Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1835
(1835)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak door de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensberichten van J.H. baron Mollerus, J.C. Boot, G.K. graaf van Hogendorp, W.J. Zillesen, C. Loots, J.D. Meijer, W.F. baron Roëll, S.P. van Swinden]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren, zeer geachte medeleden!
Ik zie, ook thans weder, mij de treurige taak opgelegd, om, bij de opening van deze onze jaarlijksche bijeenkomst, U over een aantal verdienstelijke mannen te onderhouden, die, sedert onze laatste zamenkomst, aan het Vaderland, de Wetenschappen en deze Maatschappij door den dood ontrukt zijn. Wil ik, gelijk zeker uw verlangen zijn zal, mijne vroegere gewoonte volgen, en U van allen, zoo veel in mij is, althans geen volstrekt onbeduidend berigt mededeelen, zoo zult Gij het mij, vertrouw ik, ten goede houden, dat ik, zonder verdere voorafspraak, terstond aan uwen wensch en mijnen pligt voldoe. | |
[Levensbericht van Jan Henrik baron Mollerus]De eerste, die aan de Maatschappij, reeds op den 22 van Zomermaand des vorigen jaars, ontviel, was de grijze en achtbare Staatsman, Jan Henrik Baron Mollerus, wien zij, sedert het jaar 1807, onder hare Leden tellen mogt. Aanzienlijk waren de waardigheden, door | |
[pagina 4]
| |
dezen kundigen en werkzamen man, gedurende eene lange reeks van jaren, bekleed, belangrijk de diensten, door hem aan het Vaderland bewezen, en door de verschillende Hoofden van den Staat, die hem hun vertrouwen schonken, met dankbaarheid erkend en beloond. In 's Gravenhage, waar zijn vader Voorzitter was van den Hoogen Raad, in den jare 1750, geboren, werd hij, in 1784, tot Secretaris van den Raad van State benoemd, en bleef in dien post werkzaam tot aan de omwenteling van het jaar 1795. Zoo groot was de lof, dien hij zich, in de waarneming daarvan, verworven had, dat de Bestuurders van den hervormden, of, wil men liever, ten val gebragten Staat, hem dezelfde waardigheid bij het Committé aanboden, 't welk den vroegeren Raad van State vervangen had: doch zijne gehechtheid aan het verjaagde Stadhouderlijke Huis was te sterk, dan dat hij dat aanbod zou aanvaard hebben. Hij bleef, derhalve, buiten openbare bediening tot het jaar 1802, toen de schikkingen, bij den vrede van Amiens getroffen, en de gematigder beginselen, door de toenmalige regering gevolgd, hem, gelijk meer andere Oranje-vrienden, veroorloofden, op nieuw hunne dienst aan het Vaderland te wijden. Nu bekleedde hij, achtereenvolgens, den post van Secretaris van het Provinciaal Bestuur van Holland, en | |
[pagina 5]
| |
Lid van den Aziatischen Raad. Koning Lodewijk benoemde hem eerst tot Staatsraad, daarna tot Minister van Binnenlandsche Zaken en, laatstelijk, van Eeredienst. Ook onder de Fransche overheersching bleef hij werkzaam, eerst als Lid van het Wetgevend Ligchaam voor het Departement der Monden van de Maas, later als Directeur Generaal van Bruggen en Wegen, in welken post, hem geheel vreemd, hij zich weldra de noodige kundigheden verwierf, en aan zijn Vaderland gewigtige diensten bewees. Onze geëerbiedigde Koning toonde, reeds kort na het aanvaarden der regering, 's mans bekwaamheden en verdiensten op hoogen prijs te stellen, door hem, onder den titel van Commissaris-Generaal, het Departement van Oorlog op te dragen. Hij verkreeg echter, nog binnen het jaar, op zijn herhaald verzoek, van deze waardigheid een eervol ontslag, werd te gelijk tot Staatsraad benoemd, en was, in die hoedanigheid, ook lid der Commissie, belast met het vervaardigen van een ontwerp van Staatsregeling voor het Koningrijk der Nederlanden. Na de aftreding van den Heer G.K. van Hogendorp, als Vice-president van den Staatsraad, in 1816, werd hij met die belangrijke waardigheid bekleed, en bleef dezelve, tot aan zijn overlijden, met grooten lof en zeldzame kracht van geestvermogens in zoo hoog geklommen ouder- | |
