| |
| |
| |
Levensberigt van Herman Jacob Dijckmeester.
Er zijn menschen, aan welke het zeldzame geluk wedervaart, dat in hunnen, evenzeer langdurigen als werkzamen en belangrijken levensloop, het karakter en het lot van een geheel, in de geschiedenis merkwaardig, tijdvak, met kennelijke trekken staat uitgedrukt; zóó, dat de opvolging en zamenhang der verschillende toestanden en levens-betrekkingen; waarin zij geplaatst werden, tevens de geheele opmerkelijke afwisseling van hetgeen, in een tijdperk van beweging en overgang, aan land en volk wedervaren is, hoewel in kort bestek, toch levendig en volledig in het geheugen terugroept.
Zoodanig was ook de levensloop van Mr. Herman Jacob Dijckmeester, die, sedert 1828 lid onzer Maatschappij van Nederl. Letterkunde, op den 16den Junij dezes jaars, in bijna tachtigjarigen ouderdom, uit dit leven gescheiden is.
Hij werd den 1sten Febr. 1771 te Tiel, de stad zijner voorouders, geboren, en had het geluk, in zijnen vader, Mr. Herman Dijckmeester, destijds President Burgemeester, en in zijne moeder, Cathariena Petronella van Suchtelen, uit den Nijmeegschen tak dier bekende familie, een ouderen-paar te bezitten, 't welk door den zoon, in zijne nagelaten familie-aanteekeningen, op eene wijze is aangeduid, welke, voor hen vereerend, tevens hem zelven kenmerkt. ‘Ik heb het geluk gehad’ zoo schreef hij, ‘de beste en braafste ouders te mogen hebben. Zij leefden voor elkander
| |
| |
en voor hunne kinderen, voor welke zij de meeste zorg en alles over hadden. Hij, hoezeer zwak van gezondheid, was vast van karakter, matig, onberispelijk van gedrag, vrij van menschenvrees, godvruchtig, had een juist oordeel, was een goed huisvader, boezemde ontzag en achting in. Zij was zacht van aard, las veel, kende den Bijbel van buiten, had zuivere denkbeelden van godsdienst, was godvruchtig, ja, zij was de deugd en de liefde zelve.’
Nadat hij, in het jaar 1788, de Latijnsche scholen in zijne vaderstad, destijd bestuurd door den kundigen Rector E.J. van Bergen, met lof had afgeloopen, nam zijn vader het besluit, van zijne openbare bedieningen afstand te doen, ten einde, voor de opleiding zijner beide zonen, tijdelijk met ter woon zich te Leiden te vestigen, in dier voege echter, dat men de zomermaanden telkens weder in de vaderstad doorbragt.
Zoo werd dan Herman Jacob, den 2den April 1788, op zeventienjarigen leeftijd, onder het rectoraat van zijnen later meest geliefden leermeester Pestel, ingeschreven als student aan de Leidsche Hoogeschool: hetgeen drie jaren later ook plaats greep met zijnen jongeren broeder, Johannes Dijckmeester, die ten jare 1842 als Distrikts-Commissaris te Tiel overleden is.
Het terugzien op zijnen Akademietijd was en bleef, tot in zijnen ouderdom, hem eene bron van rein genoegen en dankbaarheid; gelijk hij aan zijne leermeesters, en daaronder, naast Pestel, vooral aan Van der Keessel en Kluit, steeds met eerbied en liefde gehecht en gedachtig was. De historische rigting van den laatstgenoemde boeide hem ook nog in lateren tijd, toen hij er zich op toelegde, eene verzameling van alles, wat uit de school van Kluit belangrijks verschenen was, tot de meeste volledigheid op te voeren. Ook onder zijne Akademische tijdgenooten had hij het geluk, met sommige later merkwaardig geworden mannen, vooral met Antonie Willem Philipse, President van den Hoogen Raad, en Cornelis Felix van Maanen, Minister van Justitie, eene vriend- | |
| |
schap te suiten, welke slechts verbroken is door den dood, waarin beiden, mede reeds hoogbejaard, hem zijn voorgegaan. Nog moet hier vermeld worden de, door zijne schriften bekende, destijds als Emeritus-Predikant te Leiden woonachtige, W.A. van Vloten. Deze toch was de huisvriend der ouders, en zijne ruime, heldere denkbeelden over godsdienst, Bijbel en Christendom, oefenden ook op den zoon, en op zijne zucht voor vrije en zelfstandige bijbelkennis, een' beslissenden en blijvenden invloed.
