Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1850
(1850)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. | |
[pagina 71]
| |
Levensberigt van Mr. Barthold Henrik Lulofs.In Mr. Barthold Henrik Lulofs, overleden op den 20 Junij dezes jaars te Groningen, heeft de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde een Medelid verloren, hetwelk, zoo eenig ander, harer waardig was. Hij werd geboren te Zutphen den 22 Maart 1787. Zijn vader, Mr. Johan Lulofs, van wege regtschapenheid en godvrucht niet minder, dan om verstand en kunde geacht, bekleedde laatst eene plaats in het Wetgevend Ligchaam. Zijne moeder, Constantia Wilhelmina Drijfhout, was de dochter van Abraham Jacob Drijfhout, in leven A.L.M. Phil. Doctor en Hoogleeraar in de Wijsbegeerte aan de Hoogeschool te Harderwijk. Reeds als knaap onderscheidde zich Lulofs door buitengemeenen leerlust en ijver en openbaarde al spoedig gaven, die bij eene gelukkige ontwikkeling eenen uitstekenden man in hem deden verwachten. De beoefening der klassieke letteren trok hem, onder de leiding van Petrus Koyman, Conrector, en Petrus Grient Dreux, Rector aan de Latijnsche scholen te Zutphen, beide den titel van Professor voerende en van wie de laatste door dichterlijk gevoel en welsprekendheid uitmuntte, al spoedig aan, en droeg veel bij, om, behalve de zucht voor taalstudie, ook die voor poëzij en uiterlijke voordragt bij Lulofs op te wekken, welke te zamen de Muzen geworden zijn, aan wie hij op rijper leeftijd bij voorkeur zijne offers bragt. In hetzelfde jaar, waarin hij zijnen waardigen vader verloor, het jaar 1804, betrok hij de Hoogeschool, en koos zich die | |
[pagina 72]
| |
van Groningen uit, omdat zijne moei van moeders zijde, vrouwe Judith Helena Drijfhout, gehuwd was met den beroemde Herman Muntinghe, het sieraad van de orde der Godgeleerdheid aan gemelde Akademie. Vooraf was hij, na eene met belangstelling genotene opleiding, eerst van Wilhelm Broes, later van Claudius Henricus van Herwerden, beiden zijne aanverwanten, predikanten in der tijd te Zutphen, als lidmaat der Hervormde kerk aangenomen. Slechts vier jaren vertoefde Lulofs aan de Hoogeschool, maar maakte zich dien korten tijd uitstekend te nutte. Hij had zich voor de Regtsgeleerde wetenschap bestemd, maar werd niet minder, dan door deze, door de Wijsbegeerte aangetrokken. In 1805 stichtte hij met zijne vrienden Th. van Swinderen, thans nog Hoogleeraar in de Natuurlijke Historie te Groningen, G. de Wal, als Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid, ten jare 1833 aldaar overleden, en W.R.J. de Sitter, in leven Predikant bij de Hervormden te Bellingewolde, een Gezelschap, ten titel voerende: veritas et officium, voornamelijk aan het onderzoek der toen hooggevierde Critische Wijsbegeerte gewijd. Uit eene rede, later door Lulofs, bij het begin van een Akademiejaar gehouden, en van wier copie of uittreksel aan steller dezes inzage werd vergund, verneemt men, welk een prijs de drie laatstgenoemde jongelingen - de Spreker wel niet het minst - op eene juiste en grondige kennismaking met de Kantiaansche Philosophie stelden, en hoe gelukkig zij waren, toen zij, onbedrevenen, in hunnen eerstgenoemden ouderen vriend, eenen leidsman door dezen doolhof vonden, wien zij met begeerige schreden volgden, om spoedig hem min of meer op zijde te streven, om uit de bedenkingen, door hen geopperd, uit de inzigten, door hen geopend, wel ras te bewijzen, dat zij zelfstandig volgden en uit eigene oogen zagen. Moesten wij niet vreezen, te uitvoerig te zullen worden, het zou belangrijk zijn, uit de nog bestaande lijst van Verhandelingen, in dat Gezelschap gehouden, of van andere schriftelijke stukken, daarin geleverd, aan | |
[pagina 73]
| |
te toonen, hoedanigen ontwikkelingsgang Lulofs geest daarbij genomen heeft. Nu moeten wij ons vergenoegen met optemerken, dat tot dit Gezelschap welhaast nog andere voortreffelijke jongelingen uit verschillende vakken van studie toetra-traden, terwijl hetzelve meer en meer het brandpunt werd van al de wetenschappelijke oefeningen dezer jongelieden, buiten het eigenlijk hoofdvak, dat zich ieder gekozen had. Hier werden werken van in- en buitenlandsche schrijvers, vooral zoo zij op het Kantianisme betrekking hadden, gelezen en beoordeeld. Hier werden werken van smaak te berde gebragt, en de schoonste plaatsen er uit medegedeeld. Hier werd al, wat het gevoel voor het ware, het goede en schoone kan opwekken en bevorderen, uitgestort, en een edele zin met volle zelfbewustheid nagestreefd. Men mag het dan ook ongetwijfeld als vrucht dezer oefeningen beschouwen, wanneer Lulofs van de Akademie afscheid nam met eene Dissertatie over de Vrijheid, waarin hij op dit belangrijk punt, de beginselen van den Koningsberger Wijsgeer met die der Regtswetenschap zocht overeen te brengen, en bewijzen gaf, zoowel van zijne kennis vooral van de gezegde Philosophie, als ook van zijn poëtisch gevoel, van dien eerbied voor het heilige, die hem steeds bezielde, en van die ingewortelde zucht voor vrijheid op het zedelijke levensgebied, welke het onderwerp zijner Verhandeling uitmaakte, en een kenmerkende trek van zijn karakter bleef tot aan zijn jongsten ademtogt. Maar wij loopen ons zelve verre vooruit, daar wij, reeds terstond bij de vermelding van Lulofs Akademische oefeningen, de mannen hadden behooren te noemen, onder wie hij zijne studiën voltooide. Het waren de beroemde namen van Johannes Ruardi, bij wien de overledene de lessen over Grieksche en Romeinsche letterkunde bijwoonde, van Herman Bosscha, wien hij de algemeene en Vaderlandsche geschiedenis, benevens het vak van Oudheden hoorde voordragen, van Cornelis de Waal, die de Wijsbegeerte onderwees, van | |
