Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1851
(1851)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. | |
[pagina 3]
| |
Levensberigt van Dr. Paulus Godfried van Hoorn.Het is mij eene weemoedige en toch aangename taak, eene korte levensschets in deze bladen te geven van mijnen hooggeachten vader, van hem, aan wien ik door zoo naauwe banden steeds was gehecht, en wiens verlies mij niet minder heeft getroffen, alhoewel ik het onschatbare voorregt heb gehad van mij in zijn bezit tot in hoogen ouderdom te mogen verheugen. Ik zal dan trachten het merkwaardige van dien levensloop na te gaan, en, uit mijne herinneringen, of uit hetgeen mij door den overledene zelve soms is medegedeeld, puttende, kortelijk, het een en ander hier ter neder te stellen. Paulus Godfried van Hoorn werd den 7den October 1777 te Delft geborenGa naar eindnoot(1). In deze oude vorstenstad sleet hij de eerste dagen zijner jeugd. Vroegtijdig reeds, gaf hij blijken van buitengewone leergierigheid. Tot de lessen der Latijnsche school genaderd, wakkerde de lust voor de beoefening dier oude taal meer en meer bij hem aan. Meermalen wanneer, onder de leiding van den kundigen rector Henricus Hoogeveen, een of ander onderwerp den leerlingen ter behandeling werd opgegeven, vergenoegde hij zich niet alleen dit zorgvuldig te bewerken, maar stelde hij meestentijds dat zelfde onderwerp in Elegiaca, waartoe een fijn gevoel van het metrum, en van den Latijnschen versbouw, hem de gereede aanleiding gafGa naar eindnoot(2). | |
[pagina 4]
| |
Voor het veelomvattende vak der Geneeskunde zich voorbereidende, werd hij reeds vroeg in eene pharmacie geplaatst, om zich met het bereiden van artsenijen bekend te maken en zich in het recepteren te bekwamen. Hierop legde hij zich met de volle borst toe en zag zich weldra in staat gesteld de wieg en bakermat der hollandsche wetenschappen, de hoogeschool van Leyden, te gaan bezoeken. Het was daar, dat hij, voorgegaan door mannen als Brugmans, Oosterdyk, Paradys en Sandifort, steeds meer en meer vooringenomenheid voelde ontluiken voor het edele vak waaraan hij zich wilde toewijden. Geleid door eenen vasten wil en begunstigd met eene sterke gezondheid, besteedde hij onvermoeid zijne uren des daags en meerendeels ook des nachts, aan het nasporen der geheimen eener wetenschap, zoo heilzaam in hare gevolgen voor het menschdom, wanneer zij met warmen zin wordt bestudeerd, eener wetenschap, aan welke reeds de grijze dichter der oudheid, Homerus, den lof zijner zangen heeft toegebragt. Maar vooral mogt hij zich verheugen in het genot der vriendschap van den beroemden en onvergetelijken Brugmans. Als leerling, vriend en huisgenoot ten allen tijde steeds door hem onderscheiden, plukte de jonge student de duurzaamste vruchten van dezen gestadigen omgang; en was om zoo te zeggen zijne vorming, en het welgelukken van zijnen lateren levensloop aan hem verschuldigd. Aan het einde zijner zesjarige geneeskundige studie gekomen, werd hij in 1803 tot Medicinae Doctor bevorderd na de openbare verdediging eener Dissertatie, ten titel voerende: Specimen medicum inaugurale, de iis, quae in partibus membri, praesertim osseis, amputatione vulneratis, notanda sunt. Deze Dissertatie, een onmiskenbaar blijk van zijne welbegrepene studiën, en versierd met een tal platen, uitgevoerd naar de oorspronkelijke teekeningen door hem zelven ontworpen, vond veel bijval zoo binnen als buiten 's lands, en wordt ook nu nog door deskundigen gewaardeerd. Als een bijzonder teeken van achting en goedkeuring werd hem door den Akademischen Se- | |
[pagina 5]
| |