Zijne studiën op de meest loffelijke wijze volbragt hebbende, en na zijne dissertatio, continens quaedam specimina memorabilia, in quibus homicidium non praesumitur dolo commissum, in het openbaar te hebben verdedigd, werd hij op den 28sten Junij 1793, tot Doctor der beide Regten bevorderd. Ter uitoefening der Regtsgeleerde praktijk, zette hij nu te Nijmegen zich neder. Eerlang echter noopten hem de plaats hebbende politieke gebeurtenissen, om naar zijne vaderstad weêr te keeren; waar hij al spoedig, door de achting, welke zijne medeburgers hem toedroegen, tot Schepen en Raad en eerlang ook tot Gecommitteerde op de land- en quartierdagen van het quartier van Nijmegen verkoren werd. Doch, als moest hij nog nader en nu reeds worden voorbereid voor de vereerende maar moeijelijke taak, welke in rijperen leeftijd zoo lang op hem rusten zou: uit de vergadering van gecommitteerden des Nijmeegschen quartiers werd hij afgevaardigd naar die, welke toen nog de Vergadering van Hun Hoog Mogenden de Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden genaamd was. Zelfs werd hij geroepen in die hoogste Staatsvergadering meer dan eens den voorzitterstoel te bekleeden. Maar niettegenstaande zijne nog zoo jeugdige jaren was hij er toch niet te vergeefs. Immers behoorde hij steeds tot diegenen, die, te midden der algemeene opgewondenheid en partijzucht, boven alles beginselen van matiging, regtschapenheid en verzoening voorstonden, en die, zoo veel in hen was, de zaak van orde, wet en regt poogden te handhaven. Juist hierdoor echter viel er,
| |
| |
ten jare 1796, bij de nieuwe keus van Tielsche Raadsleden, iets voor, dat van zoodanige volksverkiezingen wel altijd onafscheidelijk wezen zal, en in zijne lotgevallen destijds eene geheel onvoorziene verandering aanbragt. Hij werd, namelijk, wel met groote meerderheid op nieuw tot Raadslid verkozen; maar toen het bleek, dat vele stembriefjes op hem uitgebragt, slechts met den eersten, meest bekenden, zijner vóórnamen waren ingevuld, nam zekere partij daaruit aanleiding, deze briefjes op zijnen vader te duiden, en hem, bij de hierdoor veroorzaakte aanzienlijke vermindering van stemmen, niet als herkozen te doen aanmerken. Zoo derhalve zijn radicaal verloren hebbende, verloor hij tevens het regt van zitting ter Staten-vergadering. Deze echter, als ware zij verstoord over het gepleegde onregt, vergoedde langs een anderen weg het daarin door hem geleden verlies. Zij benoemde hem tot Lid van het Committé tot de zaken der Marine, en wel tot deszelfs Commissaris te Vlissingen; in welke betrekking hij, gedurende eenige jaren, binnen die Zeeuwsche stad zijne woning gevestigd hield; terwijl dit wederom aanleiding gaf tot zijne vriendschap, met den braven en kundigen Henricus van Roijen gesloten. In deze betrekking verbleef hij tot aan de groote omkeering van zaken, welke in 1798 plaats greep. Het Committé van Marine werd toen door een Agentschap vervangen, en hij, hierdoor buiten openbare bediening geraakt, keerde nu naar Tiel terug, om daar zijne oorspronkelijke bestemming, de Regtsgeleerde praktijk, weder op te vatten, aan welke hij ook, tot in het jaar 1802, met lust en groote zelfvoldoening, tijd en krachten uitsluitend bleef toewijden.
