Indische Letteren. Jaargang 5
(1990)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |||||||||||||||
Het slotartikel van Du Perron van de reeks ‘Nederlandsch-Oost-Indische letteren’, verschenen in De Revue, uitgever: drukkerij De Unie, 11 juni 1921.
| |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
Du Perron als geschiedschrijver en bloemlezer van de oude Oostindische letteren
| |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
niem Joseph Joséphin het verhaal ‘Don Quichotte in Surabaja’ en in het weekblad De Revue publiceerde hij een opstel over zijn jeugdheld d'Artagnan (onder eigen naam) en twee verhalen ‘Het spook van den Arabier’ en ‘Een sparring-partner’, opnieuw onder zijn schuilnaam.Ga naar eind2 Deze eigen bescheiden eerste schreden op het pad der bellettrie en de kennismaking met artikelen over Indische bellettrie van G. Valette (1879) en Johan Koning (1920) en met de eerste bloemlezing op dit gebied door S. Kalff, hebben kennelijk het bewustzijn versterkt van het bestaan van zo'n Indische literatuur. Du Perron publiceerde in 1921 tenminste in De Revue een vijftal artikelen over de ‘Nederlandsch-Oost-Indische letteren’ van de zeventiende eeuw. De Revue was beslist geen intellectueel publikatie-forum. Het blad bevatte geïllustreerde, populaire artikeltjes over actuele gebeurtenissen, over amusement, sport, film, mode en kunst, afgewisseld met literaire en historische schetsen, gedichtjes (onder andere van de dichteres Lien Krak), karikaturen, prijsvragen en advertenties. Mede-auteurs op literair gebied waren onder anderen Johan Koning en Hein Buitenweg. Talrijke bijdragen verschenen onder initialen en/of schuilnamen - en in bijna alle gevallen heeft men daar heel verstandig aan gedaan.Ga naar eind3 Du Perrons historische artikelen steken in zoverre al gunstig af dat ze ook principiële zaken behandelen. In ‘Een woord vooraf’ bij het eerste artikel (4 juni 1921) stelt hij de volgende vragen: Wat is koloniale bellettrie? Wie beoefenen die? Hoe is de verhouding ervan tot de literatuur van het moederland? Wanneer kunnen we de Oostindische koloniale literatuur laten beginnen? Volgens hem vormt deze literatuur een onderdeel van de Nederlandse letterkunde en wordt ze beoefend door ‘volbloed-Europeanen’ (voornamelijk Nederlanders), door ‘halfbloed-Europeanen’ en in de laatste tijd ook door ‘inlanders’ (voornamelijk Javanen) - de terminologie is die van de schrijver. De taal is Nederlands. Beslissend is echter het onderwerp, dat niet gescheiden mag wezen van het land: Nederland's Indië. Indië's natuurschoon, samenleving, geschiedenis, het Indische leven in den uitgebreidsten zin des woords, Indische personen, karakters, stemmingen; kortom alles Indië rakend... mits behoorend tot het gebied der fraaie letteren.Ga naar eind4 Dit laatste wil voor hem zeggen dat er van een literaire intentie sprake moet zijn, of tenminste van een literaire vorm. Een ruime afbakening dus. Met deze uitgangspunten kan men de Indische letteren rond 1600 laten beginnen, toen de eerste Nederlanders in de archipel arriveerden en gingen schrijven over reis, land en volk. Een ingewikkeld probleem voor de koloniale-literatuurhistoricus (ook vandaag de dag nog) wordt door Du Perron in De Revue aangestipt: | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