[pagina 74]
| |
Seerp Gratama eindelijk en Albert Jacob Duymaer van Twist, die zijne leidslieden op het veld der Regtsgeleerde wetenschap waren. Waarbij niet vergeten moet worden, hoeveel hij aan het dagelijksch verkeer ten huize van zijnen Behuwdoom Muntinghe te danken had, eenen zoo veelzijdig gevormden man, en die eene niet gewone gave van mededeeling uit den rijken voorraad zijner geleerdheid, vooral ook voor jongelieden, bezat. Van de Hoogeschool keerde Lulofs in zijne vaderstad terug, waar hij bij de Schepensbank als pleitbezorger optrad, maar in deze werkzaamheid, met zijn wetenschappelijken en poëtischen aanleg weinig strookende, luttel behagen vond, weshalve hij haar in het jaar 1811 met die van Substitut du Procureur-Impérial, later Substituut Officier, verwisselde. - Hij had reeds als Student meermalen de lier besnaard, wanneer het een vaarwel aan vertrekkende Akademievrienden gold, hij vond maar al te ras gelegenheid, een ander vaarwel aan eenen boezemvriend toe te roepen. Jan Jacob Modderman, met wien hij pas, in gezelschap van andere vrienden, van eene belangrijke Duitsche reis was teruggekeerd, hij, het sieraad eens der Groningsche, gelijk toen der Utrechtsche Hoogeschool, ontviel aan het vaderland en de vriendschap te smartelijk en te onverwacht, dan dat zijn aandenken niet door een plegtig lijkfeest te Groningen, zou gevierd zijn, waarbij de Heer van Swinderen als Redenaar en Lulofs als Dichter optradenGa naar voetnoot1). De gezegde reis gaf tot de bekende Brieven aanleiding, in twee deelen in het licht verschenen, waaraan Lulofs ook zijn bijzonder aandeel had, gelijk aan den dichterlijken toon van velen en zekeren luimigen trant, die hem reeds vroeg eigen was, ofschoon ze ook zijne onderteekening niet dragen, bij sommige derzelve genoeg merkbaar is. Meer dan | |
[pagina 75]
| |
één Dichtstukje van zijne hand siert dezen BundelGa naar voetnoot1). Dat hij onder de beslommering der Regtspraktijk de Muzen niet vergat, bewees zijne keurige vertaling in proza der Idylle van Johann Henrich Voss, de Louize; een werk, dat hij waarlijk niet, gelijk hij wel eens deed, onder de zonden zijner jeugd behoefde te tellenGa naar voetnoot2). De Brieven waarvan wij spraken, beleefden een herdruk, ja werden in het hoogduitsch vertaald. Geen wonder, dat onze Ontslapene, die inmiddels, vooral sedert het herboren volksbestaan in 1813, de studie onzer moedertaal en der met haar verwante taaltakken zich tot eene lievelingsbezigheid had gemaakt, en daarvan in onderscheiden opstellen, in Tijdschriften geplaatst, de bewijzen gegeven had, geen wonder, zeggen wij, dat hij ook inzonderheid bij de nieuw op te rigten leerstoelen voor Nederlandsche taal en welsprekendheid in aanmerking kwam, en hem die te Groningen door Z.M. Willem I in 1815 werd opgedragen. Lulofs aanvaardde zijnen post in November van dat jaar met eene redevoering over de noodzakelijkheid van de beoefening der eigene Taal en Letterkunde voor de zelfstandigheid en den roem eener Natie; een onderwerp, welks keuze voorzeker genoeg bewees, hoe de jonge Hoogleeraar het belang en het doel zijner betrekking, in verband met de behoefte van het nieuwe volksleven, had weten op te vatten en te waarderen. Het spreekt overigens van zelve, dat een levensberigt, zoo beknopt, als het onderhavige zijn moet, geene beoordeeling van deze Redevoering, noch van eenige van 's mans werken toelaat. Het is ook een berigt, niet een oordeel, dat wij hebben te geven. Wij willen alleen te dezer gelegenheid dit zeggen, dat Lulofs' naam eene treurige befaamdheid in den strijd met Recensenten verkreeg, die hem menig bitter oogenblik van zijn leven kostte, en, geheel onverdiend of niet, van zijne zijde | |
[pagina 76]
| |
ook vooral door die prikkelbaarheid van bloedmenging werd uitgelokt, welke hem aan aanvallen bloot stelde, die hij, de omtrent anderen zoo edelmoedige, tot de huldiging van anderer verdiensten zoo gereede man, overigens minder, dan vele anderen had behooren te ondergaan. Zeker is het, dat de eerste schok van dezen aard, welken hij te verduren had, hem aanleiding gaf tot het schrijven der bijtendste satyres, die ooit uit iemands pen gekomen zijn, en dat wij daaraan ook de mededeeling van een zijner schoonste Gedichten, de Nemesis, te danken hebbenGa naar voetnoot1). Lulofs huwde den 16 Mei 1816 te Leeuwarden met Vrouwe IJpkje Rinske Breda, een engel in beminnelijke zachtheid en lieftaligheid, eene reine vrouw, zoo eenige andere, aan wier deugden Spandaw in de tweede uitgave zijner Vrouwen eenige schoone regels wijdde; van wie hij, onder anderen, durfde zingen: ‘Ja, werd er hier benêen ooit zuivre deugd gevonden,
Dan was zij zonder smet, dan was zij zonder zonden.’
