| |
[Levensbericht van Pieter van der Willigen]
7. Onder de meest oorspronkelijke en merkwaardige mannen, op welke ons Vaderland in den laatsten tijd roem droeg en die, uitmuntende door de fijnheid, de eigenaardige rigting, den omvang, of de werkzaamheid van hunnen geest, tevens in meer of min uitgebreiden kring van invloed geweest zijn, mag ook Pieter van der Willigen, sedert 1815 Lid onzer Maatschappij, maar op den 17 December j.l. door den dood haar ontvallen, genoemd worden.
Hij werd op den 20 October 1778 te Rotterdam geboren, ontving het onderwijs in de Oude letteren op de Erasmiaansche school zijner vaderstad, bereidde zich aan de Hoogeschool te Utrecht, vooral onder de leiding van zijnen, evenzeer hem hoog waarderenden als van hem geëerden leermeester, Heringa, tot het Predikambt bij de Hervormden voor, en bekleedde dit, van het jaar 1800 tot 1803, te Haringcarspel en Dirkshorn in Noordholland, tot 1813, te Hillegom, en
| |
| |
sedert, tot in het jaar 1846, wanneer hij eene door zijnen gezondheidstoestand gevorderde rust zeer noode aanvroeg, te Tiel.
Toen kort daarop de dood hem wegnam, verliet een geest deze aarde, die er gewis niet te vergeefs had geleefd en gewerkt; maar die boven het gewone peil verheven, aan de eene zijde door zoo veel voortreffelijks, aan de andere door zoo veel geheel eigens zich kenmerkte, dat het niet aan allen gegeven was, tot het standpunt zich op te heffen, van waar alleen een van der Willigen, in zijne denk- en handelwijze, moest worden beoordeeld.
Zucht voor waarheid en vrijheid waren de heerschende grondtrekken van geheel zijn bestaan. En schoon zich eene beminnelijke eenvoud en mildheid van zin en gevoelens daarbij voegde, om alzoo eene schoone trits te volmaken: niet altijd was deze laatste in staat, de scherpe punten en kanten te evenen, welke, door zijn' vrijen waarheids-zin, of zijne vurige onafhankelijkszucht, niet schaars zich vertoonden. Maar mogt ook zijne standvastige neiging, om, vooral op het veld der Godgeleerde wetenschap, niets, dan hetgeen hij, na gemoedelijk onderzoek, als waar had erkend, te omhelzen en, gelijk in zijne bij Teyler bekroonde Verhandeling, voor geene slotsom, tot welke zijne ernstige Bijbelstudie heenleidde, terug te deinzen, niet weinigen tegen hem hebben ingenomen; mogt vooral ook de sterke zucht voor onafhankelijkheid, in al zijn doen en laten, anderen wel eens tot aanstoot geweest zijn: altijd en overal bezat hij in ruime mate, waardoor hij op zijn eigen gekozen standpunt zich handhaafde. Er sprak toch zoo veel vastheid en schranderheid in zijn oog, zoo veel scherpzinnigheid en oorspronkelijkheid kenmerkten geheel zijn gelaat en voorkomen, en er vloeide zoo veel geest en kracht en, onder ernst of luim, zoo veel wijsheid ook, van zijne lippen, dat men aanstonds den niet gewone man in hem ontwaar werd en onwillekeurig eerbiedigde. Men was er ook aan gewend, van Pieter van der Willigen steeds iets min gewoons te verwachten; en welk punt men ook, 't zij op het wijde gebied der wetenschap, of uit het dagelijksch leven, mogt aanroeren, altijd wist men vooruit, niet slechts woorden met zout besprengd, maar die tevens van een helder hoofd, fijne opmerking en degelijke kennis getuigden, van hem te zullen vernemen.
| |
| |
Zoo was hij in zijn dagelijksch verkeer en zijne gesprekken. Gezellig en vol van levenslust was hij gezocht en veelal ook de ziel bij elke zamenkomst. Maar gemeenzaam tevens, blijmoedig en nederig, en evenzeer met het minste en alledaagsche zich inlatend, als, waar dit pas gaf, tot het diepste afdalend, of tot het hoogste opstijgend, was hij aller vraagbaak en raadsman, en zulks, gelijk schier alleen een van der Willigen dit zijn kon, voor aanzienlijken zoo wel als geringen, voor jongen tevens en ouden, voor den onverstandigen en dwazen zelfs, gelijk voor den verstandigsten.
