Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1848
(1848)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Wijsbegeerte en Letteren aan de Hoogeschool te Groningen, die gedurende bijna twintig jaren ons medelid was. Hij werd den 30 Sept. 1795 geboren te Dordrecht, waar zijn vader, zoon van den Dordschen Kerkleeraar Petrus Brouwer, bewindhebber was der Oost-Indische Compagnie. Zijne jeugd echter bragt hij meestal door te Amsterdam en 's Gravenhage, werwaarts zijn vader, nu Lid van den Asiatischen Raad, zijne woonplaats overbragt, en op welke laatste plaats hij het geluk had, in den geleerden discipel van Wyttenbach, Benjamin Petrus van Wesele Scholten, Raadsheer in het Hoog Geregtshof, den vaderlijken vriend aan te treffen, die uit liefde tot de letteren, de oefeningen van den jeugdigen en veelbelovenden Brouwer zich aantrok, en den eersten grondslag legde voor het geliefkoosde vak, waarin deze, na eene opmerkelijke wijziging van zijn levenslot, later heeft uitgeblonken. In 1811 werd hij student te Leiden, waar hij, onzeker nog, welke levensbestemming te kiezen, aanvankelijk, onder Wyttenbach's leiding, tijd en krachten aan de oude letteren wijdde. Hij koos, na langdurig weifelen, de Geneeskunde; verwierf daarin, den 24 Febr. 1816, na openbare verdediging zijner Dissertatie: de Senectute, met hoogen lof het doctorschap; oefende haar, eerst te Tiel, daarna te Rotterdam; maar gevoelde toch spoedig, dat hij niet voor practisch geneesheer geboren was. De liefde voor de oude letteren, namelijk, deed meer en meer bij Brouwer hare oude regten gelden. Reeds op den 21 Junij 1820 verwierf hij ook daarin het Doctoraat, na openlijke verdediging zijner Commentatio, de ratione, qua Sophocles veterum de administratione et justitia divina notionibus usus est, ad voluptatem tragicam augendum (L.B. 1820). Kort daarna werd hij Conrector te Alkmaar en daarna te Rotterdam, tot hij, in het jaar 1825, tot buitengewoon Hoogleeraar in de faculteit der bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren aan de Hoogeschool te Luik bevorderd, deze betrekking aanvaardde met eene redevoering: de veterum Graecorum traditionibus ad antiquitatis cognitionem prudenter adhibendis (Leod. 1825). In 1831 ging hij in dezelfde betrekking naar de Hoogeschool te Groningen over, alwaar hij, in 1836, tot gewoon Hoogleeraar bevorderd, zijne rede- | |
[pagina 24]
| |
voering hield: de historia, ceterarum artium ac disciplinarum duce ac magistra (Gron. 1836). Sedert mogt Groningen en de geleerde wereld in zijn licht, door een aanzienlijk aantal geschriften gevoed en verspreid, zich verheugen. In het voorjaar van 1847 zag ik hem het laatst op de Algemeene Vergadering van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, van welks derde Klasse hij sedert 1836 lid was. Maar, schoon ook toen nog krachtig en opgeruimd naar den geest, droeg hij toch reeds de duidelijke sporen der doodelijke ziekte in zich, aan welke hij weinige maanden later, tot smart van allen, die in zijne groote waarde hem kenden, bezweken is. Met zijne weduwe, de dochter van Samuel Iperuszoon Wiselius, wiens nagedachtenis hij op treffende wijze heeft gehuldigd, liet hij een eenigen zoon na, terwijl twee anderen, in vroegen leeftijd, hem door den dood waren ontnomen. Nevens onze Maatschappij erkenden vele anderen, door hem het Lidmaatschap aan te bieden, zijne verdiensten. Ook buitens'lands deden dit het Archaeologisch Genootschap te Athene en het Koninklijk Belgisch Instituut. In 1841 vereerde Z.M. onze Koning hem met het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Den aard, inhoud en gang zijner studien, - ook zoo als hij laatstelijk de Nederlandsche Letterkunde, door meer dan ééne proeve, of van humoristischen, of van romantischen aard, aan zich verpligt heeft, - kan reeds eene opgave zijner schriften volgens de tijdorde ons leeren kennen. Behalve de genoemde Academische proefschriften en Redevoeringen zijn het de volgende: ‘Verhandeling over de vraag: Bezitten de Nederlanders een nationaal tooneel met betrekking tot het treurspel, zoo ja? welk is des zelfs karakter, zoo neen? welke zijn de beste middelen om het te doen ontstaan? enz.’ Bekroond in het jaar 1822 bij de Holl. Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen (werken d. Maatsch. VI D. 1823). ‘Disputatio qua respondetur ad quaestionem: an et quatenus philosophi, qui ante Socratem et Platonem fuerunt, atque illi ipsi et qui ex eorum scholis prodierunt, in commemorandis vel et exponendis prin- | |