[pagina 6]
| |
dom, waarnemen aant.. Hij had, namelijk, bij zijn sterven op den 22 Junij des vorigen jaars, den ouderdom van omtrent vierentachtig jaren bereikt, en liet, bij den lof van eerlijkheid en goede trouw, dien van kunde en wijsheid in zoo groote mate na, dat zijn naam onder die der uitmuntendste Staatsmannen van Nederland steeds zal vermeld worden. Dat het hem onder de Vorsten, welke hij diende, niet aan uiterlijke eerbetooningen ontbrak, zal ik naauwelijks behoeven te herinneren, en vergenoeg mij derhalve met de melding, dat hij door onzen geëerbiedigden Koning tot Kommandeur, en later tot Groot-Kruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd werdGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van J.C. Boot]Weinig meer, dan veertien dagen na het overlijden van den Baron Mollerus, leed de Maatschappij reeds een ander verlies door het afsterven van den Wel-Eerw. Heer J.C. Boot, geacht Evangelie-dienaar te Arnhem, die, sedert het jaar 1803, aan dezelve verbonden was. In den jare 1761 te Leur bij Breda, waar zijn vader Predikant was, geboren, werd hij, na de loffelijke voltooijing zijner letteroefeningen, | |
[pagina 7]
| |
op den 14 van Oogstmaand des jaars 1785, in de Gemeente Nieuwenhoorn, onder de Classis van den Briel, als Leeraar bevestigd, en vandaar, vier jaren later, naar Arnhem beroepen, waar hij, tot aan zijn overlijden op den 9 van Hooimaand des vorigen jaars, de pligten van Herder en Leeraar, met de loffelijkste getrouwheid, volbragt, en door leer en voorbeeld groot nut stichtte. De hem eigene nederigheid en zedigheid hielden hem terug, van zijne kundigheden, door de uitgave van vele schriften, aan den dag te leggen. Slechts eene enkele maal trad hij in het openbaar te voorschijn, als maker namelijk van een dichtstuk, tot lof der Weldadigheid, door het Haagsche Kunstgenootschap met een' zilveren eerepenning bekroond, en als Schrijver eener Godgeleerde Verhandeling, welke door het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, mede in 's Hage gevestigd, op gelijke wijze onderscheiden werdGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Gijsbert Karel graaf van Hogendorp]Op den vijfden van Oogstmaand des jaars 1834, had de Maatschappij, met geheel het Vaderland, het verlies te betreuren van een' der kundigste en eerbiedwaardigste Staatsmannen van Nederland, Gijsbert Karel Graaf van | |
[pagina 8]
| |
Hogendorp, die, op den genoemden dag, in den ouderdom van omtrent 72 jaren (hij werd namelijk op den 27 van Wijnmaand des jaars 1762 te Rotterdam geboren) in 's Gravenhage, uit het leven scheidde. Zijne groote en achtbare hoedanigheden, en in 't bijzonder zijne uitstekende verdiensten, als een der voorname bewerkers der herstelling van ons Vaderland in de rij der onafhankelijke Volkeren tegen het einde des jaars 1813, werden reeds vroeger door Neêrlands eersten Redenaar, met de hem eigene sierlijkheid en kracht van stijl, in het licht gesteld; en nog onlangs werd hem, in eene sedert uitgegevene Redevoering, door een' der vermaardste en begaafdste Regtsgeleerden van Amsterdam, den Heer Mr. F.A. van Hall, eene waardige hulde toegebragt. Ik zou dus een' geheel overtolligen arbeid ondernemen, indien ik U de verdiensten van dezen achtbaren Staatsman, naar waarde, poogde te schetsen; een' Staatsman, die, mijns achtens, in vele opzigten, bij den ouderen Cato mag vergeleken worden. Immers, gelijk deze, boezemde Hogendorp eerbied in door zijne gestrenge vasthouding aan zijne, op goeden grond, eens aangenomene beginselen; gelijk deze, die zich, als Schrijver, bovenal roem verwierf door zijn werk over den Landbouw, in zijnen tijd de voornaamste bron van welvaart der Romeinen, zoo had Hogendorp den welverdienden lof, | |
[pagina 9]
| |