Zoo was hij ook in betrekking tot zijne medebroeders in de bediening, voor welke hij, in den geheelen omtrek van Tiel, jaren lang als het middelpunt uitmaakte, vooral echter de jeugdigen aantrekkend, om lust en liefde voor studie in hen te doen leven, om uit den schat zijner ondervinding en kennis hen voor te lichten, en menig goed zaad te strooijen, waarvoor velen met mij nu nog zijne nagedachtenis zegenen.
Zoo was hij vooral ook in zijn dienstwerk en op den kansel. Want dáár inzonderheid was van der Willigen (meestal ten minste, want ook hierop werkte wel eens zijn luim of het oogenblik) geheel in zijne kracht. Zijne predikwijze mogt zelfs, door inhoud, vinding en voordragt, bijna eenig genoemd worden. In de hoogste mate verstandelijk en verstaanbaar, en in de eerste plaats ook tot het verstand gerigt, was zij daarom niet minder vol gloed en leven, en als geheel er toe ingerigt om het gemoed te treffen en dikwijls de fijnste vezelen ook van het hart te roeren. ‘Ik dank u, gij hebt heden voor mij gepredikt!’ hoorde ik eens vader Egeling diepbewogen tot hem zeggen, nadat van der Willigen, hier te Leiden, voor zijnen zwager Voet van Campen of, want dit herinner ik mij niet, voor zijn' vriend Pluygers, eene preekbeurt vervuld had; - en geen wonder, want zijne predikwijze was vaak even gemoedelijk en stichtend, als zij meestal door kracht en groote helderheid uitblonk.
Zoo was hij ook op zijne studeerkamer, waar hij wel niet het grootste, want een kamergeleerde was van der Willigen niet, maar toch altijd en uit innerlijke behoefte, een bepaald gedeelte van den dag, bij voorkeur den morgen, aan het gezette onderzoek en de be- | |
| |
arbeiding van een of ander uitgekozen onderwerp doorbragt. Door gaans echter liet hij zich, bij deze keus, slechts door eene uitgeschrevene prijsvraag, of eenige andere toevallige omstandigheid leiden waarvan zijne twee bij de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, vijf bij het Haagsche, en eene bij Teylers Godgel. Genootschap, bekroonde Verhandelingen getuigen. Jammer daarom, dat een zoo bij uitstek wetenschappelijk hoofd, niet meer nog in bepaalde betrekking voor de wetenschap heeft kunnen leven. En altijd betreur ik het, dat hij, zelfs nog in 1828, toen hij te Groningen als Hoogleeraar der Godgeleerdheid beroepen werd, besluiten kon zulk eene nieuwe levensbestemming van zich te wijzen. Maar gelijk hij in eere bij menschen over het algemeen, vooral in het geen men promotie noemt, weinig, welligt te weinig, belang stelde, zoo volgde hij ook hierbij - behalve, naar hij mij zelf te kennen gaf, den indruk van een kort te voren geleden treffend verlies, het bezwaar van eenen toen reeds 50 jarigen leeftijd, en de vrees, dat een ander vak van onderwijs, dan dat hetwelk hem het meest geliefd en eigen was, hem zou worden opgedragen, - vooral, naar ik vermoede, ook zijne gehechtheid aan zijnen geheel vrijen en onafhankelijken toestand in de gemeente van Tiel, bij welke hij in eene destijds vooral algemeene, zelfs hooggestemde, liefde en hoogachting deelde; gelijk dit zelfde hem ook vroeger bewoog, elke andere roeping naar meer dan ééne aanzienlijke gemeente, als Arnhem, Deventer en Leeuwaarden, af te wijzen.