Bij de verandering echter, welke sedert het laatstgenoemde jaar in het leven trad, werd ook hij op nieuw tot eene openbare betrekking geroepen. Van het Departementaal Bestuur van Gelderland, namelijk, ontving hij de aanstelling tot Rigter en Dijkgraaf van Tiel en Zandwijk; een post, geheel naar zijnen smaak gelijk naar zijne kunde berekend, en in
| |
| |
welke hij zich de achting zijner stadgenooten in die mate verwierf, dat hij, ook onder allerlei opvolgende betrekkingen en waardigheden, toch bij voorkeur steeds de Rigter Dijckmeester heette. Hem zelven was deze regterlijke betrekking nog te meer aangenaam, dewijl zij, als alleen over het Gerigt van Tiel en Zandwijk zich uitstrekkende, de uitoefening der Regtsgeleerde praktijk over de naburige ambten van Nederbetuwe, Tielerwaard enz. hem geheel en al vrijliet. Ditzelfde was het geval met zijn Lidmaatschap der Commissie van Landbouw in Gelderland, waartoe hij door den Raadspensionaris van het Bataafsche Gemeenebest, in 1805, geroepen werd. Daar hij vroeger reeds, bijna dagelijks, met leden van den landelijken stand en niet minder met de belangen van den landbouw pleegde in aanraking te zijn, was welligt niemand beter dan hij, zoowel bekwaam als ijverig gezind, om mede te werken tot het doel, waartoe die commissie werd ingesteld; gelijk zij ook zijnen ijver en zijne belangstelling tot aan het eind zijnes levens bleef bezig houden. Het Fransche koningschap bragt geene groote verandering aan in zijnen toenmaligen toestand. Evenwel werden zijne openbare betrekkingen ook onder koning Lodewijk, door meer dan ééne tijdelijk hem opgedragen commissie niet weinig vermeerderd. Maar grooteren invloed op zijn lot had de inlijving des vaderlands in het Fransche keizerrijk. Al aanstonds deed de invoering der Fransche regterlijke organisatie, wel niet zijn' post van Dijkgraaf, maar dien van Regter in Tiel en Zandwijk vervallen; in plaats waarvan hij tot Regter van Instructie in de Regtbank van het Arrondissement Tiel werd aangesteld, waardoor zijne Regtsgeleerde praktijk thans voor goed een einde nam. Bovendien werd hij Lid van den Municipalen Raad en eerlang President der cantons-vergadering in het canton Tiel, en Lid van den Departementalen Raad van den Boven-IJssel.
Doch daar kwam Napoleon's val en de afschudding van het Fransche juk, gelijk aan Nederland, zoo ook aan hem, eene nog
| |
| |
veel grootere verandering, 't zij reeds gedeeltelijk aanbrengen, 't zij nog meer in de toekomst voorbereiden.
Al aanstonds werd zijne betrekking van Juge d'instruction, door den Souvereinen Vorst, veranderd in die van Officier van Justitie bij de Regtbank van eersten aanleg in het Arrondissement Tiel; en straks werd hij mede gekozen tot Lid der algemeene Vergadering van Notabelen, in welke hij, op den 28sten Maart 1814, zijne stem voor de nieuwe Grondwet van Nederland uitbragt. In het volgende jaar werd hij weder aangesteld tot Lid van den Raad der stad Tiel, en uit dat ligchaam, in 1817, tot Lid der Provinciale Staten van Gelderland verkoren; terwijl hij bijna gelijktijdig geroepen werd tot het Lidmaatschap van het Collegie van Hoofd-Ingelanden in het Ambt Nederbetuwe.
Doch inzonderheid was het jaar 1821 bestemd, om in den loop zijns levens en zijner bemoeijingen eene merkwaardige verandering aan te brengen. Het was toch in dit jaar, dat hij, door de Provinciale Staten van Gelderland, tot Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal verkozen werd; eene keuze, welke, door het algemeen in hem gestelde vertrouwen zes malen hernieuwd, gedurende eenentwintig achtereenvolgende jaren, hem in de gelegenheid plaatste, om aan de algemeene belangen en het heil van Nederland zijne beste krachten te wijden. Want, ofschoon Geldersman en Tielenaar in zijn hart, en van een welbegrepen Provincialismus volstrekt niet afkeerig, dreef toch steeds het algemeen belang bij hem boven, en poogde hij de hooge pligten, welke daardoor hem waren opgelegd, altijd, niet slechts met de hem aangeboren scherpzinnigheid, gelijk met de verkregen rijke kennis van menschen en zaken, maar vooral ook met gemoedelijke Nederlandsche trouw, te vervullen. Over het algemeen stelde hij het karakter van Volksvertegenwoordiger op den hoogsten prijs. En het was daarom alleen dat hij, nadat hem, in het jaar 1835-1836, de eer was te beurt gevallen, het voorzitterschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te bekleeden, niet besluiten kon, het door 's Konings gunst hem aangeboden Lidmaatschap van de
| |
| |
Eerste Kamer der Staten-Generaal te aanvaarden. Koning Willem I, door wien hij werd hooggeacht, benoemde tem toen tot Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, van welke orde het Ridderkruis zijne borst reeds sedert 1825, naar verdienste, versierd had.