dien hij, als Schrijver, behaalde, voornamelijk dank te weten aan zijne belangrijke Schriften over de Staats-huishoudkunde van ons Vaderland. Doch ik wil, om bovengemelde redenen, deze vergelijking niet voortzetten, maar eindig mijn berigt omtrent dezen achtbaren Staatsman met de herinnering, dat de Maatschappij hem, sedert het jaar 1814, onder hare luisterrijkste sieraden tellen mogt. | |
[Levensbericht van Willem Jan Zillesen]Om gelijke redenen, als waarom ik van Hogendorp, slechts met een enkel woord, gewag heb gemaakt, zal ik slechts kortelijk spreken van wijlen haar waardig medelid, den Hooggeleerden Heer Willem Jan Zillesen, laatst Rector der Latijnsche scholen te Amsterdam, die, juist eene maand later, op den 5 van Herfstmaand des vorigen jaars, in den ouderdom van ruim 61 jaren, aan zijne betrekkingen, de Wetenschappen en deze Maatschappij, welke hem, in den jare 1813, haar Lidmaatschap opdroeg, door een' spoedigen dood ontrukt werd. De waarde toch, als mensch en geleerde, van dezen, in onderscheidene betrekkingen, achtenswaardigen man, en hoogst verdienstelijken leeraar der jeugd, werd door zijnen ambtgenoot in het bestuur der genoemde Scholen, thans zijnen opvolger, ons geacht Medelid A.G. van Cappelle, bij de eerste bevordering der Latijnsche Schooljeugd na zijn | |
[pagina 10]
| |
afsterven, op eene even ware, als keurige wijze afgemaald; en, daar deze schets sedert in het licht verscheen, zou ik niets anders kunnen doen, dan in de moedertaal herhalen, 't geen door zijnen Lijkredenaar, in sierlijk Latijn, tot zijnen lof gezegd is. Ik wil dan bij het gemelde nog alleen de verzekering voegen, dat ik, die met den overledenen, sedert ruim 40 jaren, gemeenzaam bekend was, en in zijne vriendschap mogt deelen, alles, wat tot vereering van zijne nagedachtenis door zijnen waardigen ambtgenoot is bijgebragt, van ganscher harte beaam; en, ware ik, tijdens de plegtige begrafenis van zijn stoffelijk overschot, op den 10 der bovengemelde maandGa naar voetnoot*, te Amsterdam geweest, ik zou, buiten twijfel, niet verzuimd hebben, mij bij de talrijke schaar van vrienden, leerlingen en vereerders te voegen, die zich rondom zijn graf vereenigden, om hunnen onvergetelijken vriend en leermeester het laatste offer van hunne genegenheid, hoogachting en dankbaarheid toe te brengen. | |
[Levensbericht van Cornelis Loots]De vijfde onzer geachte Medeleden, wiens verlies wij, op den 10 van Wijnmaand des jaars 1834, met alle onze letterminnende Landgenooten, te betreuren hadden, was de be- | |
[pagina 11]
| |
roemde en echt Vaderlandsche dichter, Cornelis Loots, die, op den genoemden dag, in den ouderdom van ruim 70 jaren, uit het leven scheidde, na, sedert het jaar 1824, mede aan deze Maatschappij tot sieraad gestrekt te hebben. Ook hij behoorde tot het vrij groote getal van Nederlandsche dichters, die, onder min gunstige omstandigheden ter ontwikkeling van hunnen grootschen aanleg, zich, door eigene aandrift en de ingeschapene kracht van hunnen rijk begaafden geest, tot eene aanzienlijke hoogte op den zangberg wisten te verheffen. In zijne jeugd, toen het onderwijs, hier te lande, nog op een' lagen trap stond, weinig meer, dan met de eerste beginselen der beschaafdheid, bekend gemaakt, werd hij vroegtijdig op een kantoor geplaatst, waar hem de kennis der Engelsche taal noodzakelijk was, doch voor het overige de eenvormige en geestverdoovende werkzaamheden, met welke hij belast was, weinig, of liever geheel niet geschikt waren, om de vrije ontwikkeling van zijn genie te bevorderen. De lezing intusschen van den Palamedes, en de bij dat Treurspel doorgaans gevoegde Hekeldichten van Vondel, het eerste dichtwerk, waarmede hij bekend werd, had op zijnen geest een' zoo sterken indruk gemaakt, zijne aangeborene zucht tot beoefening der dichtkunst zoo zeer opgewekt, dat hij sedert niet afliet, zich daarmede bezig te | |
[pagina 12]
| |