Of in de Indische letteren een eigen ontwikkelingsgang valt waar te nemen, of de Indische auteurs en werken op elkander onderling invloed hebben uitgeoefend, met andere woorden, de belangrijke vraag naar literaire traditie, continuïteit en intertextualiteit. Hij kan die vraag nog niet beantwoorden, maar geeft als hypothese: vooreerst lijkt het of men, wanneer van een richting, een lijn, een genre sprake is, de modellen steeds in het moederland te zoeken heeft.Ga naar eind5 Het ligt voor de hand alle in aanmerking komende teksten eerst maar eens te verzamelen en te beschrijven. In de artikelenreeks wil hij daarmee een begin maken. De vindplaatsen zijn Priangan van F. de Haan, oud-landsarchivaris te Batavia, in het bijzonder diens ‘Excursen’ in deel 2, en vanzelfsprekend de bibliotheek van het Bataviaas Genootschap. Opvallend is dat de enige grote verzameling van Oostindische bellettrie, de bloemlezing van S. Kalff, het Oost-Indisch landjuweel (1902), in zijn artikelen slechts één enkele maal in het voorbijgaan genoemd wordt. De eerste tekst die hij bespreekt, is het langdradig ‘Berijmd Journaal’ van Johan Both Volkertsz (ca 1615), waarbij Du Perron aantekent: ‘De Nederlandsch-Indische letteren hebben in dezen Both een waarlijk niet al te fraaien voorman.’Ga naar eind6 Een groot aantal merendeels weinig bekende zeventiende-eeuwers passeert vervolgens de Revue: reisbeschrijvers, gelegenheids- en lofdichters. Als laatste noemt hij Valentijn die hij een ijdele pruldichter vindt.Ga naar eind7 Erg hoog worden de zeventiende-eeuwse Indische letteren niet aangeslagen. Du Perron volgt meestal de oordelen van De Haan, die zijn pen wel erg diep in gal gedoopt had. Hij karakteriseerde hem als ‘Een aardige oude zonderling, zelf zeer bekwaam, die niets goed vond wat van een ander kwam.’Ga naar eind8 Du Perron schreef voor De Revue ook een artikel over het Bataviaas toneel in de achttiende eeuw, voortbordurend op het werk van N.P. van den Berg, Het toneel te Batavia in vroegeren tijd, reeds in 1880 uitgegeven. Hij stelt hoofdzakelijk het dramatisch heldendicht D'Opkomst der Oost-indische Compagnie (1711) van de Rotterdamse bakker Gerard van Spaan aan de orde (een enthousiast schrijver over werelddelen die hij nooit gezien had), èn het blijspel Jan Pietersz Coen (1762) door de in Indië woonachtige Pieter de Vries. Van Spaan wordt als een razende bakker getypeerd die vooral ‘goed’ op dreef was als er op ‘den bruinen tegenstander gescholden moet worden’; het werk van De Vries kent Du Perron niet, hij heeft er alleen bij Valentijn over gelezen - wat zijns inziens al te denken geeft.Ga naar eind9 | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
EuropaDoor zijn vertrek naar Europa in september 1921, hield de medewerking aan De Revue op. Meer dan tien jaar later, in zijn Parijse jaren, toen hij aan Het Land van Herkomst werkte (1932-1935) keerde de daadwerkelijke belangstelling voor de oudere Indische literatuur en geschiedenis verhevigd terug, zoals zowel blijkt uit de Brieven, als uit verschillende passages van deze autobiografische roman. Duidelijke, programmatische uitspraken gaf hij vervolgens in zijn bespreking van Java in onze kunst (1931) door Gerard Brom. Deze verscheen in De Gids (van 1933) en werd opgenomen in de essaybundel De smalle mens (1934).Ga naar eind10 Opmerkelijk is Du Perrons grote waardering voor dit thans enigszins vergeten en wat verguisde boek. ‘Het werd tijd dat men de Indische teksten ging ordenen als onderdeel van de Nederlandse letterkunde’, merkt hij met instemming op. De periodisering die Brom aanbracht (Compagniestijd; Java ná het Engels tussenbewind en vóór Multatuli; Multatuli; Tempo Doeloe; de ethische periode van 1900 tot heden) noemt hij niet minder dan ‘voortreffelijk’, en ondanks kritiek (hij deelt bijvoorbeeld de grote waardering voor Augusta de Wit in het geheel niet), concludeert hij dat Brom zowel een geleerde is als een man van smaak! Wat hem vooral tot dit gunstig oordeel gebracht heeft, is de wijze waarop Brom Multatuli behandelt: zorgvuldig, tegelijkertijd