Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1852
(1852)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. | |
[pagina 3]
| |
Levensbericht van Mr. P.W. Provó Kluit.Het is een weemoedige, maar toch aangename plicht om de nagedachtenis van hen, met wie men in meer of min naauwen omgang en vriendschap heeft geleefd, voor belangstellende tijdgenooten te verlevendigen of te bewaren voor een opvolgend geslacht. Die herinnering toch brengt ons op nieuw verloopene jaren en vervlogene genietingen voor den geest, en geeft aan het hart de bewustheid, dat men zich van een duren vriendschapsplicht op eene wijze, die erkentenis en dankbaarheid vorderden, gekweten heeft. Met zoo gemakkelijk is het eene levensschets te geven van hen, met wie men op meer verwijderden afstand in betrekking kwam, en wier persoonlijkheid en werkkring men meerendeels slechts door derden kon leeren kennen. Dit laatste is het geval met den schrijver van dit levensbericht, die den achtbaren Rechtsgeleerde, wiens naam aan het hoofd dezer bladzijde staat vermeld, slechts zeer weinig persoonlijk gekend heeft, en die dus bij het beschrijven der volgende levensbijzonderheden, minder aan eene oude betrekking met den Overledene herdenkt, dan hij eene verplichting aan het geleerde lichaam, waarin de ontslapene zijn medelid was, naar vermogen tracht te vervullen. Toch is hem de gelegenheid welkom, om aan een te recht hooggeschatten stadgenoot, die eene nuttige en | |
[pagina 4]
| |
aanzienlijke plaats in de maatschappij en in de zamenleving in Neêrlands hoofdstad vervulde, nog na zijn afsterven eene allezins verdiende hulde toetebrengen. Mr. Pieter Willem Provó Kluit was een broederszoon van den beroemden Hoogleeraar Adriaan Kluit, op wien ons Vaderland als op een zijner uitstekendste rechtsgeleerden en geschiedkundigen en tevens als op een zeer verdienstelijk taalkenner hoogen roem draagt, en van wien wij ten gevolge eener uitgeschrevene prijsvraag van het Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, nog altoos eene grondige waardering verwachtenGa naar voetnoot1). Hij voerde zijn eersten geslachtsnaam Provó naar zijne moederlijke voorouders, die kort na de herroeping des Edicts van Nantes hun vervolgzieke vaderland voor Neêrlands gastvrije stranden verwisselden. Deze vestigden zich aanvankelijk te Breda, alwaar zij of hunne nakomelingen onderscheiden ambten en waardigheden bekleed hebbenGa naar voetnoot2). De ouders van Pieter Willem Provó Kluit woonden te Lillo, waar zijn vader Ontvanger was van de Convooien en Licenten, mitsgaders Auditeur Militair en Secretaris van die plaats en de onderhoorige forten. Hij zelf zag het eerste levenslicht den 16den October 1773; verzelde in 1786 zijne ouders, toen zij zich met der woon naar Vlissingen begaven, en werd daar op de Latijnsche schole een der verdienstelijkste leerlingen van den beroemden H. van Royen, aan wien hij zijnen smaak voor de klassieke letterkunde en de Latijnsche poëzij reeds vroeg te danken hadGa naar voetnoot3). Eene proeve daarvan was een Latijnsch gedicht op den tocht naar Chattam, dat hij in 1791 in het openbaar voordroeg. Niet lang daarna | |
[pagina 5]
| |
werd hij te Utrecht als Academieburger ingeschreven, waar hij met de voornaamste en lofwaardigste studenten eenen grootendeels aan vlijtige letteroefeningen toegewijden omgang had. Nog eer hij tot meester in de rechten werd bevorderd, trad hij reeds in het openbaar op als lofredenaar van den overleden Hoogleeraar S.J. van Geuns, met wien hij gedurende den loop zijner studiën betrekkingen van gemeenzamen omgang en vriendschap schijnt gehad te hebbenGa naar voetnoot1). De namen die in zijn vriendenrol prijken, toonen mede, dat hij destijds reeds met beroemde Hoogleeraren der Utrechtsche Academie, niet minder dan met zijne medestudenten, een vertrouwelijk verkeer onderhield, hetwelk gegrond was op de achting die men voor zijn karakter zoowel als voor zijne gaven en kundigheden kweekte. Hiervan getuigen vooral de regelen die men in zijn Album, van een' Heringa, Saxe, Hennert en andere voorname en geleerde mannen van die dagen vindt opgeteekend. Kluit behoorde tot de Patriotsche partij. Het huis van zijn vader te Vlissingen werd in 1787 door de destijds bovendrijvende partij geplunderd. Ook gedurende zijne studiejaren ontveinsde hij geenzins zijn beslisten voorkeur voor de beginselen die in 1795 triumfeerden. Dit bracht hem kort na zijne promotie in aanraking met Valckenaer, wien hij tijdens zijn gezantschap naar Spanje als geheimschrijver vergezelde. Deze korte maar belangrijke betrekking tot een der voornaamste hoofden van de anti-Stadhoudersgezinde partij was van invloed op de vorming van zijn gemoed. De vastheid en klem van Valckenaer werden ook zijnen Secretaris meer en meer eigen, en de blijken die gene van de verdiensten en bekwaamheid van Kluit verkreeg, werkte niet weinig mede tot zijne verdere bevordering. Hij werd dan ook reeds op den 9den November 1796 beëedigd als tweede Griffier bij het Hof van | |
[pagina 6]
| |