Wie zal ons zeggen, van welke gevolgen, niet slechts voor van der Willigen's eigene ontwikkeling, maar daardoor ook voor die der Godgeleerde wetenschap onder ons, eene andere keus kon geweest zijn. Nu kwam een jeugdig Godgeleerde in de door hem geweigerde plaats, en aan de Groninger Hoogeschool eene, volgens zijne opmerking, aan Duitschland ontleende Theologische rigting, welke hem, evenzeer streng exegeet, als vrijzinnig maar consequent dogmaticus en van elken schijn zelfs van dweepzucht afkeerig, mishaagde.
Intusschen ook de afgewezene roeping vuurde zijnen ijver steeds aan, in plaats van dien te doen verflaauwen. Dogmatiek, en nu niet meer
| |
| |
Eschatologie maar Christologie en inzonderheid ook de leer des geloofs, vooral in hare betrekking tot Beoefeningsleer en het practische leven, traden daarbij meer en meer op den voorgrond; waartoe, deels wel zijne Teylersche Verhandeling over het wezen des Christendoms, maar vooral de groote verandering in den tijdgeest zelven, aanleiding gegeven heeft.
Doch ook overigens strekte de kring zijner wetenschappelijke of letterkundige bemoeijing en onderzoek zeer verre zich uit. Niets schier op het gebied der Natuur-, Geschied- of Letterkunde ontging zijne aandacht; en zijn zeldzame takt van opmerking, zoo wel als zijne gave om er partij van te trekken, verschafte aan zijnen geest telkens nieuwe, hem zelven aangename, voor anderen vaak belangrijke en nuttige bezigheid. Onder de groote menigte voorlezingen, in het Tielsch Natuurkundig gezelschap: Ars aemula Naturae, of in het Departement der Maatschappij Tot Nut van het Algemeen aldaar gehouden, zijn er gewis, die nog verdienden het licht te aanschouwen. Ook de studie, althans de lectuur, der Oude Letteren hield hij steeds aan, en met genoegen herinner ik mij de aangename, dikwijls belangrijke uren, onder de lezing van Herodotus, Tacitus, of eenigen anderen Griekschen of Latijnschen Schrijver, in een opzettelijk daartoe bestemd gezelschap, met hem gesleten. Wat de Nederlandsche Letterkunde betreft, waren onze Vaderlandsche spreekwoorden, waarover hij ook eene bekroonde Verhandeling schreef, hem voortdurend eene geliefkoosde stof van ijverige nasporing en onderzoek. Naar ik gis zullen niet onbelangrijke aanteekeningen daarover nog onder zijne papieren aanwezig zijn. Vooral ook trok het eigenaardig spraakgebruik der streek, in welke hij het grooter deel zijns levens heeft doorgebragt, zijne opmerkzaamheid tot zich, en legde hij zich op het bijeenverzamelen en toelichten van zulke bijzonderheden toe, welke tot opbouw onzer taal kunnen dienen. Over het algemeen, gelijk hij voor zich zelf op zuiverheid van taal en, wel niet keurigheid, maar toch naauwkeurigheid en juistheid van uitdrukking hoogen prijs stelde, was het hem eigen geworden, uitkomende geschriften, ook in dit opzigt aan eene fijne en strenge kritiek te onderwerpen, en belangrijk en leerzaam steeds was het, de opmerkingen te hooren,
| |
| |
deswegens in ernst of luim door hem in het midden gebragt. Zoo werkte hij er krachtig toe mede, dat voor de meer opzettelijk beoefening der Nederlandsche taal en Letterkunde liefde en ijver bij velen werd aangevuurd. Wat de houding zijner eigene schriften betreft, was het niet te ontkennen, dat Pilatus regel, welken hij daarop wel eens toepaste (‘wat geschreven is enz.’), en zijn afkeerigheid, om het geen hij met groote gemakkelijkheid had gesteld, nog eenmaal aan eene herziening te onderwerpen, daarop ongunstig gewerkt heeft.