kritisch analyserend en royaal waarderend. Lezing van Brom heeft als het ware katalyserend gewerkt op eigen denkbeelden en oordelen, die dan ook volop geventileerd worden. De Compagnies-schrijvers worden in hun onbegrip tegenover de inlander en hun grof winstbejag scherp gediskwalificeerd en naar aanleiding van De Hollandsche Natie spreekt hij over ‘de ronkende domheden van een Helmers’, die zijns inziens nog geheel aansluiten bij ‘die van de compagnies-rijmelaars wanneer zij pathetisch werden in hun bataafse trots’.Ga naar eind11 Vooral naar aanleiding van het Multatuli-hoofdstuk komt hij tot een aantal veelzeggende uitspraken die van zijn toenemende Multatuli-passie blijk geven. Als het idee le style c'est l'homme niet totaal onjuist is, dan bewijst zijn taal, rhytme de aanwezigheid van een heroiek temperament zoals Holland er zeker nooit een tweede had.Ga naar eind12 Tegenover Multatuli's grootheid wordt de onbeduidendheid van diens tegenstanders geplaatst - vooral ‘de heer P. Geyl’ wordt genadeloos afgemaakt. De bespreking van Broms Java lijkt bijna een program voor wat Du Perron zich voor en na terugkeer naa Indië voornam te doen - hij overwoog in 1933 immers al om terug te gaan. Ten eerste: verdere Multatulistudie. Ten tweede: een bloemlezing. Omdat Brom verzucht had dat hèt meesterwerk dat ‘de volle heerlijkheid van Java openbaart’ | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
ondanks Multatuli, Daum en Augusta de Wit nog niet geschreven was, oppert Du Perron dat zo'n meesterwerk niet noodzakelijk het werk van één auteur hoeft te zijn en dat er te ‘delibereren’ valt over een bloemlezing, desnoods in twee of drie delen, waarin een ruime keuze zou worden ondergebracht van koloniale literatuur; waarin Kartini dus Saidjah en Adindah aanvult en Maurits [Daum] een repliek wordt op Augusta de Wit. Met de belangstelling die voor Indië nog steeds gaande is, zou een uitgever voor dit plan wellicht oor kunnen hebben; men zou kunnen eindigen met een fragment uit mevrouw Székely-Lulofs en een fragment uit Van Schendel's Jan Compagnie. Als men het accent maar voldoende op het onderwerp legt [Indië dus], is er een meesterwerk van te maken in het soort.Ga naar eind13 Ten derde: een tijdschrift. Du Perron filosofeert naar aanleiding van Brom over de toekomst van de Indische kunst en literatuur. Hij heeft zich geërgerd aan de kritiek van Bas Veth en Annie Salomons op het culturele peil in Indië - zijns inziens blijken van dom Europees superioriteitsgevoel -, maar oppert niettemin de mogelijkheid om in Indië met een literair blad te beginnen, op bescheiden voet, met een goede boekhandelaar als medewerker, in de hoop positieve invloed uit te oefenen op de smaak van het gesmade Indische publiek. Noodzakelijke voorwaarde is dat er schrijvers van betekenis zijn, die de confrontatie met het Indische landschap en de Indische samenleving aankunnen, aldus Du Perron.Ga naar eind14 | |||||||||||||||
Tweede Indische periodeZo'n confrontatie met Indië ging hij eind 1936 zelf aan. De recente, zeer lezenswaardige dissertatie van Kees SnoekGa naar eind15 informeert ons rijkelijk over die confrontaties met de bedenkelijke koloniale samenleving in de laatste jaren voor de Tweede Wereldoorlog. De extreem-rechtse mentaliteit noopte Du Perron tot ‘tegenstemmen’ op velerlei gebied en ontwikkelde zijn begrip voor het cultureel en politiek nationalisme van de gekoloniseerden, mensen die hij aanvankelijk inlanders, naderhand inheemsen en tenslotte Indonesiërs noemde. Ik hoef daarop niet verder in te gaan, evenmin op het tijdschrift (het onhaalbare ‘Noesantara’ en het compromis Kritiek en Opbouw). Ook de passie voor, de studie van en de publikaties over Multatuli laat ik rusten en keer terug naar de oudere Indische literatuur. Het idee van een bloemlezing liet hem niet los. Dadelijk na zijn vestiging in Tjitjoeroeg schreef hij dat hij niets anders meer las dan Oostindische en Hindoe-Javaanse geschiedenis. In maart 1937 was het plan verder uitgekristalliseerd; aan zijn Nederlands vriendenpaar Fred Batten en Rudy van Lier deelde hij mee: | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