houden, en Vondel, zijn gansche leven door, als den vorst en vader onzer dichteren vereerde, wiens gezag schier als eene Godspraak bij hem gold. Door zijne jeugdige proeven in de dichtkunst, waarin kenners weldra den aanleg tot een' groot dichter ontdekten, verkreeg hij toegang tot den dicht - en letterminnenden kring, die zich, te dien tijde, ten huize van den kundigen en de dichtkunst met gelukkig gevolg beoefenenden Boekhandelaar P.J. Uylenbroek vereenigde. Hier werd hij ook met den vermaarden J.F. Helmers bekend, en sloot met dezen, later zijn' behuwdbroeder (Loots namelijk had tot zijne tweede echtgenoote eene zuster van Helmers) een verbond van vriendschap, 't welk, op onderlinge overeenkomst van edele gevoelens en neigingen, en gelijke blakende zucht voor de schoonste en verhevenste der kunsten gevestigd, tot op deszelfs overlijden in den jare 1813, ongekrenkt, in stand bleefGa naar voetnoot*. Helmers, hem in jaren, maar vooral in verkregene kundigheden verre vooruit, werkte, door zijne onderrigtingen, grootelijks mede, om hem tot die hoogte op te voeren, tot welke hij sedert gestegen is. Hij bleef echter, in kundigheden, bij zijnen broe- | |
[pagina 13]
| |
derlijken vriend, dien hij misschien in natuurlijk dichtvermogen overtrof, steeds merkelijk achter. De reden hiervan is, deels in het gebrekkige van zijne eerste opleiding, deels in de menigte van aan de letteren geheel vreemde werkzaamheden, met welke hij, zijn gansche leven door, bezet was, deels, eindelijk, in zijne gezellige geaardheid te zoeken, welke hem de weinige uren van uitspanning en verpoozing, hem vergund, liever in een' vertrouwelijken vriendenkring, dan op het stille boekvertrek, deed doorbrengen. Hij gevoelde intusschen levendig, dat er onderwerpen zijn, tot welker waardige behandeling ook het uitstekendst dichtvermogen, zonder de noodige kundigheden, ontoereikend is; eene waarheid, welke niet altijd ook door beroemde, doch niet wetenschappelijk gevormde dichters onder ons, tot nadeel van hunne eigene eer, naar behooren, werd ter harte genomen. In zulke gevallen, nam hij zijne toevlugt tot een' geletterd' vriend, ten einde deze, uit den schat zijner geleerde kennis, het hem ontbrekende mogt aanvullen. Dus (om een enkel voorbeeld ten bewijze aan te voeren) was het de beroemde Amsterdamsche Geneesheer Rauwenhoff, gelijk de dichter zelve, bij den aanhef, duidelijk genoeg te kennen geeft, die hem de stof verschafte voor een zijner schoonste en verhevenste dichtstukken, dat ter eere van den | |
[pagina 14]
| |
hersteller der echte Geneeskunst, den onsterfelijken Boerhaave. In dat dichtstuk toch is eene kennis van de vroegere en latere lotgevallen der Geneeskunst ten toon gespreid, welke de grenzen der wetenschappelijke kennis, die Loots bezat, verre te buiten gaat. - Voor 't overige was hij, in geestdrift voor al het ware, schoone en goede, en bijzonder in gloed van echte Vaderlandsliefde, aan zijnen vriend en behuwdbroeder volkomen gelijk, en werkte, niet minder dan deze, krachtig mede, om door zijne dichtstukken, van welke ik alleen zijn treffend gedicht, ten titel voerende: Julius Caesar, of het verbond der Batavieren met de Romeinen, en zijn' overschoonen Lierzang tot lof der Hollandsche taal noemen wil, den geest van onafhankelijkheid en eene betamelijke vrijheidszucht onder zijne landgenooten levendig te houden. Het was dan ook om die reden, gevoegd bij die van zijne uitstekende verdiensten, als dichter, dat onze geëerbiedigde Koning, kort na de instelling der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, hem met het eereteeken daarvan begiftigde. Zijne afzonderlijk uitgegeven dichtstukken, voor zoo verre hem die waardig schenen tot de nakomelingschap over te gaan, bragt Loots, in de jaren 1816 en naastvolgende, in IV Deelen bijeen, welke hij, in 1821, nog met een Deel, onder den titel van Nieuwe Gedichten, | |
