad hij in zijne openbare vergaderingen op tot voordragt van hoogst belangrijke en leerzame verhandelingen, gelijk hij, na den dood van den uitmuntenden B.F. Tydeman, Theol. Doct. en Pred. te Dordrecht, wien hij, als Praeses van het Genootschap was opgevolgd, op den 16den Maart 1830, de Redevoering hield te zijner gedachtenis, die kort daarna in het licht verscheen. Ook was hij, tot zijn verscheiden, met vlijt, wijsheid en trouw, onvermoeid werkzaam, van 1821 als lid, en van 1834 als Voorzitter, van de