Ik wil bij Nix op Bandoeng, of elders, een boek uitgeven met groote brokken koloniale bellettrie. Hij heeft reeds zijn eerste vondsten gedaan, de novelle en het toneelspel Kraspoekol van vader Willem en zoon Dirk van Hogendorp, en hij doet op Batten en Van Lier het volgende beroep: Ik wil jullie nu voorstellen mij te helpen met het overschrijven van stukken die ik noodig heb, en die hier niet te vinden zijn.Ga naar eind16 In de bibliotheek van het Bataviaas Genootschap was weliswaar ook veel koloniaal fraais te vinden, maar lang niet alles, aldus Du Perron. Voor Fred Batten werd dit verzoek het begin van ruim drie jaar toegewijd bibliotheek- en archiefbezoek, van lezen, selecteren en overschrijven en van speuren naar portretten. Batten kreeg al dadelijk een stevige zoeklijst toegezonden, met kanttekeningen die inzicht geven in Du Perrons doel en werkwijze. Enkele voorbeelden.Ga naar eind17
| |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
Sedertdien volgden de verzoeken, meestal opdrachten, elkaar snel op. Zo zwaar was de druk op Fred Batten dat zijn moeder het toneelspel Kraspoekol of de slaavernij overtypte. Du Perron reageerde als volgt (30 juli 1937): Beste Freddy, Batten moet zijn moeder bedanken en haar op rekening van Du Perron een mooi boek cadeau doen. Zelf wordt hem het vooruitzicht op een prachtig present-exemplaar van de bloemlezing, met een dankwoordje, regelmatig voorgehouden. Uit zijn commentaren wordt duidelijk dat Du Perron een sterk negatief beeld van de compagniesdienaren wil laten zien, alsmede het verzet van de gekoloniseerde volkeren. Erg veel was van dat laatste nog niet te vinden in de oudere teksten, vandaar dat hij besloot in een appendix een vertaald fragment van een Javaanse kroniek, Serat Baron Sakènder, op te nemen: de episode waarin de verovering van Jakatra en de stichting van Batavia door Jan Pietersz. Coen vanuit een Java-centrisch gezichtspunt beschreven wordt. Volgens eigen uitgangspunten niet behorend tot de Indische literatuur, maar een noodzakelijke ‘tegenzang’ bij alle Eurocentrische lofzangen, of, zoals Du Perron het formuleerde, ‘een kontrabelichting door de javaanse literatuur geworpen op de Companjiestijd’.Ga naar eind20 In een brief aan Jan van Nijlen merkte hij op dat de koloniale samenleving uit de VOC-tijd in de bloemlezing prachtig gespiegeld wordt, vooral de mentaliteit ‘dans toute son horreur, grotesk en gemeen om beurten’.Ga naar eind21 Jan Greshoff schreef hij: ‘Als “sociologisch document” voor Comp.-mentaliteit is die collectie van me zijn gewicht in prima koffie waard!’Ga naar eind22 En in een brief aan Henri Marsman maakte hij een duidelijke toespeling op de overeenkomsten met de toen actuele koloniale situatie: de collectie [is] bepaald onthullend [...] voor een zekere mentaliteit (‘aan de vaders zult ge de zoons kennen’).Ga naar eind23 Nog voor de publikatie van De Muze van Jan Companjie werkte Du Perron al aan het vervolg, dat Van Kraspoekol tot Saïdjah zou gaan heten. Zelfs speculeerde hij medio 1938 al over een derde deel vanaf Multatuli tot | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
Titelpagina en titelprent (Thomas Nix) van De muze van Jan Companjie, uitgeverij Nix & Co., Bandoeng 1948.