[pagina 15]
| |
vermeerderde. Naar wij met blijdschap vernamen, zullen deze Dichtverzamelingen nog met een' of meer bundels zijner Nagelatene Gedichten vermeerderd worden, welker uitgave door de twee vermaarde Regtsgeleerden Mr. M.C. van Hall en Mr. A. de Brune, van welke de eerste zich, ook als Nederduitsch dichter, een' grooten en billijken roem verwierf, bezorgd zal worden. De meeste Gedichten, in de verzamelingen, bij zijn leven, in het licht verschenen, voorhanden, doen ons den echten kweekeling der zanggodinnen kennen, en ademen eene levendigheid van gevoel, eene sterkte van verbeeldingskracht, eene verheffing van geest en oorspronkelijkheid van voorstelling, welke niet, dan bij hem, zijn aan te treffen, dien de natuur zelve tot dichter gevormd heeft. Hier en daar, zou men misschien eenige meerdere beschaving, eene grootere keurigheid van uitdrukking verlangen; doch deze kleine gebreken zijn zoo aan zijne min geletterde opvoeding, als aan den geest van zijn' leeftijd toe te geven, welke velen, met verwaarloozing van het gevoelen der klassieke oudheid, die op beschaving zoo veel prijs stelde, dat een Virgilius, om het gebrek daaraan, zelfs zijne onsterfelijke Eneis, bij uitersten wil, ten vure doemde, op het likkersveem der vroegere Dichtgenootschappen bestendig deed smalen en schimpen, en daar- | |
[pagina 16]
| |
door den verderfelijken waan verspreidde, als waren de eerste uitgietingen der dichterlijke geestverrukking, naderhand, voor geene beschaving en verbetering vatbaar. Doch, zal de luister van Loots ongemeen dichtvermogen, niettegenstaande deze kleine vlekken, steeds met onbewolkten glans schitteren, ook als mensch, heeft hij aanspraak op de hoogachting van tijdgenooten en nakomelingen. Hij toch vereenigde in zich alle die hoedanigheden, welke den mensch op de genegenheid en achting van zijnen evenmensch billijke aanspraak geven: hij was een teederhartig echtgenoot, een liefderijk vader, een getrouw vriend, een opregt voorstander van deugd en godsvrucht, een hartelijk beminnaar van zijn Vaderland, een ijverig bevorderaar van al wat edel, groot en goed mag heeten. | |
[Levensbericht van Jonas David Meijer]Op den 6 van Wintermaand des vorigen jaars, overleed te Amsterdam, tot droefheid van alle hoogschatters van uitstekende geestvermogens en uitgebreide kundigheden, ten algemeene nutte loffelijk aangewend, de beroemde Amsterdamsche Regtsgeleerde, Oudheid- en Geschiedkenner, Mr. Jonas David Meijer, die weinig meer, dan den ouderdom van 54 jaren, bereiken mogt, en, sedert het jaar 1819, ook aan deze Maatschappij, gelijk aan iedere der talrijke geleerde instellingen, van | |
[pagina 17]
| |
welke hij lid was, tot geen' geringen luister strekte. 's Mans ongemeene vlugheid en schranderheid van geest, zijn onvermoeid werkvermogen, de groote diensten, door hem, als practiserend Regtsgeleerde, aan de Maatschappij, en door zijne wijsgeerig-historische schriften, waarin bondigheid van onderzoek en scherpzinnigheid van geest aan keurigheid en bevalligheid van voordragt gepaard zijn, aan de geletterde wereld bewezen, zijne minzaamheid en dienstvaardigheid zijn den meesten Uwer te zeer bekend, en ook door anderen, in het openbaar, naar behooren, vermeldGa naar voetnoot*, dan dat het noodig zijn, of door iemand Uwer gevorderd zou worden, dat ik daarover, bij deze gelegenheid, in het breede uitweidde. Zijn algemeen gelezen en op hoogen prijs gewaardeerd geschrift bovenal, ten titel voerende Esprit des Institutions judiciaires des principaux pays de l'Europe, 't welk hem, met regt, eene Europesche vermaardheid deed verwerven, zal een duurzaam gedenkteeken blijven van zijn geduld en onvermoeide vlijt in het nasporen en zich ten | |
[pagina 18]
| |