naat het regt aangeboden, om more majorum naar den graad van Doctor te streven; doch, door verschillende redenen gedreven, zag hij van die eervolle plegtigheid af, en verlangde alleen eenig afschrift, waarbij de Senaat mogt te kennen geven dat dit bewijs hem was aangeboden. Zoodanig afschrift werd hem volgaarne toegestaan en geschonken. Aldus tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd, keerde hij niet weder naar Delft terug, maar bleef in Leyden vertoeven, alwaar hij weldra in het huwelijk trad met Jonkvrouwe Jeanne Theodore WillerGa naar eindnoot(3), in den jare 1807. Daarna op zeer aanlokkelijke voorwaarden aangezocht om zich naar 's Hage te begeven, was het alleen op het herhaald en bepaaldelijk geuit verlangen van Brugmans, dat hij dit aanzoek van de hand wees, en zich geheel te Leyden vestigde. Zoo als bijna met elk begin eener jeugdige loopbaan het geval is, was de praktijk aanvankelijk gering; maar standvastig op het eenmaal ingeslagen pad en gerugsteund door invloedrijke mannen, werd hij spoedig meer bekend en breidde de praktijk zich van lieverlede uit. Naderhand van grooteren omvang geworden zijnde, was het hem een voldoenend genoegen zijne pogingen dikwerf met den besten uitslag bekroond te zien. Tot Geneesheer van het Nosocomium Clinicum benoemd, was hij eene reeks van jaren werkzaam hij dit gesticht. In 1806 tot lid van de Provinciale Geneeskundige Commissie, residerende te Haarlem, benoemd, bedankte hij evenwel voor deze eervolle roeping. In 1815 na de veldslagen van Quatre-Bras en Waterloo, was hij Lid der Commissie van verzorging der hospitalen, en bewees hij ook hier vele diensten door zijne medewerking en ijver. Steeds in het bijzijn van Brugmans, kwam hij daardoor menigmalen in aanraking met mannen van beroemden naam, en maakte hij zich alzoo die gemakkelijkheid om met iedereen omtegaan eigen, die hem naderhand zoo zeer kenschetste. Met dezen werkzamen geleerde, een der vurigste ijveraars voor het Museum van Natuurlijke Historie te Leyden geves- | |
[pagina 6]
| |
tigd, arbeidde hij gedurende ettelijke jaren aan den opbouw van deze thans zoo rijke verzameling. Het was niet dan door den drang der omstandigheden dat hij zich eindelijk genoodzaakt zag zijne medewerking er aan te weigeren. Nog na het afsterven van den hooggeachten leeraar en vriend, wien hij tot in zijne laatste oogenblikken ter zijde stond, bleef hij eenige jaren aan deze instelling verbonden als Conservator voor het Mineralogisch gedeelte, tot dat hij eindelijk een verlangd en gevraagd ontslag verkreeg. Ofschoon de Geneeskunde zijne hoofdstudie uitmaakte, bleef hij toch geen vreemdeling op het gebied van andere vakken van kunst en wetenschap. Alhoewel geen dadelijk en erkend beoefenaar der letterkunde en fraaije kunsten was hij toch een voorstander derzelve, en vormde hij zich allengs in den loop der jaren eene vrij talrijke boekerij, eene rij van boekwerken bevattende en handelende over verschillende vakken, waaronder vooral de geneeskunde, natuurlijke historie, vaderlandsche geschiedenis, reisbeschrijvingen en sommige dichters eene voorname plaats inhielden. In der tijd zeer bevriend geweest zijnde met Bilderdijk en dezen zoo rijk begaafden Hollandschen zanger hoogschattende, is het geen wonder dat ook diens letter- en dichtvruchten er niet aan ontbraken, maar dat hij alles heeft in het werk gesteld en heeft mogen slagen eene bijna volledige uitgave van 's mans werken bijeen te vergaderen. Ook de poëzij, ontvloeid uit de pen zijner echtgenoote prijkt nevens de zijne, en zij zelve heeft in eene harer boekdeelen eenige dichtregelen toegezongen aan en eigenhandig ingeschreven ter eere van den arts die haar in eene belangrijke ziekte had bijgestaan en wien zij als een blijk van dankbare erkentenis eene kleine proeve harer dichtader offerde. Deze regelen eigenhandig door Vrouwe Bilderdijk geschreven, zijn geplaatst op een der eerste bladzijden van haar dichtwerk getiteld: Gedichten van Vrouwe K.W. Bilderdijk, te Rotterdam bij A.F.H. Smit MDCCCXXVII, en luiden aldus: | |
[pagina 7]
| |
Den Arts, die zorg en wijs beleid
Vereent met vriendenhartlijkheid,
Die recht heeft op den dank verkregen
Van die hij onder 's Hemels zegen
Terug bracht van des grafkuils rand,
Zij dit tot haar erkentnispand.