| |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
1900 (met Daum, Van Rees, Perelaer, Annie Foore ‘en dergelijke lieden’), waarbij hij een opmerkelijke karakterisering gaf die de verwantschap van Rob Nieuwenhuys' werk met dat van Du Perron laat zien: Het is niet zoozeer literatuur-geschiedenis als een sprekend foto-album van oude ooms en tantes. Maar als zoodanig, dus historisch, zelfs ‘sociologisch’ bekeken ook, is het allergekst en hier en daar zelfs verrassend, geloof ik.Ga naar eind24 Tenslotte opperde hij enige tijd later nog de mogelijkheid van een vierde en laatste deel over de periode van 1900 tot zijn eigen tijd.Ga naar eind25 In september 1938 verhuisden de Du Perrons naar Bandoeng, om de samenwerking met de daar woonachtige uitgever Nix te vergemakkelijken.Ga naar eind26 Ondanks het grote belang dat hij aan deze bloemlezingen hechtte, ging het toch maar om één van zijn projecten, want ondertussen polemiseerde hij met Zentgraaff c.s., werkte hij gepassioneerd aan zijn Multatuli-studies en aan de cyclus ‘De Onzekeren’, die overigens sterke banden met de koloniale literatuur bezat. Het deel Schandaal in Holland handelt over de vermeende incest van Onno Zwier van Haren, de auteur van het classicistische drama met Indische thematiek, Agon, Sulthan van Bantam. Het nooit voltooide deel Ontdekking van den Javaan zou het levensverhaal geven van Van Harens schoonzoon, de reeds genoemde Dirk van Hogendorp, die hem meer en meer begon te intrigeren. Eigenlijk was hij geïnteresseerd in de gehele familie Van Hogendorp, waarvan drie generaties niet alleen in Indië verbleven, maar er bovendien over publiceerden: Willem, Dirk en Carel Sirardus.Ga naar eind27 In maart 1939 kreeg Du Perron ook nog het verzoek om voor een nieuwe editie van de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië het artikel over de Indische literatuur te herschrijven. Wegens tijdgebrek stelt hij Rob Nieuwenhuys voor dit werk samen aan te pakken: Ik zal het le deel nu doen, van de O.I.C. af t/m Multatuli; wil jij dan de rest doen? Afwijzing van het verzoek zou betekenen dat een of andere ezel met eerzucht het zaakje zou opknappen, aldus Du Perron, maar drie maanden later deelde hij mee dat het werk toch maar moest wachten.Ga naar eind29 De Muze van Jan Companjie. Overzichtelike verzameling van Nederlands-Oostindiese belletrie uit de Companjiestijd (1600-1780) verscheen in februari 1939 bij de uitgeverij A.C. Nix & Co. te Bandoeng; de Nederlandse | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
distributie werd door Templum Salomonis in Leiden verzorgd. Het werk was geïllustreerd met foto's van portretten en schilderijen, en bovendien had de zoon van de uitgever direct op de teksten geïnspireerde tekeningen gemaakt - volgens Du Perron alleraardigste penkrabbels [...] van [...] Ir. Thomas Nix, die eruit ziet als een Alfoer en fijn katholiek is, maar met wien ik niettemin uitstekend kan opschieten [...].Ga naar eind30 Du Perron wees een recensent erop dat in de bespreking vooral niet onvermeld mocht blijven dat dit fraaie boekwerk een echte Indische produktie was. Ik ben kinderlijk trots, schreef hij, maar de uitgever, die hij aanduidt als een ‘Indo’ en een Indische ‘Oom Tom’, zou nog trotser zijn.Ga naar eind31 De Muze is opgedragen aan de nagedachtenis van F. de Haan, aan wiens werk, Priangan en Oud-Batavia hij in hoge mate schatplichtig was. Fred Batten, litt. stud., de historicus F.W. Stapel en de bibliothecarissen van het Bataviaas Genootschap, A.J. Bernet Kempers en D. de Vries, worden in het Nawoord voor hun medewerking bedankt; Batten voor het met grote toewijding overschrijven van teksten - wat hem mijns inziens tekort doet. Bij wijze van voorwoord is een citaat uit de Oost-Indise Spiegel (1702) van Nicolaus de Graaff afgedrukt, dat in feite neerkomt op een veelzeggende waarschuwing aan de lezer: wie de schoen past, trekke hem aan! Volgens het Nawoord zijn de meeste teksten van geringe literaire kwaliteit, toch spiegelen ze de Oostindische samenleving beter dan superieure literatuur had kunnen doen. Omdat de eigenlijke muze van de Compagniesdienaar de combinatie was van winstbejag