Utrecht. Daarmede was zijne loopbaan als rechterlijk Magistraatspersoon geopend; eene loopbaan, die hij meer dan vijftig jaren lang, als Procureur Generaal bij het keizerlijk Hof te 's Gravenhage, als Procureur Crimineel in het Departement der Zuiderzee, vervolgens als President, eerst der Criminele rechtbank, daarna van het Provinciale Hof van Noord-Holland, steeds met grooten lof van grondige rechtskennis, onkreukbare rechtvaardigheid en krachtvolle welsprekendheid heeft waargenomen. Het zeldzame voorrecht viel hem te beurt, dat hij op den 9den November 1850 het feest mocht vieren, hetwelk zijne verbindtenis gedurende de helft eener eeuw aan de loopbaan eener met lof bekleede magistratuur bekroonde; eene plechtige gelegenheid, die door den Nestor onzer Rechtsgeleerden en Dichters, den achtenswaardigen Maurits Cornelis van Hall, met kernachtige en keurige dichtregelen, beider naam en karakter waardig, werd opgeluisterd. Dan wij hebben den Heer Provó Kluit in dit levensbericht meer bepaaldelijk als beoefenaar der Letteren dan als achtbaar Magistraatspersoon of kundig Rechtsgeleerde te beschouwen. Hij behoorde als letterkundige tot het getal dergenen, die, hoogen prijs stellende op de studie der Oude Letteren, van hunne beoefening de instandhouding van beschaving en goeden smaak afhankelijk achtten, van hunne veronachtzaming het verval van die beide onafscheidelijk oordeelden. Onder zijne papieren is nog eene belangrijke Redevoering voorhanden, waarin hij de middelen opgeeft, die tot verlevendiging der klassieke studiën zouden kunnen worden gebezigd. Deze studiën waren hem vooral te stade gekomen in zijne vorming tot de welsprekendheid voor de balie. De zijne had dat mannelijk karakter, dat de schriften der Ouden overal ademen en alleen kunnen inboezemen. Toen de fransche rechtsinstellingen hier te lande werden ingevoerd, was hij een der eersten die zich terstond wist te verheffen tot het standpunt dat die nieuwe instellingen hem aanwezen, en werd zijne krachtvolle en indrukmakende welsprekendheid algemeen geroemd. - | |
[pagina 7]
| |
Ook bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voerde hij in dien tijd onderscheidene malen het woord, en werd hij steeds met die belangstelling aangehoord, welke eene bondige en wel-overdachte voordracht niet kan nalaten op te wekken. Indien zijne redevoeringen waren openbaar gemaakt, zouden zijne gaven ook buiten de stad zijner woning gewis meer algemeen bekend en gewaardeerd zijn geworden. Onder de wetenschappelijke oefeningen welke hem steeds levendige belangstelling bleven inboezemen, behoorde ook de kennis van penningen en munten. Hoezeer zijne nagelatene verzameling niet in het oog loopend groot was, kwamen daarin toch opmerkelijke exemplaren voor. Hij bracht ook eene kleine maar keurige verzameling van autographen bijeen, waaronder merkwaardige geschriften van Anna Maria Schuerman, Hugo de Groot en andere voorname personen voorkwamen. Ook de poëzy hield hem nu en dan in de uren, van zijne gewichtige ambtsbezigheden overschietende, bezig. Ofschoon zeker zijne proeven in dit vak met zijne bekwaamheden in dat der welsprekendheid niet zijn gelijk te stellen, zij toonen toch, dat hij voor de poëzy veel hart had. De meeste zijner gedichten waren aan huiselijke betrekkingen, aan huiselijke vreugd of familieleed hunnen oorsprong verschuldigd, en konden dus minder algemeene belangstelling levendig maken. Eenige vonden echter eene plaats in den Muzen-Almanak, waar men ze niet ongaarne las, zoo als bij voorbeeld een fraai album-vers aan den Dichter R. Feith. Enkele malen voerde hij de dichtreder voor grooter publiek; onder anderen toen hij in 1802 zijn Lierzang op den Vrede in eene Vergadering van het Utrechtsche Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitsprak; of toen hij in 1807 eene Dichterlijke uitboezeming op den ramp der stad Leiden in het licht gaf. Toch schijnt hij zelf wel te hebben bevroed, dat hij in dat vak den roem niet konde verwerven, dien hij zoo te recht in zijne loopbaan als uitstekend Rechtsgeleerde had ingeoogst. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, die aan | |
[pagina 8]
| |
zijnen naamgenoot, den uitstekenden Adriaan Kluit, zoo veel verschuldigd was, en die ook den op wetenschappelijk terrein niet zoo beroemden, maar toch zeer geletterden bloedverwant naar verdienste wist te waarderen, benoemde hem den 3den van Hooimand 1804 tot haar medelidGa naar voetnoot1). Ook in andere wetenschappelijke kringen genoot hij steeds eene welverdiende onderscheiding. Algemeen vereerd en hooggeschat, overleed hij op eene landhoeve in de nabijheid van Naarden den 23sten Julij 1850. Zijn lijk werd overeenkomstig zijn uitdrukkelijk verlangen met eene even stille als eenvoudige plechtigheid ter aarde besteld aan de Bilt, waar ook zijne echtgenoote Catharina Wendelina Jacoba van Goor sedert 1819 rustte. Hij liet drie kinderen na, van welke de oudste, Mr. H. Provó Kluit, vroeger Directeur van Policie te Amsterdam, thans in de Tweede Kamer der Staten Generaal eene welverdiende plaats bekleedt.
Amsterdam den 22 Januarij 1852. H.J. Koenen. |
|