Slechts anderhalf jaar mogt Lulofs deze dierbare gade bezitten. Zij bezweek aan eene uitterende ziekte den 15 November 1818, tweeëntwintig jaren oud. Het kind, dat zij haren echtgenoot geschonken had, was der moeder reeds eenige maanden naar betere oorden vooruitgereisd. Wat wonder, zoo de beroofde man en vader in gevoelvolle zangen zijne dierbare dooden beweendeGa naar voetnoot2)? - Intusschen stoorden deze herhaalde, elkander zoo ras opvolgende verliezen zijne werkzaamheid ten behoeve der tem toevertrouwde Akademische jongelingschap weinig of niet. Hij besteedde aan hare opleiding onverdeeld zijne krachten. Daartoe strekten zijne voorlezingen, zoo wel over de | |
[pagina 77]
| |
Nederlandsche Spraakkunst, volgens Weiland, als ook die over de Nederlandsche Redekunst, waarbij hij in hetzelfde uur, waarin hij de Spraakkunst voordroeg, tevens Voorlezingen over de Geschiedenis der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, in verband met de stamverwante hoogduitsche, zoo oudere als latere, voegde. Door stijloefeningen zocht hij de aankomende, gelijk door declameeroefeningen de verder gevorderde, studenten te vormen, bij welke laatste oefeningen het naauwelijks behoeft te worden opgemerkt, hoe zijn uitstekend voorbeeld velen tot grooten ijver voor de schoone kunst der uiterlijke welsprekendheid ontvlamde. Soms liet hij uitgewerkte opstellen, door de leerlingen zelve vervaardigd, en waarin de meester slechts een teregtwijzenden blik geworpen had, in het openbaar, onder zijne voorzitting uitspreken; en het is niet te zeggen, welk eene aanmoediging ook deze oefening, ten aanhooren van een groot deel der Akademische jongelingschap en van eene kroon van Hoogleeraren en andere mannen van kennis en smaak gehouden, menigen jeugdigen beoefenaar der fraaije letteren schonk. Onze Lulofs zag al ras, dat het niet genoeg zou zijn, in zijne gehoorzaal den lust voor vaderlandsche Letterkunde en Welsprekendheid op te wekken, maar dat hij daartoe ook bij geschrifte behoorde werkzaam te zijn. Ten dien einde zond hij in 1819 zijne Schets van een overzigt der Duitsche taal of der Germaansche taaltakken, in derzelver oorsprong en tegenwoordige verdeeling enz. in het licht, daarbij zoowel de bevordering van Nederduitsche taalkennis voor het algemeen, als ook met name voor zijne studenten bedoelende. Dit geschrift was ook, blijkens het voorberigt, inzonderheid eene vrucht van den vernieuwden ijver, met welken zich de Hoogleeraar, na den dood van gade en kind, aan de wetenschap had gewijd, in wier beoefening hij getuigt, bij ‘de herinnering aan vervlogene echtgeneugten, menigwerf alleen eenige verstrooijing en vergetelheid van hartzeer’ gevonden te hebben. Getuigt dit letterkundig gewrocht van niet gewone bekendheid | |
[pagina 78]
| |
op eenen dusverre in ons Vaderland, voor de oogen van het publiek althans, nog weinig bearbeidden bodem, het legde een schoon bewijs tevens af van des Schrijvers tact, om een schijnbaar dor en droog onderwerp zoo te behandelen, dat de lezer hem met genoegen volgen kon, en door de levendige en aanschouwelijke voorstelling somtijds zelfs onwillekeurig werd geboeid en weggesleept. Reeds in het jaar 1820 verscheen Lulofs met een nieuw werk voor zijne leerlingen: Nederlandsche Redekunst, of Grondbeginselen van Stijl en Welsprekendheid voor Nederlanders, hetwelk hij van nu af in zijne lessen over dezelve regelmatig ten grondslag legde. In 1831 was een tweede druk, door den schrijver herzien, hiervan noodig geworden. In 1821 hield hij, in verband met de redevoeringen, welke zijne leerlingen nu en dan onder hem uitspraken, zijne rede over den omvang en de uitgebreidheid van het vak der Nederlandsche Letterkunde en Welsprekendheid, welke hij ook door den druk verkrijgbaar stelde. In het volgende jaar verschenen Akademische Voorlezingen over eenige paragrafen der Nederlandsche Redekunst, welke over de vinding in de Welsprekendheid, naar de denkbeelden der ouden, handelen. Ten jare 1823 gaf hij een geschrift over Nederlandsche spraakkunst, stijl en letterkennis; als voorbereiding voor de Redekunst of Welsprekendheidsleer; welk werk een tweeden, overgezienen en verbeterden druk in 1831 beleefde. Intusschen had Lulofs' Muze ook niet stilgezeten. Het overlijden van zijnen Leermeester Duymaer, van Twist en dat van Borger, beide in hetzelfde jaar 1820, zoo ontijdig, gelijk de mensch zegt, ten grave gesleept, had hem tot treurzangen gewekt. Desgelijks in 1823 het afsterven van zijnen behuwd-oom, MuntingheGa naar voetnoot1). In het eerstgenoemde jaar was | |
[pagina 79]
| |