Twee omstandigheden vooral waren er, die het hare bijdroegen, om van der Willigen's overigens helderen levensweg te benevelen.
De eene is het verlies zijner eerste gade, Christina Abigaël van Campen, met welke hij sedert den 12 Oct. 1803 in den gelukkigsten echt vereenigd was, maar die, in 1827, juist op den jaardag van zijn huwelijk, hem en het achttal kinderen dat zij hem naliet, door den dood ontnomen werd. Hoe fel dit verlies hem trof, getuigt hetgeen hij mij, nog op den 12 Jan. 1828, deswegens geschreven heeft. ‘Wat mijne huisselijke omstandigheden betreft,’ dus luidt het, ‘ik heb reden om God te danken, dat ik aan den gang van mijn huishouden naauwlijks mijn verlies bespeure. Maar zoo veel te meer voel ik nog dagelijks, en dikwijls met levendige smart, dat ik met mijne vrouw en Mimi [zijne iets vroeger overledene oudste dochter, gehuwd geweest aan Dr. P.H. Tydeman, Rector te Tiel] een groot deel van mij zelven verloren heb en een verlies aan genoegen geleden, dat mijn gansche leven niet weder kan hersteld worden. Doch, ik wensche Gode te zwijgen, in het vertrouwen op Zijne liefde, aan dewelke geen oogenblik twijfel is opgerezen in mijn gemoed; zoo min als aan het geluk van haar, die God van mij tot Zich heeft genomen. Het best bevind ik mij op den duur nog in mijne studeerkamer en aan mijn werk. Daar houde ik mij dan ook maar bij; terwijl mijne gezondheid mij dit ook, meer dan wel andere winters, toelaat.’ Een tweede echt, vele jaren later door hem aangegaan, kon hem, het bleek helaas! zijn verloren huiselijk geluk niet terug geven.
De andere omstandigheid, die ik op het oog heb, was ten jare 1837
| |
| |
zijne verwijdering uit het Klassikaal Bestuur van Tiel en het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland, van welke beide hij jaren lang, met grooten ijver en tevens met toejuiching der geheele Geldersche Kerk, het voorzitterschap had bekleed. De eerste aanleiding tot deze onverdiende miskenning, welk, hoe mannelijk zij ook door van der Willigen werd gedragen, toch op zijn verder leven niet zonder invloed gebleven is, lag juist in den grooten ijver, waarmede hij een bijzonder gedeelte der in dezen op hem gelegde taak behartigd had. Ik bedoel de herstelling der vervallen Kerken en Gemeenten in Maas en Waal, waardoor hij zich, en zijner liefde tot de Nederl. Hervormde Kerk, een blijvend gedenkteeken heeft opgerigt. Tot het verkrijgen, namelijk, der hiertoe noodige gelden had hij ook in Engeland pogingen aangewend, en wel door een' brief, in welken hij, onvoorzigtig welligt, over gebrek aan ondersteuning van hooger hand hier te lande, in deze zoo belangrijke zaak zich beklaagde. Deze brief, ik weet niet hoe, aan onze Hooge Regering bekend geworden, werd hem ten hoogste kwalijk genomen, door sommigen zelfs als hoogverraad uitgelegd; terwijl anderen hierdoor te gemakkelijker van hunne klagt over zijne vermeende onregtzinnigheid, om hem te grieven, konden partij trekken. Doch het zal welligt niet onbelangrijk geacht worden, dat ik zijne eigene meening deswegens, in een brief van 2 Febr. 1838 mij gemeld, hier mededeel.