Inmiddels echter en gelijktijdig was hij tot eene andere hoogstbelangrijke betrekking geroepen. De ten jare 1824, bij koninklijk besluit, ingestelde Commissie tot redactie der Nederlandsche Wetgeving, ontving in hem, door zijne zeldzame bedrevenheid, zoowel in het Oud-Hollandsch, als Romeinsch en Fransch-Regt, een kundig en belangrijk medelid. En is het hier de plaats niet, evenmin als het van mijne taak zoude mogen geacht worden, zijne verdienste als Regtsgeleerde ook jegens de Nederlandsche Wetgeving uit een te zetten, des te meer voegt het bij deze gelegenheid, den bijzonderen ijver te vermelden, waarmede hij, vooral ook in deze Commissie, te gelijk met den Nederlandschen zin, ook de regten der Nederlandsche taal heeft behartigd; zoowel door, zooveel in hem was, tegen het gebruik van uitheemsche woorden en spreekwijzen te waken, als door verouderde of vergetene en verwaarloosde, maar in zichzelf deugdelijke Oud-Hollandsche en Geldersche woorden en regts-termen te handhaven, of in het geheugen en in het gebruik terug te roepen.
Over het algemeen was de beoefening der Nederlandsche taal en geschiedenis, inzonderheid in beider betrekking tot Gelderland, en bepaaldelijk ook tot den alouden regts-toestand van dat gewest en der stad zijner woning, zijne geliefkoosde bezigheid. Zeer werd hij hierin aangemoedigd en voortgeholpen door het voorbeeld en de nagelaten Handschriften van zijnen Oud-Oom, den geleerden Nijmeegschen Oudheidkenner en Regtsgeleerde, Mr. Joh. in de Betouw, wiens nagelaten belangrijke boekerij, grootendeels in de zijne overgegaan, hem mede daartoe zeer bevorderlijk geweest is. Alleszins verdiende hij dan ook de eer, ten jare 1828 door de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, gelijk in het jaar 1836 door het Provinciaal Utrechtsch Genoot- | |
| |
schap van Kunsten en Wetenschappen, in zijne verkiezing tot lid, hem bewezen. Zelfs zag hij er niet tegen op, om, wanneer een of ander onderwerp meer bijzonder zijne aandacht of belangstelling had tot zich getrokken, daarover als schrijver openlijk op te treden. Meermalen deed hij zulks, met of zonder bijvoeging van zijnen naam, in Tijdschriften; waartoe onder anderen behoort eene: Handhaving van de zelfstandigheid en onafhankelijkheid der Regterlijke Magt, tegen daarmede strijdende uitleggingen van art. 160 der Grondwet, door Mr. H.J. Dijckmeester; opgenomen in de Nederl. Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, VIII Deel, 2e. st. bl. 281 (1846). Maar er zijn ook enkele stukken, mede van Regtsgeleerden inhoud, afzonderlijk door hem uitgegeven en door deskundigen in der tijd gunstig ontvangen. Zij zijn: Onderzoek naar den zin en de wettigheid van het decreet van 24 Januarij 1812, betrekkelijk de instandhouding der substitutie van den premier appelé. Te Tiel bij C. Campagne 1819 (verg. Vaderl. Letteroef. 1820 bl. 206 v. en 266. Alg. Letterl. Maandschr. 1820 Mei bl. 90 v. Letterk. Magazijn 1820 bl. 305 v.) - Iets over het bestaan van de Regtsmagt der Dijkstoelen en Heemraadschappen. Te Tiel bij Van Wermeskerken 1836 (verg. Bijdr. tot Regtsgeleerdheid van den Tex en van Hall 1837 bl. 307 vv. Alg. Letterl. Maandschr. 1837 bl. 342 vv. Boekzaal 1837 bl. 170). - Iets tegen de voorgestelde suppressie der Arrondissements-Regtbanken en instelling van den Hoogen Raad tot een Hof van appèl in burgerlijke zaken. Te Tiel bij A. van Loon 1849.