reeds, iets vroeger, het, met grooten bijval, tijdens de uitvoering in Groningen ontvangen gedicht, de Watersnood in het licht verschenen, en in 1822 zag men zijne Avondmijmering, historisch wijsgeerig leerdicht over de vergankelijkheid van den luister der volkeren, in tegenoverstelling van het onvergankelijke in den luister der Natuur - gelijk hij hetzelve omschreef - de pers verlaten. Dit genoot de eer eener hoogduitsche vertaling van den heer G.W. van Bueren uit Emden. Tijdens de komst van Z.M. den Koning in 1823 te Groningen schonk Lulofs hem een WelkomstgroetGa naar voetnoot1). Van tijd tot tijd verrijkte hij voorts met dichtstukjes verschillende Almanakken en Tijdschriften, inzonderheid den Nederlandschen Muzenalmanak. Onder dezelve verdient de vermelding de Oostindievaart, waarin de Dichter de gansche heen- en thuisreize van den Oostindischen zeeman met levendigheid en echt dichterlijke opvatting geteekend heeft. Soms beproefde hij ook zijne krachten in uitheemsche talen, gelijk daarvan zijn fransch gedicht: Ossian à l'étoile du soir, en zijn hoogduitsch vers: der Sturm der blinden Leidenschaft, beiden in den Recensent ook der Recensenten geplaatst, de bewijzen zijn. Het laatste werd met grooten lof in het Elberfelder Unterhaltungsblatt van 21 April 1822 opgenomen. De hoogduitsche poëzij had Lulofs al vroeg bijzonder aangetrokken. Geen wonder, dat hij zijn dichttalent in de vertaling van hoogduitsche verzen meermalen beproefde. Hij waagde zich daarbij juist niet aan de gemakkelijksten, maar toonde door zijne overbrenging, onder anderen, van Schillers Taucher, die Kraniche des Ibicus, der Kampf mit dem Drachen, niet alleen, hoe volkomen hij de hoogduitsche taal verstond - want dat zou zeer weinig gezegd zijn - maar ook hoe hij zijne eigene wist te kneden en te buigen, om de moeijelijkste, de uitgewerktste en schilderachtigste beschrijvingen van den vreemden Dichter in gespierde en | |
[pagina 80]
| |
tevens vloeijende verzen weder te geven, zoodat men, bij die coupletten, waar het op kracht van taal en juistheid van uitdrukking inzonderheid aankwam, in der daad weinig of niets bij de vertaling verloren, ja somtijds zelfs gewonnen heeft. Hij was over 't geheel een meester in 't vertalen, ook in proza, gelijk zijne collegiën daarvan ook ten bewijze verstrekten, waar hij menigmalen de schoonste brokstukken uit Redenaars of Dichters van vroegeren of lateren tijd in ongebonden stijl getrouw en sierlijk wedergaf. In een fragment over de doodstraf naar Victor Hugo en in de zamenspraken van Desiderius Erasmus, ten jare 1840 van de pers gekomen, heeft hij van diezelfde gaven schoone proeven gegeven. - Overigens, wat nog de straks genoemde vertolkingen uit het hoogduitsch in dichtmaat betreft, men moest den talentvollen man die stukken dan ook zelven hooren voordragen, om al de schoonheid en voortreffelijkheid er van te gevoelen. Lulofs had ongetwijfeld een orgaan zoo als weinigen, en voegde daarbij eene oefening, welke de gave der natuur tot eene hooge volmaaktheid had opgevoerd. Hij mogt, in zoo verre, voor zijnen leerstoel als geboren heeten. 's Mans voordragt moest wel jongelingen, die daarvoor aanleg bezaten, in edelen naijver ontvonken, en, daar hij, zelve alles behalve oppervlakkig, ook niet naliet, zijne leerlingen gedurig op den Redenaar, dien Cicero teekent, den in alle wetenschap en kunst ervaren man te wijzen, zoo werden ook daardoor zijne kweekelingen van alle bloote uiterlijkheid en schitterende onbeduidendheid afgeschrikt, en tot eene grondige beoefening der letteren, met het oog op hunne toekomstige oratorische loopbaan, opgewekt en aangespoord. Lulofs' eigene redenaarsgave - dat wij niet verzuimen, dit hier op te merken - werd nog door zijn talent voor den zang verhoogd, waarin hij, gelijk hij over het geheel een vurig beminnaar van zang en toonkunst beide was, volgens het oordeel van deskundigen, het vooral niet minder ver, dan in de zoogenaamde declamatie gebragt had. Zijn goede tact voor de muziek maakte het hem ook mogelijk, | |
[pagina 81]
| |
zoogenaamde declamatoriën, in Duitschland sedert jaren zeer gezocht, maar in ons Vaderland tot dus verre nog onbekend, hier in te voeren. Voortreffelijk droeg hij, onder begeleiding van een kleiner of grooter orchest, dichtstukken, als Schillers Gang nach den Eisenhammer, Körners Lützows wilde Jagd, Helmers aanhef van den derden zang der Hollandsche natie, onder meer anderen, voor, waarbij hij telkens de toejuiching van een talrijk publiek inoogstte. Hij maakte daarvan, bij die gelegenheden, eene eigene studie, gelijk men hemzelven daarover het een en ander in zijn jongst verschenen werk over de Declamatie kan hooren zeggen. Niet alleen in Groningen trad hij met zijn weergâloos talent van spreken, 't zij in gebondene, 't zij in ongebondene rede, op, maar ook