en godsvrucht, valt er in de teksten evenals in de Compagniessamenleving, geen begrip voor de Aziaten te verwachten. De verzameling opent met een prozafragment uit het Reisverhaal (1599) van admiraal Jacob van Neck (‘tweede schipvaart’), een van de weinige plaatsen uit de oude literatuur waarin de Indische natuur met verve beschreven wordt. Alle auteurs uit de Revue-artikelen keren in de Muze terug, aangevuld met vele nieuwe, merendeels weinig bekende dichters. Onno Zwier van Haren, volgens Du Perron de eerste die een poging deed om de Javaan te begrijpen, sluit de rij met zijn Agon. Hij presenteert zijn bloemlezing met commentaar als een ‘beredeneerde catalogus van een verzameling’, omdat hij de wenselijke uitspraken over literaire traditie en intertextualiteit nog niet kon doen. De kritieken op het werk waren merendeels positief - ook in Indië. De Indische criticus-romancier Johan Koning echter waardeerde de tekstenverzameling wel, maar deelde zijn benaderingswijze in het geheel niet. In zijn recensie verwijt hij hem een tekort aan historische benadering; Du Perron zou het standpunt ingenomen hebben | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
van den hedendaagschen literator, die hautain en met dédain, vaak railleerend, soms ook gispend, het werk der ‘zangers’ van die dagen inleidt.Ga naar eind32 Mogelijk moet men hem daarin niet geheel ongelijk geven, er zijn inderdaad a-historische commentaren die te weinig recht doen aan de ethische en esthetische normen in de tijd van ontstaan van de teksten. De vraag is natuurlijk of Du Perron ook niet een andere doelstelling nagestreefd heeft: parallellen laten zien met zijn eigen tijd. Op het punt van de ideologie verschilden Koning en Du Perron niet weinig; voor Koning was de Compagniestijd het begin van Nederlands ‘glorieuze carrière’ als koloniale mogendheid. Ik zal op de receptie van de Muze niet al te ver ingaan en alleen nog Beb Vuyk aanhalen, die op één lijn met Du Perron over de koloniale mentaliteit opmerkte: Het allerbeschamendst vind ik echter niet dat het vroeger zoo wàs, maar dat het nog steeds zoo is. En: De vroomheid is vervangen door ethiek, de V.O.C. door het groot-kapitaal.Ga naar eind33 Hoewel de kliek rondom Zentgraaff probeerde de verkoop van het werk te belemmeren, liep deze redelijk, en werd een tweede druk nodig. Dit moest een herziene en uitgebreide editie worden, omdat ondertussen nieuwe teksten gevonden waren en onvindbare teksten opgespoord - alleen Steendams Zeede-sangen bleven onvindbaar.Ga naar eind34 De editie kwam pas na de oorlog en dus postuum uit, onder supervisie van Elisabeth de Roos (1948). Contractueel was Du Perron gehouden de tweede bloemlezing gereed te maken voordat hij naar Nederland zou vertrekken; afgeronde hoofdstukken konden door Nix al vast gezet worden en door hem gecorrigeerd. Hij liet dan ook niet na Fred Batten aan te sporen haast te maken: Hoe gauwer ik de boel heb, hoe gauwer Nix beginnen kan met drukken; en dan kan ik nog heel wat hier zelf nakijken. Al die proeven per luchtpost naar Holland, dat wordt een ramp vrees ik.Ga naar eind35 Ook de oorlogsdreiging was een reden tot spoed; aan Batten verzuchtte hij: En dan, als jullie gelijk hebben, dan komt dit alles natuurlijk tòch niet af, omdat de afslachting al veel eerder zal plaats hebben! Het beste is, er niet aan te denken, zeg ik laf.Ga naar eind36 | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
Du Perron in 1938 als assistent-bibliothecaris van het Bataviaasch Genootschap met een Indonesische collega, Mas Patah.
| |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