Maar oneindig meer heeft hij voor zichzelf geschreven en aangeteekend; en dit strekte zich uit, niet slechts tot zaken, meer regtstreeks tot zijn vak behoorend, maar ook tot onderwerpen van godsdienst en bijbelkennis, van oudheid en geschiedenis, tot genealogische en andere nasporingen; waartoe niet alleen zijne welvoorziene boekerij, maar ook eene gezette lezing van hetgeen dagelijks uitkwam, steeds op woeker gesteld werd. Hetgeen hij aldus over den beroemden Jacobus
| |
| |
Omphalius en zijn geslacht heeft bijeengebragt, noem ik uit veel; want de geest des opmerkens en altijd bezige werkzaamheid kenmerkten hem tot aan het eind zijner dagen. Het laatste door hem uitgegeven geschrift was eene vrucht van zijn negen en zeventigste levensjaar; en zes dagen slechts voor zijnen dood, stelde hij nog een rapport, betrekking hebbende tot zijnen Regterlijken post, welks menigvuldige pligren hij altijd nog met lust en ijver vervulde.
Van zijne hooger klimmende jaren, al zou men hem die, nog tot voor korten tijd, gelijk men zegt, niet gegeven hebben, maakte hij geen geheim. Zelfs was het reeds sedert lang eene hem eigene gewoonte, om het levensjaar, niet dat hij volbragt had, maar dat hij was ingetreden, telkens bij zijne naamteekening uit te drukken; waardoor hij alzoo vaak één jaar ouder zich opgaf, dan hij werkelijk was.
Aan lust des levens echter ontbrak het hem niet, schoon hij over het algemeen geen vriend was van het gewoel van menschen of van groote gezelschappen. Maar vriendhoudend, en ook gezellig was hij; evenzeer als minzaam en altijd hulpvaardig. Vooral den goeden toon der zamenleving, en in het algemeen de kunst van den omgang met menschen, ook met menschen van allerlei soort, kende hij in volkomenheid; gelijk hij een' iegelijk met wien hij in aanraking kwam, steeds en meestal van stonden aan, fijn en juist wist te beoordeelen. Bijzonder spraakzaam mogt men niet altijd hem noemen. Alle zaken toch, waarin hij betrokken was, steeds bijzonder zich aantrekkend, had hij wel eens, gelijk zijne vrienden en ambtgenooten pleegden te zeggen, muizennesten in het hoofd, en ook zijne huisgenooten bespeurden, wanneer hij in langzame treden gang of woonvertrek afmat, dat zijn geest met iets bijzonders zich bezig hield. Maar des te meer waren zijne redenen ook als met zout besprengd en vaak gekruid met vrolijke, luimige invallen, welke niet nalieten, den glimlach, die om zijn oog en zijnen mond zich plooide, ook op het gelaat van anderen over te brengen. Men kon het hem aanzien, dat hij niet op zijne boekenkamer
| |
| |
alleen, maar vooral ook in de wereld geleefd en geleerd had, en de bijzonderheden of anecdotes, in wier mededeeling hij zelf dikwijls behagen schiep en rijk was, droegen dan ook steeds die kleur der frischheid en oorspronkelijkheid, welke toonde, dat zij de vrucht waren van eigene opmerking. Meestal bovendien hadden zij een geheel historisch karakter, en behelsden vaak rijke toevoegsels, hetzij tot de kennis van merkwaardige personen, met welke hij vroeger of later in aanraking geweest was, hetzij tot de geschiedenis dier afwisselende en belangrijke tijden, welke hij zelf doorleefd had.
Maar het was ook voor zich zelf vooral, dat hij daaruit wijsheid had opgedaan; niet het minst ook die, welke haar beginsel heeft in de vreeze des Heeren. Eene redelijke Godsdienst achtte hij steeds in anderen hoog, gelijk hij daarin voor zich zelf vreugde en troost vond. Vooral was de Bijbel, waarin hij thuis was, zijn handboek. En de openbare Godsdienst woonde hij, zoo lang hij kon, gaarne bij, inzonderheid wanneer hij daar woorden van gezond verstand en eene reine, redelijke en onopgesmukte Evangelieprediking hoorde.
Bescheidenheid en nederigheid waren zijn sieraad. Want schoon hij telkens op nieuw tot allerlei aanzienlijke betrekkingen en posten geroepen werd, stond hij nimmer naar hooge dingen, maar genoot het hem bescheiden deel, met dank aan God en in vergenoegdheid des harten. Daaruit is het te verklaren, dat hij, schoon anders van eene betamende en zelfs vurige eerzucht geenszins ontbloot, altijd ongenegen gebleven is, om de betrekking, welke hij in de Tielsche Regtbank bekleedde, met eene andere, en hoogere, 't zij in het Provinciaal Geregtshof te Arnhem, 't zij in den Hoogen Raad te 's Gravenhage, die beiden hem werden aangeboden, te verwisselen.