‘Wat mijne verwerping uit het Kerkbestuur betreft,’ schrijft hij, ‘zal ik u melden wat ik er van weet, of er verder van gis. Zij is van den Koning zelven uitgegaan; en van niemand alhier, te Arnhem, of bij het Departement is er de minste aanleiding toe gegeven. Zelfs sprak men hier en te Arnhem van nu, als leden van het Kerkbestuur, ook te willen bedanken, indien ik er mede gediend ware. Doch ik heb gemeend dat te moeten tegengaan. Voorts gis ik, niet zonder grond, dat de wind, die mij nu heeft omgeworpen, weder uit denzelfden hock heeft gewaaid, uit welken vroeger de beschuldiging van Hoog-verraad tegen mij is voort gekomen; terwijl de aanklagt van onregtzinnigheid nu te meer doel heeft getroffen, omdat het mij door Z.M. nooit geheel is vergeven, dat ik vroeger Hoog-verraad tegen hem zou hebben gepleegd! Mijn geval is dus geheel eenig. - In- | |
| |
tusschen het spijt mij, dat het gebeurd is. Want, behalve van voordeel, berooft het mij van veel nut en genoegen, in welke ik mij steeds verheugde. Alleen troost het mij, dat de zorg voor de orthodoxie, die mij zoo kwalijk vertrouwd scheen, nu in betere handen is gekomen. Onze vriend Soblet [Pred. te Kuilenburg] zal er wel voor waken, dat zij niets te lijden hebbe van eenigen ketterschen aanval!’
Tot het gemis van genoegen, waarvan hij hier spreekt, behoorde inzonderheid ook de nu weggevallen gelegenheid, om telkens zijne vele vrienden te Arnhem, vooral zijnen geestverwant en boezemvriend Donker Curtius, weêr te zien. Twee jaren later, op het einde van 1839, ontviel ook deze hem door den dood; en van der Willigen bragt toen een offer aan zijne vriendschap en aan zijne smart, door in zijn: Iets over H.H. Donker Curtius, voor dezes Nagelatene Leerredenen, (Arnhem 1840) geplaatst, zijnen vriend een gedenkteeken te stichten, dat niet minder voor zijn eigen karakter en zijne nagedachtenis, dan voor die van Donker, ten hoogste vereerend is.
Van nu aan was, wel niet van der Willigen's geestkracht, maar toch zijne levenskracht als gebroken. Zijne laatste jaren heeft hij in een' veelal sukkelenden, dikwerf lijdenden, toestand doorgebragt. Maar zoo vaak ik hem, ook nog in den voorgaanden zomer, bezocht, vond ik hem steeds blijmoedig en onderworpen, en evenzeer belangstellend en leergierig, als ten hoogste leerzaam, gelijk hij altijd geweest was. Niet lang daarna, op vrijdag den 17 December des voorgaande jaars, ontsliep hij kalm en zacht, in vast vertrouwen op Gods ontfermende liefde in Christus, welke hij zoo lang met kracht en vuur en, zijner eigene zwakheid meer dan iemand bewust, ook uit drang zijns gemoeds, welmeenend en getrouw had gepredikt, en in de zekere hoop op dat betere leven, waarover hij vooral zoo veel en zoo ernstig had nagedacht. Reeds twee dagen later werd zijn afsterven, voor de Gemeente godsdienstig herdacht (Leerrede over Genesis V: 5c, uitgespr. den 19 Dec. 1847, na het overlijden van den W.E.Z.G. Heer Pieter van der Willigen, door F.J.A. Junius, Theol. Doct. en Pred. te Tiel. (Ten voordeele van het Nederl. Zendelinggenootschap). Tiel 1848); en plegtig vooral was zijne ter aardebestel- | |
| |
ling op den 20 December, toen bijna de geheele stad zich vereenigde om den afgestorvenen leeraar en vriend, met de laatste eere, ook nog een laatste bewijs van dank en liefde te brengen.