Tenslotte vreesde hij voor zijn leven vanwege de slechter wordende gezondheid en reeds in juli 1939 verzocht hij Fred Batten: Als ik dus doodga of zoo, moeten Robbie Nieuwenhuys en jij dit deel maar samen bezorgen en afmaken, onder de contrôle van Bep! Zal je dat doen?Ga naar eind37 Het werk schoot nauwelijks op omdat Du Perron zich in 1939 geheel en al in het Van Hogendorp-onderzoek had vastgebeten. Pas toen uit correspondentie met ‘juffrouw Roelofs’ (thans beter bekend als wijlen mevrouw Meilink-Roelofsz) bleek dat het Algemeen Rijksarchief in Den Haag een buitengewoon aantrekkelijke Van Hogendorp-collectie bezat, besloot hij dat onderzoek op te schorten tot hij in Nederland zou zijn.Ga naar eind38 Al spoedig bleek dat de tweede bloemlezing zo omvangrijk werd, dat deze in twee gedeelten zou moeten worden uitgegeven: deel 1, van 1780-1848 en deel 2 van 1848-1860. Elisabeth de Roos, Bep, werd actief ingeschakeld en bereidde enkele onderdelen voor; blijkens de kopij het hoofdstuk over Hendrik Conscience en zijn historische roman Batavia (1858) en dat over Jacob van Lennep en het toneelspel De stichting van Batavia (1858).Ga naar eind39 Behalve op Batten en De Vries deed Du Perron ook menig beroep op de adjunct-landsarchivaris J.Th. Vermeulen,Ga naar eind40 en op zijn vriend en oud-collega uit het Bataviaas Genootschp, Mas Patah. Van Kraspoekol tot Saïdjah kwam niet meer af in Indië en Du Perron moest het in Nederland afronden. Hij lijkt niet uit het dilemma te zijn gekomen of hij zijn verzameling vóór of ná Saïdjah zou afsluiten.Ga naar eind41 Multatuli zou in ieder geval pas in een derde bloemlezing in zijn volle glorie getoond worden. Maar eigenlijk kon hij in de tweede het Saïdjah-verhaal niet missen, omdat dit als een rode draad door de verzameling heen liep. Allerlei voorouders en andere verwanten van Saïdjah en Adinda worden gesignaleerd, bij J.F. Helmers, Carel Sirardus van Hogendorp, W.R. van Hoëvell, W.L. Ritter, L.J.A. Tollens en J.F.G. Brumund. Eén en ander hangt samen met zijn bedoeling om de onder Verlichtings-invloed ontstane belangstelling voor de positie en de cultuur van de Javaan te laten zien; behalve aan de Javaanse dorpsidylle besteedt hij aandacht aan legenden en andere verhalen met Javaanse hoofdpersonen - zij het dan door Nederlanders in het Nederlands geschreven of bewerkt. Vooral de Indische almanakken en andere periodieken van de negentiende eeuw, die Du Perron tot walgens toe doorgenomen heeft, bleken een rijke bron. In Van Kraspoekol tot Saïdjah heeft hij duidelijker dan in de Muze belichting en contrabelichting kunnen aanbrengen. Hij spreekt in het Voorwoord over de twee visies die naast, tegenover en door elkaar zichtbaar worden in de teksten: die van de Verlichting, voortgezet in liberalisme en ethische richting, en die van de Compagnie, voortgezet in het Cul- | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
tuurstelsel - en in Du Perrons eigen tijd, denkt men als lezer. Twee Eurocentrische visies, wel te verstaan, van een Indonesië-centrische visie is in de bloemlezing geen sprake. De oprichting van het Bataviaas Genootschap en het verschijnen van de Kraspoekol-teksten markeren volgens hem het beginpunt van de Indische Verlichting (ca 1780): de strijd tegen slavernij begon. Du Perron vond dit feit zo belangrijk dat hij overwogen heeft een studie over de geschiedenis van de Oostindische slavernij te schrijven.Ga naar eind42 In 1860 werd deze weliswaar afgeschaft, maar de strijd voor de emancipatie van de Javaan, vooral van de koeli en de tani, die Du Perron ook bij Dirk van Hogendorp laat beginnen, moest worden voortgezet. Hij spreekt in deze context over de Javaan, nog niet over de Indonesiër. Wel heeft hij enige aandacht voor de positie van de Chinezen in Indië; reeds voor de Muze zocht hij teksten over de Chinezenmoord van 1740 en in Van Kraspoekol tot Saïdjah neemt hij bijdragen op waarin de Chinees soms een slechte, soms een goede rol speelt. Tenslotte is er aandacht voor de Indo-Europeaan in de literatuur. De eerste literaire plaats waar een ‘indo’, krom pratend en met de weinig vleiende naam Cornelis Monjet (aap) zou voorkomen, is bij Bruno Daalberg (Petrus de Wacker van Zon) in diens roman De Steenbergsche Familie (1806-1809). Fred Batten werd aangespoord om ook die roman te onderzoeken, want deze eerste sinjo in onze belletrie mag niet in mijn collectie ontbreken, dus in godsnaam, bewijs me dezen dienst!Ga naar eind43 In de kopij is een grote plaats ingeruimd voor deze Indische jongen uit de Napoleontische tijd. Hij heeft in de bloemlezing een opvolger in de eveneens kromsprekende ‘sinjo’ in het goena-goena-gedicht De Pisangboom door W.L. Ritter. Nog