Leeuwarden, Amsterdam, Rotterdam hoorden hem, als hij soms in de wintervacantie tot de vervulling eener spreekbeurt door een of ander Genootschap was uitgenoodigd. Meermalen besteedde hij volgaarne zijn kunsttalent ten behoeve van ongelukkigen, in een strengen winter b.v. of bij andere voorkomende rampspoedige gelegenheden. - Het groot belang eener goede uiterlijke voordragt en haar naauwen zamenhang met den inhoud der rede stelde hij overtuigend en welsprekend in de Redevoering in het licht, welke hij, bij het nederleggen van zijn ambt, als Rector Magnificus, hield. Dat hij niet alleen in het hollandsch, maar ook in het latijn de gave bezat van zich schoon uittedrukken, bewees hij door dit stukGa naar voetnoot1). Ten jare 1824 hadden Lulofs uiterlijke omstandigheden eene groote verandering ondergaan, daar hij op den 11 Januarij van dat jaar zich andermaal in den echt verhond. Het was te 's Hage met Johanna Jacoba Clara Hanegraeff, met wie hij tot aan zijnen dood gelukkig vereenigd was, en die hem een zestal kinderen schonk, allen tot hiertoe in leven. Hij | |
[pagina 82]
| |
werd echter door het nu op nieuw voor hem geopend huisselijk genot van zijne letterkundige studiën en werkzaamheden weinig afgetrokken, gelijk reeds de straks vermelde herziene en verbeterde drukken van twee Handboeken daarvan ten bewijze verstrekken kunnen. Overigens sprak hij in 1826 eenige vlugtige woorden over Nederlandsche taalzuivering en taalverrijking, inzonderheid ook met opzigt tot hetgeen de nieuwe wetboeken daartoe - zoo noemde hij het op den titel - kunnen en zullen bijdragen. Toonde hij alzoo het verder afgelegene, maar eenigzins tot zijn vak behoorende, aan zijne beschouwing niet te laten ontgaan, geen wonder, dat hij, toen er straks in 1828 projecten omtrent het Hooger onderwijs, dat hem zoo na aanging, opkwamen, welke hem niet behaagden, hij aanstonds, schoon nameloos, daartegen te velde trok. Men had echter in Jan de SchreeuwerGa naar voetnoot1) al spoedig den waren man herkend, gelijk Lulofs zich zelden onder een vreemden naam of geheele anonymiteit verbergen kon, dewijl zijn stijl eene eigenaardige levendigheid en aanschouwelijkheid, ook wel zekere breedsprakigheid had, en hij zich niet onthouden kon, van telkens plaatsen uit oudere en nieuwere Schrijvers aantehalen, welke hem, bij den uitgebreiden schat zijner geleerdheid, en een hoogst gelukkig geheugen - want hij teekende, voor zoo verre ons bewust is, niets van dien aard op, en maakte over 't geheel weinig werk van adversaria - gemakkelijk en overvloedig ten dienste stonden. Zoo afgetrokken hij vaak zijn mogt, een bekende eigenschap van Geleerden en vooral van Dichters, nam hij aan het werkelijke leven, wij bedoelen het publieke, niet het huisselijke, daarin mengde hij zich weinig en leefde er vaak geheel als buiten - aan het werkelijke, publieke leven nam hij grootelijks deel; en daar hij een zeer productief vermogen bezat en eene ongemeene vlugheid om de pen te voeren, zoo stonden er jaren achtereen opstellen van | |
[pagina 83]
| |
zijne hand, nu over deze, dan over die omstandigheid, soms wel eens wat ver van zijn werkking verwijderd, naamloos of met bekende letters, of ook met zijnen naam, in het Groninger Dagblad. Die stukken berokkenden hem somtijds moeijelijkheden, omdat ze vaak te geestig en te puntig waren om niet doel te treffen, en daardoor dezen of genen te kwetsen. Sommige derzelve verwierven hem hoogen lof, vooral wanneer het zulken waren, die de vermelding van eenen overledene van naam, eenen ambtgenoot of vriend golden, waarbij Lulofs altijd aan welverworvene verdiensten regt deed wedervaren, en het hem eene behoefte was, eene hulde aan den Ontslapene te brengen. Zijnen, onvergetelijken zoo vroeg weggerukten ambtgenoot van Limburg Brouwer, om maar één voorbeeld te noemen, schetste hij volkomen naar waarheid en waarde in de kolommen der gezegde Courant. Bij de hem eigene gave van spreken, was het niet vreemd, zoo Lulofs ter gelegenheid van buitengewone en plegtige feestvieringen doorgaans werd uitgenoodigd, het woord in het openbaar te voeren. Zoo hield hij in de Nieuwe Kerk te Groningen, de ook in druk verschenen Gedenkrede op wijlen den Hoogleeraar H.D. Guyot, Stichter van het Instituut voor DoofstommenGa naar voetnoot1), en een jaar later sprak hij eenige korte Dichtregelen uit, bij het ontblooten en plegtig inwijden van het Gedenkteeken tot Guyots eere, nevens het Verslag der Commissie insgelijks uitgegevenGa naar voetnoot2). De studenten der Groningsche Hoogeschool, uit het tijdperk van 1801 tot 1810, op den 1sten Junij 1830 feestelijk te Groningen zamengekomen, hadden ook hem tot hunnen Redenaar uitgekozenGa naar voetnoot3), en zoowel bij het te velde trekken der studenten van Groningen en Franeker in datzelfde jaar, als bij hunne zegevierende terugkomst een jaar later, was het Lulofs, die van de pui van het Raadhuis, hun | |