Maar nog lang zal een van der Willigen bij velen in gezegend aandenken zijn, gelijk zijne vele en belangrijke geschriften hem zullen doen blijven leven, ook voor die hem niet hebben gekend, en bij het late nageslacht. Behalve in de werken der Maatschappij tot Nut van het Algemeen (Over de kracht en den invloed der gewoonte, 1820; Een spreekwoord niet altijd een waar woord, 1823); in die van het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Chr. Godsdienst (Over de wijsheid van Agurs bede, 1807; Over den staat der ziel, tusschen den dood en de wederopstanding der ligchamen, 1811, herdrukt Tiel 1841; Over de Schijnstrijdigheden in de verhalen der Evangelisten, 1828; Over het hooggaande lijden van Jezus in Gethsemane, 1831; en: Over J.C. de Openbaring Gods, 1843); van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (Over de waardij der Wetenschappen in een volgend leven, 1824, herdrukt Tiel 1841); en van Teyler's Godgeleerd Genootschap (Over het eigenlijke wezen des Christendoms, 1836, herdrukt Haarlem 1838, Vervolg Tiel 1840, Tweede vervolg Tiel 1841, Derde vervolg, Tiel 1843); heeft hij inzonderheid in de Godgeleerde Bijdragen, van welke hij ook overigens een der meest ijverige en verdienstelijke medearbeiders geweest is, hoogst belangrijke vruchten zijnes geestes en resultaten van zijn vrij maar diep en gemoedelijk onderzoek neêrgelegd. Ik noem slechts uit velen, omdat ik niet allen kan aanduiden, zijn: Oordeelkundig overzigt der verschillende wijzen, op welke men zich heeft voorgesteld het verband tusschen den dood van J.C. en de gelukzaligheid der menschen, 1828; Brieven over het vervaardigen van een zamenstel der Christelijke geloofsleer, 1831; en Drie Verhandelingen over het verband tusschen het geloof, hetwelk het Evangelie van ons vordert en onze gelukzaligheid, 1838 (ook afzonderlijk uitgegeven doch niet in den handel). Daarenboven schuilt een belangrijk uit de leer van Jezus en de Apostelen afgeleid betoog, getiteld: Het Christendom op deze aarde beschouwd in deszelfs betrekking tot het Heelal, door P. 1829, in het Nieuw Chr. Magazijn, bijeengezameld door J.H. Krom, III D.
| |
| |
IV stuk; een ander: De Geschiedenis, een zekere waarborg voor de gegrondheid van ons geloof aan den bestendigen, schoon langzamen voortgang der zedelijke veredeling van het menschelijk geslacht, door P., in de Fakkel voor 1830; en welligt nog vele anderen elders. Leerredenen gaf hij, zoo veel ik weet, nimmer in het licht; zelf echter had hij er eenige voor de uitgave afgezonderd. Zijn jongste zoon, V. van der Willigen, Predikant te Vorchten (zijn oudste zoon A. v.d. Willigen Pz. is Med. Doct. te Haarlem; zijn tweede P. v.d. Willigen, dient als Officier bij het O.I. leger) maakt zich gereed, het voornemen zijns vaders ten uitvoer te leggen.
Behalve in den Tielschen Nieuwsbode, van 29 Dec., en het Tielsche Weekblad, van 31 Dec. 1847, is ook in den Algem. Konst- en Letterbode 1848 No 1 een berigt aan hem toegewijd.
Wat mij betreft, ik kon niet over van der Willigen spreken, zonder, zooveel in mij is, den indruk weêr te geven, dien hij, ook later nog, maar vooral voor reeds vijfentwintig jaren, toen ik, als Predikant te Zoelen bij Tiel in naauwe betrekking tot hem geplaatst, zooveel aan hem en zijnen vriendschappelijken omgang verpligt was, onuitwischbaar op mij gemaakt heeft.
|
|