Hoe Bilderdijk de zorg van den Arts voor hem en zijne gade hoogschatte, blijkt o.a. uit zijne uitgegeven BrievenGa naar eindnoot(4). In zijne jeugd de teekenkunde niet zonder gelukkigen uitslag beoefend hebbende, en door een waar en zuiver gevoel van het schoone gedreven, werd door hem die alles verlevendigende en bezielende kunst in hare hooge waarde steeds erkend. Eene uitgelezene en keurige verzameling van teekeningen van oudere en jongere meesters bezittende, benevens een aantal plaatwerken van allerlei soort en smaak, was het steeds zijn grootst genoegen die te verrijken en zooveel mogelijk te volmaken en uit te breiden. Ten blijke dat hij als kenner en liefhebber der kunst op prijs werd gesteld, moge strekken zijne benoeming tot lid der Koninklijke Maatschappij van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Mede-Directeur van het Teekengenootschap: Ars Aemula naturae binnen Leiden, behartigde hij zeer de belangen dezer instelling, en hoewel dit genootschap niet voor een tijdelijk verval te behoeden was, zoo scheen het toch, na jaren kwijnens, weder te herleven en tot meerderen bloei te herrijzen. Lid van verschillende genootschappen, was hij het ook der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; alsmede van het Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht gevestigd. Op den 11den Februarij 1820 lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden geworden, heeft hij altijd belang in hare welvaart gesteld. Ook was hij Corresponderend Lid van het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en van die Wetterauische Gesellschaft für gesammte Naturkunde, te Hanau. Ook tot andere, en wel burgerlijke betrekkingen werd hij | |
[pagina 8]
| |
door den gang der omstandigheden getrokken. Tijdens het Fransch bewind hier te lande, bij Keizerlijk besluit van 27 Julij 1811, tot lid van den Municipalen Raad benoemd, en 16 Augustus deszelfden jaars als zoodanig geinstalleerd, werd hij ook in November 1813 lid der Provisionele Regering en bij de ontbinding daarvan in December 1815, eervol ontslagen. In October 1818 verkozen tot lid van den Stedelijken Raad der Stad Leyden, bekleedde hij dien post een aantal jaren. Eene vacature daarna ontstaan zijnde bij het Wethouderschap, door het overlijden van een der leden, vervulde hij eenen geruimen tijd ad interim diens plaats, tot dat hij werkelijk bij Koninklijk Besluit in 1832 tot die waardigheid werd verheven. In beide deze betrekkingen beoogde hij ten allen tijde met den meesten ijver de belangen van ingezetenen en stad. Door den Stedelijken Raad in 1840 gekozen tot lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland, woonde hij telken jare getrouw de zittingen van dit Collegie in 's Hage bij. Sedert de oprigting van het Invalidenhuis, lid der Districts-Commissie, werd hij in 1821 ook lid van den Raad van Administratie, en trad hij in 1832 op als President des zelfden Raads. Zoo werd hij nog in 1823 verkozen tot lid der Commissie van Administratie, waarbij hij vervolgens als Vice-President werkzaam is gebleven. Het openvallen eener vacature in de vergadering van Hoofd-Ingelanden van Rijnland veroorzaakte dat hij in 1833 tot Hoofd-Ingeland van Rijnland van wege de stad Leyden werd gekozen. Gaarne aan deze benoeming voldaan hebbende en later als Secretaris aan dit Collegie verbonden, beschouwde hij het als eene aangename betrekking, wier waarneming hem naauw ter harte ging en die tot in de laatste dagen zijns levens nog aanhoudend zijne gedachten bezig hield. In 1841 viel hem de eervolle onderscheiding te beurt van door Koning Willem II met de versierselen der orde van den Nederlandschen Leeuw begiftigd te worden. Dat deze hem geschonkene onderscheiding niet ten eenemale onverdiend was, | |
[pagina 9]
| |
zullen allen die bekend zijn geweest met de menigvuldige plaatselijke betrekkingen, behalve de genoemde, waarin hij werkzaam geweest is, moeten toestemmen. Nimmer zich onttrekkende aan hetgeen hij voor het algemeen nuttig en goed keurde en datzelfde ondersteunende, zoowel door persoonlijke bemoeijingen als door ruimschootsche geldelijke bijdragen, was hij buitendien gastvrij, nederig en minzaam jegens iedereen. Godsdienstig in den regten zin des woords, was hij een ijverig voorstander van het Waalsche Kerkgenootschap waartoe hij behoorde, en waarbij hij gedurende een lang jarental in kerkelijke dienstbetrekking stond. Eene vaste gezondheid bezittende door een regelmatig leven bevestigd, veranderde zijne uiterlijke gedaante in de laatste jaren weinig of niet: doch in de maand Februarij 1850 trof hem een' gevoelige slag door het overlijden zijner geliefde echtgenoote, met wie hij ruim 42 jaren in eenen gelukkigen echt vereenigd was geweest. Deze schok ondermijnde welhaast zijne krachten, die in het begin langzaam, op het laatst sneller en sneller afnamen. Tot eenige weken echter voor zijn afsterven was hij onafgebroken werkzaam in alle zijne betrekkingen, en het was niet dan door het meer en meer verzwakken zijner levensgeesten dat hij eindelijk geheel moest afzien van zijne gewone bezigheden. Eene laatste en flaauwe hoop bleef er nog overig of namelijk misschien de heldere en gezonde buitenlucht ze op nieuw mogt opwekken en doen herleven; maar helaas! dit vooruitzigt mogt niet verwezenlijkt worden, want slechts na een kortstondig verblijf op zijn buitengoed Adegeest onder Voorschoten, ontsliep hij aldaar kalm en zacht in den nacht van den vierden op den vijfden Augustus 1850, beweend en diep betreurd door zijne kinderen, vrienden en bekenden en allen die hem van nabij mogten kennen en waarderen.
Leyden, December 1850. Mr. P.F. van Hoorn. |
|