[pagina 84]
| |
in dichtmaat toesprak; eene plegtigheid, die bij het heengaan door het overreiken van het vaandel, door de Groningsche jufferschap vervaardigd, werd verhoogd, en bij het terugkeeren door het bekransen der vaan door de hand dier jonkvrouwenGa naar voetnoot1). Ook vroeger, in 1819, was Lulofs als Dichter opgetreden bij het vijf-en-twintigjarig feest van het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarbij wijlen de Heer en Mr. H.O. Feith redenaar was; terwijl dezelfde mannen èn bij het vijftigjarig jubelfeest der Maatschappij, èn op het eeuwgetijde van het Groningsche Departement zich desgelijks hooren lieten. Alle deze drie Gedichten van Lulofs werden door den druk verkrijgbaar gesteld. Wij keeren intusscheu tot zijne meer eigenlijk gezegd wetenschappelijke werkzaamheden terug, en willen dan niet verzuimen op te merken, dat reeds in het jaar 1816 de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen de Lofrede op Prins Willem I van Oranje, door den Hoogleeraar, als beantwoording eener prijsvraag ingezonden, met goud had bekroond. Handhaafde alzoo Lulofs den roem van hem, dien het Vaderland steeds als Vader blijft vereeren, tegen de aanrandingen van den vreemdeling verdedigde hij onze Letterkunde in zijne Toelichtingen en Bedenkingen op John Bowring's aanwerkingen over sommigen onzer oudere en nieuwere Dichters, Redenaren en andere SchrijversGa naar voetnoot2). Hem mislukte de poging, welke hij in 1830 in 't werk stelde, om door het geven van drie proeven van opheldering over J. van Vondel, de natie tot de inteekening op eene met doorloopende aanmerkingen voorziene uitgave van eenige der voornaamste van Vondels werken uit te lokken; eene poging, die zeker ook daarom vooral schipbreuk leed, dewijl de Belgische opstand den lust tot begunstiging van | |
[pagina 85]
| |
letterkundige ondernemingen verdoofde; schoon de proeve zelve in het eigen jaar 1830 een tweeden druk aanschouwde. Later in 1838 hervatte Lulofs op veel kleiner schaal het, met groot leedwezen door hem opgegeven werk, daar hij eene bloemlezing uit Vondels kleinere gedichten, voorzien van omschrijvingen en gelijkluidende plaatsen in het licht zond; welk geschrift hij liet voorafgaan door een Gedicht ter eere des grooten zangers, in het Koninklijk-Nederlandsch Instituut voorgedragenGa naar voetnoot1). Had hij de prachtuitgave van Vondel, welke de natie thans van de hand des heeren van Lennep verwacht, mogen beleven, hij zou ongetwijfeld aan de uitnoodiging van den uitgever, om er toe mede te werken, gaarne hebben voldaan. Nu kon hij, door ziekte en zwakheid, van die noodiging zelfs geen kennis nemen. Op verschillende tijdstippen zag men gewrochten van zijnen werkzamen geest in het licht verschijnen, die alle er van getuigen hoe Lulofs wetenschappelijk streven daarnaar bleef uitgaan, dat hij voor zijne leerlingen nuttig mogt zijn. Uit dit oogpunt moeten beoordeeld worden zijne Gronden der Nederlandsche woordafleidkunde, waarbij hij, volgens den titel, ook de behoeften van Schoolonderwijzers inzonderheid op het oog hadGa naar voetnoot2). Voorts zijne KakographieGa naar voetnoot3); zijn Handboek van den vroegsten bloei der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot4); van welke laatste tegen zekere recensie een soort van verweerschrift verscheen in de Verhandeling over den tijd van den regten aanvang en vroegsten bloei onzer bepaaldelijk gesegde Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot5). Ook zelfs buiten zijn bepaald vak van onderwijs wilde hij de studerende jongelingschap dienen, blijkens het kort overzigt van de geschiedenis der Nederlanden (met name de | |
[pagina 86]
| |
Noord-Nederlanden) van den vroegsten tot den tegenwoordigen tijdGa naar voetnoot1). Wel toonde hij door dit werk, hoe volkomen hij berekend was om, na het overlijden van zijnen ambtgenoot, den Hoogleeraar Meijer, de lessen over de Vaderlandsche Geschiedenis op zich te nemen, welke hij echter, door toenemende ziekelijkheid, slechts korten tijd heeft kunnen vervullen. Zijn lievelingsvak, de Declamatie, heeft hij nog in het voorlaatste jaar zijns levens uitvoerig behandeld in een GeschriftGa naar voetnoot2), dat door allen, die op zijne werken prijs stellen, niet het minst voortreffelijke wordt geacht. Zijne belezenheid in al wat tot het vak der fraaije letteren en dergelijke betrekking heeft, had hij nog ten overvloede door de Aanteekeningen bewezen, met welke hij, van 1832-1837, eene nieuwe uitgave van Blair's lessen over