[pagina 25]
| |
cipiis moralibus divinae existentis naturae et providentiae deorum notionem subinde adhibuerint et virtutis incitamenta inde deduxerint.’ Quae a. 1823 Legati Stolpiani praemium reportavit. L.B. 1828. ‘Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzy van Homerus en den invloed der denkbeelden aangaande God en Gods bestuur op dezelve. Leyden 1825.’ ‘Bedenkingen over het gevoelen van Benjamin Constant aangaande de Ilias en Odyssea, ontwikkeld in zijn werk ‘la Religion’ etc. (gedrukt in Derde Mnemosyne D. II. 1831). Beide laatste stukken zijn, in het Fransch vertaald, Luik 1829. ‘Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzij van Pindarus. Amst. 1826.’ (Fransche vertaling, Brussel 1830). ‘Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzij van Eschylus. Amst. 1827.’ ‘Gedachten over het verband tusschen de Zedelijke en Godsdienstige beschaving der Egyptenaren. Amst. 1828.’ ‘Iets over de nasporingen van Champollion den jongeren ten opzigte van de Egyptische Godenleer. Een aanhangsel tot des schrijvers “Gedachten enz.” Amst. 1830.’ ‘Charicles en Euphorion, een verhaal van Clearchus den Cypriër. Gron. 1831.’ ‘Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzij van Sophocles. Gron. 1832.’ ‘Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzij van Euripides. Gron. 1833.’ ‘Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs. Gron. 1833-1842.’ 8 vol. 8o. ‘De verloofden. Eene Milanesche geschiedenis uit de XVIIe eeuw. Naar het Italiaansch van Manzoni. Gron. 1835.’ 3 Deelen. ‘Verhandelingen en losse geschriften. Gron. 1836.’ Daarin: ‘Beschouwing van de voornaamste denkbeelden in het Grieksche treurspel heerschende, met betrekking tot deszelfs doelmatige werking op het menschelijk hart.’ Redev. in de Maatsch. van fr. Kunst. en Wetensch. te Rotterd. 1818. | |
[pagina 26]
| |
Over het onderscheid tusschen den Xenophontischen en Platonischen Socrates. 1822. ‘Diophanes. Gron. 1838.’ 2 deelen. ‘Apologia Socratis contra Meliti redivivi calumniam, sive judicium de P.G. Forchammeri eruditissimi viri sententia in libro: ‘die Athener und Socrates, die Gesetzlichen u. der Revolutionair.’ Gron. 1838. ‘Gesprekken der dooden. Gron. 1839.’ ‘Handboek der Grieksche Mythologie. Gron. 1841.’ (In het Hoogduitsch vertaald door J. Zacher. Breslau 1842). ‘De Concordaten, een uitvloeisel van de genadige goedertierenheid des H. Vaders. Een kloostergesprek aan gene zijde der bergen gehouden. Gron. 1841.’ ‘Een ezel en eenig speelgoed. Gron. 1842.’ ‘Het leven van Benvenuto Cellini, Florentijnsch goudsmit en beeldhouwer, door hem zelven beschreven. Uit het Italiaansch vertaald en met eenige aanteekeningen voorzien. Gron. 1843.’ 2 Deelen. ‘Overzigt van de Geschiedenis der Allegorische uitlegging van de Grieksche Mythologie. Amst. 1843.’ (In het Fransch vert. Gron. 1847). ‘Cesar en zijne tijdgenooten. Gron. 1844-1846.’ 4 Deelen. ‘De Synode en de zeven wijzen. Een gesprek tusschen twee Jesuiten. Gron. 1845.’ ‘Redevoering over de verderfelijke gevolgen van de navolging der natuur in eenen zedelijken zin genomen.’ ‘Eenige bedenkingen over de meening van Niebuhr, dat de oudste Romeinsche Geschiedenis uit heldendichten zou geput zijn.’ ‘Redevoering over de beoefening der oude letteren in onze eeuw. 1845.’
(De beide laatste voorgelezen in het Kon. Ned. Instituut). | |
[pagina 27]
| |
‘Het leven van Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius. Met portret en facsimile. Gron. 1846.’ ‘Brief over de nieuwe philosophie aan eenen orthodoxen Hagenaar door eenen regtgeloovigen Amsterdammer. Gron. 1846.’ ‘Het leesgezelschap van Diepenbeek. Gron. 1847.’ Herdrukt 1848. ‘Philologie.’ In den Gron. Studenten-almanak 1848.
Voorts vergelijke men een berigt van Prof. Lulofs, in de Prov. Gron. Courant, No 50, 1847; en een ander breedvoeriger: ter nagedachtenis van P. Limburg Brouwer, (door V.v. B(ueren) in de Prov. Gron. Courant no 52, 1847. Notice sur P. van Limburg Brouwer, associé de l'Académie royale de Belgique. (Extrait de l'Annuaire pour 1848). Bruxelles 1848. Ter gedachtenis aan P. Limburg Brouwer door K. Sybrandi. In de Algem. Konst en Letterbode No 37 en 38 van het jaar 1847. Inzonderheid: P. van Limburg Brouwer vooral in zijnen jeugdigen leeftijd geschetst door C.U.J. Huber, Mat. Mag. Phil. Nat. et Med. Dr. Gron. 1848. |
|