Veel droeg hiertoe bij zijne gehechtheid aan de stad zijner vaderen, gelijk ook aan het huis, waarin hij geboren was en wenschte te sterven. Want Barsillaï's keus was in dit opzigt de zijne (II Sam. XIX: 31-40). - Werkelijk had ook de stad
| |
| |
Tiel vroeger en later aan hem groote verpligting. En in kennis zoowel als in warme belangstelling, ten aanzien van alles wat den welvaart en bloei dier stad en haren omtrek bevorderen kon, deed hij voor niemand onder.
Vooral zijn huiselijke kring was hem alles. Ware vreugde smaakte hij, telkens, wanneer het hem te beurte viel, van zijne gedwongene jaarlijksche afwezigheid, te Brussel of 's Hage, derwaarts terug te keeren. Zoo iemand, hij had er ook reden toe: want sedert 1799 gehuwd aan Vrouwe Anna Elsabé van Omphal, bezat hij in deze eene evenzeer hoogst beminnelijke als verstandige gade, welke met moederlijke tederheid, en nog meer dan hij zelf doen kon, geheel voor het elftal kinderen leefde, waarmede hun gelukkige echt gekroond en gezegend was.
Haar afsterven, in 1826, was dan ook de grievendste slag zijns levens, schoon tevens de schier eenige groote rampspoed, welke hem in zijnen overigens voorspoedigen levensloop trof. Met stille berusting in Gods hooge beschikking leerde hij dien slag te dragen; terwijl vooral ook de wijze, op welke de zorg voor zijn gezin voortdurend kon worden behartigd, heelenden balsem in zijne wonde uitgoot. Daardoor had hij ook verder het geluk, zijn talrijk kroost voorspoedig en tot gevestigden stand te zien opgroeijen, en van alle zijne kinderen telkens nieuwe vreugd te beleven. In allerlei betrekkingen reeds allerwege in het vaderland verspreid en gevestigd, waren zij toch meestal allen in welstand en eendragtig in de ouderlijke woning bijeen, zoo dikwijls hij door Gods goedheid wederom den dag zijner geboorte vieren mogt. Allen ook stonden aan zijn sterfbed, één helaas! uitgezonderd. Want vijf dagen slechts voor zijn afsterven moest hij het grievende berigt vernemen, dat zijn brave en beminde derde zoon, Mr. Johannes Dijckmeester, Advocaat-Generaal bij het Provinciaal Geregtshof te Arnhem, na een langdurig lijden, in den bloeijenden leeftijd van een en veertig jaren, ten huize van zijnen behuwdvader, den Staatsraad E. Canneman te 's Hage, bezweken was.
Deze zoo gevreesde en treffende slag legde als de laatste
| |
| |
hand aan het verval van krachten, 't welk reeds sedert eenige weken begonnen was zijn overigens krachtig en door ingetogenheid gesterkt ligchaamsgestel te sloopen. Als met het uur verminderden van toen aan zijne opgewektheid en levenskracht; tot dat hem, op Zondag den 16 Junij, toen hij voor de eerste maal zijne legerstede des morgens niet meer verlaten kon, een diepe slaap overviel, in welken hij is ingesluimerd voor een beter leven.
Zoo eindigde Herman Jacob Dijckmeester zijnen langdurigen, maar tevens in buitengewone mate werkzamen, voorspoedigen, voor de Maatschappij en voor velen belangrijken, levensloop. Zijne zonen, behuwdzonen, kleinzonen en behuwdkleinzonen bragten, op den 20 Junij, zijn stoffelijk overschot ten grave. Maar gelijk zijn geest daar boven, zoo leeft zijne nagedachtenis hier beneden, - niet slechts bij zijne dierbare betrekkingen, die zijn verlies met kinderlijke droefheid betreuren, maar in zijne vaderstad, welke eene zoo verdiende achting hem toedroeg, in het gewest, aan welks in hem gesteld vertrouwen hij steeds met Geldersche trouw heeft beantwoord, en in geheel het vaderland, hetwelk, in verschillende tijden en toestanden, zijne diensten op prijs stelde.
Leiden, Augustus 1850.
N.C. Kist.
|
|