de Redekunst in het licht zond, gelijk van diezelfde belezenheid ook zijn Reistogtje naar Hamburg, in twee deelen, in de jaren 1827 en 1828 van de pers gekomen - zijne olla podrida, zoo als hij, om het wel eens wat bont door een gemengde, dat dit werk bevatte, het boertenderwijs plagt te noemen - getuigenis heeft afgelegd. Lulofs was een reiziger in zijn hart, vooral naar schoone oorden, waar de natuur hem aanlokte. Hij kon met dat genot dweepen, en kende door zijn dichterlijken aanleg, geen gelukkiger dagen, dan die hij in het stoute Hartsgebergte, aan de lagchende boorden des Rijns, of in Badens verrukkelijk dal mogt doorbrengen. Van het laatste kan dan ook zijne Reis daar henen, die in 1834 het licht zag, tot bewijs verstrekken. Hij heeft ook eens Parijs bezocht, waar een kunstzin als de zijne, natuurlijk velerlei voedsel vond. Onder de mannen, met wie Lulofs zijn gansche leven door op het innigst verbonden was, behoorde Gelderlands on- | |
[pagina 87]
| |
sterfelijke zanger, Mr. A.C.W. Staring van den Wildenborch. Geen wonder, dat hij, bij 's mans overlijden, niet kon nalaten, hem een gedenkteeken van hoogachting en vriendschap te stichten, en in een uitvoerig werk Starings verdiensten in het licht steldeGa naar voetnoot1). Over het geheel behoorde onze overledene tot de menschen, die, wij zeiden het straks reeds, in 't voorbijgaan, bij een betamend gevoel van eigenwaarde, anderer verdiensten regt doen wedervaren. Hij sprak van mannen, als Bilderdijk, hoeveel hij ook in Godsdienst en Staatkunde, ja ook in taalkunde van hem verschilde, van eenen Jacob Grimm, van Kinker, van der Palm en anderen met waren eerbied. Grimm noemt hij in de voorrede zijner Woordafleidkunde, een schranderen, bovenmenschelijk vlijtigen Geleerde, een wonder van taalkunde in Duitschland. Aan zijne vriendschap met Staring, dat wij dit hier nog even aanstippen, had Lulofs een merkwaardig en fraai Handschrift van Maerlants Rijmbijbel en andere Gedichten, na het overlijden zijns vriends, van de weduwe ten geschenke ontvangen, te danken, over hetwelk hij eene uitvoerige en belangrijke mededeeling aan de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut, in hare Werken opgenomen, gedaan heeft. Het was zeker niet meer dan eene betamende hulde aan zijne verdiensten, wanneer hij eerst tot Correspondent, later tot Lid dier Klasse was benoemd, gelijk hij eene soortgelijke hulde van verschillende Letterkundige Genootschappen als te Leiden (1815), te Amsterdam, te Rotterdam, te Rotterdam, te Gent, te Brugge, Athene en elders ontving. Te Groningen was hij lid van het Regtsgeleerd Genootschap pro excolendo jure patrio en daarin ijverig werkzaam. Van het Genootschap voor Natuurkundige Wetenschappen was het honorair lidmaatschap hem opgedragen. In dit, even als in | |
[pagina 88]
| |
Minerva eene vereeniging voor Teeken-, Bouw- en Zeevaartkunde, desgelijks in Pictura, het Schildergenootschap zijner woonplaats, voerde hij somtijds voor een gemengd publiek, en altijd met grooten bijval, het woord. Wel verdiende Lulofs de eer, hem tijdens het bezoek, 't welk Z.M. Willem II in den jare 1841 aan Groningen bragt, te beurt gevallen, dat hij tot Ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw verheven werd. Hij was ongetwijfeld een van die mannen, die meer het Ridderteeken sieren, dan dit hen zelve sieren kan. En zulks niet alleen uithoofde van geleerdheid en talenten, of ook van trouwe aanwending der hem verleende gaven en ijverige waarneming van den hem opgedragen post, maar ook ter zake van karakter en inborst. Wij willen van dit levensberigt geene lofrede maken, en iets, wat daarnaar zweemde, zou allerminst in den geest des ontslapenen zijn. Hij was geen man van vele woorden, vooral niet over zich zelven, en maakte, bij alle gevoeligheid voor krenking, op eigenlijk gezegde loftuitingen nimmer bejag. Intusschen behoort het tot ons levensberigt, dat wij hem, dien wij dusverre inzonderheid naar zijne lotgevallen en wetenschappelijke werkzaamheid teekenden, toch ook in enkele trekken van de zijde van zijnen gemoedsaard en innerlijk leven schetsen. 't Is waar, wij hebben een en anderen trek, hiertoe behoorende, reeds tusschen ons tafereel ingeweven, maar kunnen daarmede een schets van Lulofs eigenlijke persoonlijkheid niet voltooid achten. - Hij was, gelijk wij reeds te kennen gaven, zoo als men zegt, een gesloten man. Ook daaraan schrijve men het toe, zoo hij nooit eene zijner lettervruchten, eer hij ze ter perse zond, onder het oog van een bevoegden, hem bevrienden beoordeelaar bragt, gelijk velen plegen; iets, waar door hij zich bij verbetering van hem aangewezen feilen, voor menige onaangenaamheid had kunnen vrijwaren. Lulofs geslotenheid had invloed op zijn maatschappelijk en huisselijk verkeer. Hij kon in den omgang alleraangenaamst zijn, hoogst belangrijk, met ware welsprekendheid over gewigtige onder- | |