nutte maken der echte oorspronkelijke bronnen; van de helderheid zijner inzigten, de juistheid van zijn oordeel, en van zijne bekwaamheid, om ook op zichzelve dorre onderwerpen, door levendigheid en bevalligheid van voordragt, te veraangenamen. De Vaderlandsche Historie- en Oudheidkunde heeft, in 't bijzonder, aan hem groote verpligtingen, waarvan het IV Deel van zijn straks genoemd hoofdwerk, over de regterlijke instellingen handelende, en vele nieuwe en ware inzigten bevattende, doch misschien van partijdigheid tegen de bestuurders der Oud - Nederlandsche Republiek en bijzonder die van Amsterdam, niet geheel vrij te pleiten, en vele keurig uitgewerkte en belangrijke verhandelingen, onder de Werken der tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut voorhanden, ten overtuigenden bewijze trekken. Hij zal derhalve, met volle regt, door eene dankbare nakomelingschap onder de uitmuntendste handhavers van den alouden roem der Nederlandsche geleerdheid geteld worden. | |
[Levensbericht van Willem Frederik baron Roëll]Het jaar, waarin wij thans zijn, was naauwelijks begonnen, of deze Maatschappij en geheel het Vaderland leden, op nieuw, een smartelijk verlies door het afsterven van den Heer Willem Frederik Baron Roëll, die, op den 3 van Louwmaand, in den ouderdom van ruim 66 jaren, binnen zijne geboortestad Amster- | |
[pagina 19]
| |
dam, uit het leven scheidde. Hij was uit een adelijk geslacht in Duitschland afkomstig, waarvan een tak zich, tusschen de jaren 1670 tot 1680, in Holland kwam vestigen, en aldaar in groot aanzien was. Na zijne studien met grooten lof voltooid, en zich, beide in de Regten en de Wijsbegeerte, de waardigheid van Doctor verworven te hebben, begon hij, in den jare 1793, zijne Staatkundige loopbaan met de bekleeding van het ambt van Schepen in zijne geboortestad Amsterdam. Weldra werd hij, ten gevolge van de ongemeene bekwaamheden, welke hij ten toon spreidde, tot den belangrijken post van Pensionaris derzelfde stad bevorderd; met welken post zelden iemand, op zoo jeugdigen leeftijd, (hij was toen naauwelijks vijf en twintig jaren oud) bekleed werd. Doch de een weinig later gevolgde omwenteling van het jaar 1795 deed hem de Staatkundige loopbaan verlaten, daar zijne verkleefdheid aan het Stadhouderlijke Huis hem verbood, onder de nieuwe orde van zaken, zijne diensten aan het Vaderland te wijden. Eerst in den jare 1802, vond hij, gelijk vele aanhangers van dat doorluchtig Huis, daartoe vrijheid. Hij werd toen tot lid der gedeputeerde Staten van Holland, en later tot Algemeenen Secretaris dier Staten en Lid van het hooge Dijkscollegie benoemd. Niet lang nadat Koning Lodewijk de regering aanvaard had, werd hij door dezen | |
[pagina 20]
| |
regtschapenen Vorst, die voor Roëll eene bijzondere achting koesterde, tot Secretaris van Staat aangesteld, en vergezelde hem, in die hoedanigheid, op deszelfs reis naar Parijs. Later werd hem door denzelfden Vorst de waardigheid van Minister van Buitenlandsche Zaken opgedragen, in welke betrekking hij denzelven andermaal vergezelde op zijne reis naar de genoemde hoofdstad van het Fransche rijk, in den jare 1809 ondernomen, om de tusschen hem en zijnen Keizerlijken broeder gerezene geschillen, ware het mogelijk, in het minnelijke te vereffenen. In den beginne onderhandelde Roëll ten dien einde met den Franschen Minister van Buitenlandsche Zaken, den Hertog van Cadore; doch in den loop der onderhandelingen, meer en weer bemerkende, dat het op de vernietiging der onafhankelijkheid van zijn Vaderland was toegelegd, onttrok de eerlijke Staatsman zich aan dezelve, en haalde zich daardoor de gramschap van Napoleon, niet gewoon bij zijne ontwerpen tegenstand te ontmoeten, op den hals. Lodewijk echter bleef voor den waardigen man steeds dezelfde genegenheid en hoogachting koesteren, en weigerde daarom aan zijn herhaald verzoek, om ontslag, gehoor te geven. Doch de zwakke staat zijner gezondheid noodzaakte onzen Roëll de wateren te gaan gebruiken; en dit was oorzaak, dat hij afwezig was, toen Lodewijk raadzaam vond, het | |