enkele andere accenten van deze bloemlezing vallen bij een eerste oriëntatie in het oog. Multatuli is reeds overal aanwezig, al was het alleen maar om te laten zien hoezeer hij in een lange traditie wortelt - grotendeels een eigen Indische traditie. In een toepasselijke beeldspraak noemt Du Perron hem de vulkanische uitbarsting, de verwoedste illuminatie, van wat sinds 1780 reeds, ook in Indië, zich samenpakte en werd voorbereid.Ga naar eind44 Enerzijds wil hij de continuïteit aangeven, anderzijds spreekt hij over Indische literatuur van vóór en ná Multatuli alsof hij het over het begin van de jaartelling heeft. De veelzijdige Junghuhn komt buitengewoon uitgebreid aan bod; grote fragmenten uit Licht- en Schaduwbeelden uit de Binnenlanden van Java zijn weergegeven. Hij is als fenomeen, als ‘vent’, interessant, maar zijn | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
geschriften zijn volgens Du Perron geen superieure literatuur. Zijn ideeën en beschrijvingen zijn echter buitengewoon. Hij idealiseert de Javanen als natuurvolk niet, maar beschrijft hen met grote sympathie. Opvallend weinig merkt hij op over Junghuhns (naar onze smaak zo bijzondere) natuurgevoel. Net als in de Muze is er over het algemeen meer aandacht voor de ‘vent’ dan voor de ‘vorm’. Literatuurtechnische zaken blijven onderbelicht; Du Perrons waardering voor de vormgeving van de gekozen teksten is niet erg groot: het gaat hier wederom niet om ‘literair schoon’, schrijft hij, maar om ideeën en toestanden. En van deze nood een deugd makend, sneert hij naar het Indische leespubliek: Men heeft in Indië zich tòch altijd minder bekommerd om literair talent dan om het al-of-niet juiste van de ‘toestanden’ door de schrijvers behandeld; deze verzameling houdt rekening met dit standpunt.Ga naar eind45 Ook hier noemt hij het belang van de bloemlezing ‘in hoofdzaak historisch en sociologisch’. | |||||||||||||||
SlotDu Perron stierf enkele dagen na de Duitse inval. Ondanks zijn wens dat de tweede bloemlezing postuum gepubliceerd zou worden en ondanks de aankondiging van Elisabeth de Roos dat dat in 1949 alsnog zou gebeuren,Ga naar eind46 verscheen deze niet. De Indonesische Onafhankelijkheidsstrijd en de traumatische breuk die erop volgde, zijn daar mogelijk mede debet aan. Wel werd een groot deel van de inleidingen gepubliceerd in het Verzameld Werk (deel 7). Wat er over is aan kopij, aan drukproeven en bijbehorende documentatie, bevindt zich in het Letterkundig Museum in Den Haag.Ga naar eind47 Bestudering van commentaren en gekozen teksten heeft mijn overtuiging versterkt dat een postume uitgave niet alleen als eerbetoon (of zelfs delging van een ‘ereschuld’) op zijn plaats is, maar bovendien zinvol voor de bestudering van de Indische letteren. De hooggewaardeerde studies en bloemlezingen van Rob Nieuwenhuys hebben een dergelijke uitgave niet overbodig gemaakt, want de behandelde schrijvers en teksten overlappen elkaar maar zéér ten dele. En hoezeer Nieuwenhuys in de geest van Du Perron gewerkt heeft - beiden willen de lezer een Indische spiegel voorhouden, Indische portretten tonen, een historisch-sociologische benadering geven, beiden paren hun sympathie voor de gekoloniseerden aan hun afkeer van het kolonialisme -, toch hebben we met twee verschillende persoonlijkheden te maken, met eigen inzichten, accenten en oordelen - en dus tekstkeuzes. | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
Ik wil de mogelijkheid van zo'n uitgave dan ook onderzoeken en stel me voor dat die geheel conform Du Perrons kopij zal moeten plaatsvinden - aangevuld met een korte ontstaansgeschiedenis, een historiografische plaatsbepaling en een kritische toetsing van het werk. Het opnemen van een hoofdstuksgewijze verantwoording van bronnen en secondaire literatuur voor studiedoeleinden, spreekt mijns inziens vanzelf. Dankzij de boeiende persoonlijkheid van Du Perron, zijn mentaliteit, smaak en belezenheid, zal een dergelijke uitgave, ongeveer een halve eeuw na de geplande datum, naar ik stellig verwacht, niet minder amusant, verrassend en onthullend voor de lezer zijn, dan Du Perron beoogde en betoogde.Ga naar eind48 |
|