[pagina 89]
| |
werpen uitweiden, en sich darhin gehen lassen, zooals de Duitschers het noemen, zoo dat hij een gezelschap onwillekeurig boeide en medesleepte. Maar hij kon ook uren achtereen in in den uitgezochtsten kring zitten en zwijgen, en niemand, die dan bijna een woord uit hem krijgen kon. Van der jeugd af was hij luimig, en, behalve in de tijden van zijnen huisselijken rouw, toen hij diep was neergedrukt en in de letteren schier zijne eenige verademing vond, werkte ook vooral in vroegere dagen, toen hij de lier nog meer dan later hanteerde, zijne dichterlijke afgetrokkenheid tot vermeerdering der geslotenheid van zijnen inborst mede; terwijl in de laatste jaren van zijn leven daartoe ook veel bijdroeg een telkens terugkeerend podagreus lijden, hetwelk minder op den oogenblik der krankheid zelve hem ingekeerd en somber maakte, dan wel in de tijdperken, welke aan het uitbreken der kwaal vooraf gingen, wanneer, soms weken te voren, de arme man een lijder aan stomme naargeestigheid en diep verborgene zelfkwelling was. Ook op het huisselijk verkeer had dit invloed, en was Lulofs daardoor niet, wat hij als man en vader had kunnen en willen zijn. De opvoeding zijner kinderen, die hij aan zijne echtgenoote geheel in handen liet, behartigde hij echter bij hare afwezigheid getrouw, en liet ook dan, onder anderen, niet na, de gewoonte der moeder op te vatten, om met de kinderen, onder het ontbijt, in den Bijbel te lezen, en over het gelezene met hen te spreken. Eer wij van zijne godsdienstigheid iets meer zeggen, willen wij opmerken, dat die geslotenheid, waarvan wij spraken, alles behalve bij hem uit zelfzucht of onverschilligheid omtrent de dingen buiten hem voortvloeide. Lulofs was de edelmoedigste mensch van de wereld, die hartelijk deelde in anderer vreugde en leed, het laatste gaarne, zooveel in hem was, verzachtte, welwillend hulpbehoevenden te gemoet kwam, voor zich zelven eigenlijk zeer weinig begeerde, en hoogst spaarzaam was op alles, wat zijnen persoon betrof, gelijk zijne laatste ziekte daarvan, in het gebruik van hem verordende middelen, nog de sprekende bewij- | |
[pagina 90]
| |
zen heeft opgeleverd. Hij was een gezworen vijand van alle onregt, en liet niet na, hiervoor onverholen uit te komen. Uiterst beleefd, en bevreesd de vormen van welvoegelijkheid, zoo als hij die begreep, te verbreken, sprak hij, waar het zijne overtuiging gold, zonder aanzien des persoons, en kon somtijds, bij de slaafsche, niet altijd even opregt gemeende bekrompenheid, waarvan onze dagen op het gebied van Staatkunde en Godsdienst meermalen getuigen waren, in heftige verontwaardiging en edelen toorn ontsteken. Aan beginselen, die men vrijzinnig noemt, van harte toegedaan, was echter niemand warscher, dan hij, van alle overdrijving, en kon hij ook anderer overtuiging met de zijne strijdig regt goed dulden, indien hij slechts van derzelver ongeveinsdheid verzekerd was. Hij had in het godsdienstige zijn eigen standpunt. Aan het kerkelijke leven sloot hij zich weinig aan. De Akademische godsdienstoefeningen bezocht hij trouw, was in den Bijbel geheel t'huis, wist deszelfs waarde, ook vooral uit een aesthetisch oogpunt, regt te schatten, en liet niet na, zijne leerlingen ook daarop opmerkzaam te maken. Zijn laatst uitgegeven werk over Declamatie strekt hiervan als tot een voldingend bewijs. Van alle godsdienstige vertooning had hij een diepen afkeer. Zijn hart was vol van geloof aan een voorzienig Godsbestuur, gelijk dit ongezocht in vele zijner geschriften, ook vooral in die van poëtischen inhoud, zich openbaarde. Had hij het vroeger uitgesproken bij den dood van gade en kind, het troostte en sterkte hem ook in zijne laatste, langdurige, vaak smartelijke krankheid. Naarmate zijn einde naderde, was Christelijke toespraak hem te meer welkom, en vond hij ook, onder anderen, in het door hem meermalen hooggeprezen lied: Hoe zal 't mij dan, o dan eens zijn?
lafenis voor zijn hart. Innig dankbaar voor iedere bewezene oplettendheid, vooral voor de onvermoeide zorg, hem door eene trouwe gade gewijd, verscheidde hij van hier, nog tot | |
[pagina 91]
| |
korten tijd voor zijnen dood belangstelling betoonende in gewigtige aangelegenheden dezes ondermaanschen levens, welke hem in gezonde dagen plagten ter harte te gaan, maar ook zonder weerzin van hier scheidende, om den wil te volgen van Dien, die hem tot een hooger en beter aanzijn opriep, 't welk hij met een ootmoedig vertrouwen op Gods genade inwachtte.
Dr. C.H. van Herwerden, Chz. |
|