[pagina 21]
| |
bewind dezer landen, ten behoeve van zijnen Zoon, neder te leggen. Vruchteloos zocht de Raad van Ministers, die, volgens Lodewijks bestelling, het bestuur van zaken in handen had, hem als oudsten hunner, overeenkomstig 's Konings stellig verlangen, aan, om het voorzitterschap van dien Raad te aanvaarden, daar hij, op geenerlei wijze, wilde medewerken, om zijn Vaderland onder de Fransche heerschappij te brengen. Hij hield zich dan ook, gedurende den tijd onzer verdrukking en vernedering, van alle bemoeijing met Staatkundige zaken verwijderd; doch, na de gezegende herstelling van ons Vaderland, waarin hij zoo hartelijk, als iemand, deelde, trad hij, op uitnoodiging van den geliefden Oranje-Vorst, weder de Staatkundige loopbaan binnen. Hij werd door dezen onder de mannen benoemd, belast met het ontwerpen eener Staatsregeling voor het herstelde Nederland, en later tot Minister van Binnenlandsche Zaken aangesteld. Doch, in begin des jaars 1817, noodzaakte de zwakke staat zijner gezondheid hem zijn ontslag van dezen, met algemeenen lof door hem bekleeden post, te vragen. Hetzelve werd hem op de vereerendste wijze toegestaan, en daarbij de benoeming gevoegd tot Minister van Staat, tot Groot-Kruis en Kanselier der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en tot Lid en Voorzitter der Eerste Kamer van de Staten-Generaal. | |
[pagina 22]
| |
Later werd hij door den Koning nog aangesteld tot President der Commissie tot herziening der verordeningen op het onderwijs, welker werkzaamheden door den opstand van Belgie werden afgebroken. Zeker kon Zijne Majesteit tot deze belangrijke taak geen' geschikter' man, dan Roëll, kiezen, die aan eene bondige geleerdheid, eene groote mate van bedaardheid, wijsheid en menschenkennis paarde. Met volle regt, derhalve, werd hem ook het lidmaatschap der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut opgedragen, welke, daar hij zijn verblijf doorgaans te Amsterdam hield, aan zijne getrouwheid in het bijwonen harer Vergaderingen, maar vooral aan de wijsheid zijner raadgevingen, de juistheid zijner oordeelvellingen, en de voortreffelijkheid der bijdragen tot hare werken, welke hij aan dezelve leverde, de grootste verpligtingen heeft, en zijn verlies, even als deze Maatschappij, welke hem, sedert het jaar 1806, onder hare leden tellen mogt, met reden grootelijks betreurt. Hij was, gedurende vele jaren, door een' gelukkigen echt verbonden aan vrouwe Sara Johanna Hop, uit een in de geschiedenis beroemd geslacht gesproten. Uit dezen echt werden hem vier zoons, van welke drie nog in leven zijn, en vier dochters, geboren, van welke de oudste met ons geacht Medelid, Mr. J. van Lennep, de jongste met den Heer Joan | |
[pagina 23]
| |
Hodshon, Kolonel der stedelijke dienstdoende Schutterij te Amsterdam, gehuwd is. - Bij de reeds genoemde eerbewijzingen, was hij nog met het eereteeken der Russische Orde van St. Andreas, der Pruissische van den Zwarten, en der Wurtembergsche van den Gouden Adelaar versierdGa naar voetnoot*. Zoo iemand, was onze Roëll deze uiterlijke eerbewijzen volkomen waardig, daar hij een dier niet zeer talrijke Staatsmannen was, die aan groote bekwaamheden en bedaarde wijsheid eene onkreukbare regtschapenheid en echt Christelijke Godsvrucht paarde, en, meenden wij vroeger Hogendorp, niet ongepast, bij den ouderen Cato te kunnen vergelijken, wij achten Roëll, met geen minder regt te mogen vergelijken bij dien Laelius, wiens zachtmoedige wijsheid, in de Schriften van Cicero, met onsterfelijken lof, vermeld staat. | |
[Levensbericht van Simeon Pieter van Swinden]Eindelijk moet ik u nog het overlijden herinneren van een der achtbaarste Leden dezer Maatschappij, den Raadsheer Mr. Simeon Pieter van Swinden, Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, jongeren broeder van den beroemden Amsterdamschen Hoogleeraar J.H. | |
[pagina 24]
| |
van Swinden, die, op den 6 van Louwmaand dezes jaars, in den ouderdom van ruim 81 jaren, overleed. Hij werd den 24 van Slagtmaand des jaars 1753 geboren, en was de derde Zoon van Mr. Philip van Swinden, en vrouwe Maria Anna Tollosan. In den jare 1768, werd hij reeds als Student aan de Leidsche Hoogeschool ingeschreven, en bragt aldaar, met groote vrucht voor zichzelven, vijf volle jaren door. Op den 5 van Grasmaand namelijk des jaars 1773 werd hij, met lof, tot Doctor in de beide Regten bevorderd, na het verdedigen van zijn Academisch proefschrift over de afzwering der heerschappij van filips den II, Koning van Spanje, door de Nederlandsche Staten, volgens het Plakaat der Algemeene Staten van Nederland van den 26 Julij 1581 (de Imperio, ab Ordinibus Belgii philippo II, Regi Hispaniarum abrogato, ad Edictum Ordinum Generalium Belgii XXVI Julii CIILXXXI.) Kort daarna den eed als Advokaat, voor het Hof van Holland hebbende afgelegd, oefende hij, verscheidene jaren achtereen, met lof de Regtsgeleerde praktijk in 's Gravenhage: doch, na zijne echtverbindtenis met vrouwe Rachel Alida Willemina de Monchy, oudste dochter van den Heer Salomon de Monchy, Geneesheer en Professor te Rotterdam, welke in den jare 1783 plaats had, zette hij zich te Delft neder, waar hij, in | |
[pagina 25]
| |
den jare 1788, tot Raad in de Vroedschap en, in het volgende jaar, tot Schepen benoemd werd, welken post hij tot de omwenteling van 1795 bekleedde. Niet kunnende besluiten tot de aanvaarding van den hem opgedragenen post van Lid der Municipaliteit, bleef hij, tot het jaar 1802, buiten bediening, toen hij tot Lid van het Departementaal Bestuur van Holland werd aangesteld. In den jare 1806, werd hij, als opvolger van den Heer Roëll, tot Secretaris van hetzelfde Bestuur benoemd. Onder de Fransche heerschappij, bleef hij, nog eenigen tijd, als Secretaris der Prefectuur van de Monden der Maas werkzaam; doch, in 1811, werd hij door den Keizer tot Lid van het Hooge Geregtshof in 's Gravenhage benoemd; welken post hij tot zijn overlijden, met grooten lof van eerlijkheid, regtvaardigheid en menschelijkheid bekleedde. Bij zijne Echtgenoote, die hij hartelijk lief had, en door wie hij, op den 14 van Grasmaand, naar het graf gevolgd werd, heeft hij nimmer kinderen verwekt. Niet slechts als Regtsgeleerde, maar ook als beoefenaar van andere, bijzonder van de Natuurkundige Wetenschappen, bezat hij groote kundigheden, en betoonde zich altijd een' ijverig voorstander van letteren, kunsten en geleerdheid. Van zijne zucht voor de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis getuigt het onderwerp zijner boven vermelde Academische Verhandeling, bui- | |
[pagina 26]
| |
ten welke geen geschrift, door hem in het licht gegeven, ter mijner kennisse gekomen is. Hij was niet te min der hulde ten volle waardig, hem door deze Maatschappij gebragt, toen zij hem in den jare 1814, tot haar Medelid verkoos, en verdient dat zijn naam, als die van een' kundig Regtsgeleerde, een nuttig burger, een regtschapen menschen vriend en opregt Christen in zegenend aandenken blijve.
Ziet daar, M.H., mijne treurige taak ten einde gebragt. De meer verblijdende berigten voor den geachten Secretaris overlatende, eindig ik mijne aanspraak met de opregte bede, dat de Voorzienigheid U, M.H., en zoo vele andere sieraden der Maatschappij, tot nut van haar, het Vaderland en uwe bijzondere betrekkingen, nog lang bij het leven en de gezondheid spare. | |
Verbetering.Bl. 5 had ik niet duidelijk genoeg vermeld, dat de Heer Mollerus, na in 1829, op zijn verzoek, van zijne Majesteit een vereerend ontslag van zijne waardigheid, als Vice-president van den Staatsraad verkregen te hebben, de laatste jaren van zijn leven in welverdiende rust had doorgebragt. |
|