Indische Letteren. Jaargang 5
(1990)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Omslag De Indische jaren van E. du Perron (Nijgh en Van Ditmar, 1990) met de foto van de schrijver voor zijn woning in Tjitjurug omstreeks 1938.
| |
[pagina 195]
| |
Het niemandsland van E. du Perron
| |
[pagina 196]
| |
daagse lezers te hebben, en niet alleen voor hen die zelf op een Indisch verleden kunnen terugkijken. Wat de betekenis van Du Perron tegenwoordig zou kunnen zijn, is vooral door Carel Peeters aan de orde gesteld. Het was niet de eerste keer dat hij dit deed. In 1973 formuleerde hij al de behoefte tot een ‘herijking’ van de ideeën en standpunten van Ter Braak en Du Perron.Ga naar eind2 Hij noemde hen ‘de aangewezen toetsstenen omdat zij over zaken hebben geschreven die ook nu nog vitaal zijn, maar zich anders manifesteren’. Du Perron noemde hij ‘een preutse anti-politicus’ om zijn uitsluitend defensieve houding ten opzichte van politiek. Peeters billijkte Du Perrons ‘preutsheid’ in de jaren dertig, maar achtte die in 1973 niet meer nodig: sinds de oorlog heeft er zich een infiltratie van intellectuele waarden in de politiek voorgedaan, zodat dit een terrein werd dat intellectuelen niet meer hoeven te schuwen. ‘Wij leven in de “betere tijden” waarop Ter Braak hoopte na een oorlog.’ Volgens Peeters anno 1973 bemoeide nu iedereen zich wel met politiek. Renate Rubinstein nuanceerde in haar reactieGa naar eind3 deze stelling: het is wel zo, dat politiek niet meer ‘vies’ gevonden wordt, maar politiek engagement of ‘verantwoordelijkheid nemen voor het gedrag van meer mensen dan jezelf’ vond ze ‘wel degelijk een dwangbuis voor iemand die bij zichzelf in de buurt wil blijven’. Peeters breidde vervolgens zijn argument uit door te stellen, dat een definitieve keuze tussen kunst en politiek in onze tijd niet meer nodig is, ‘omdat de essentie van de kunst, de individuele vrijheid, niet meer wordt bedreigd’. Hij veronderstelde, dat Du Perron in onze tijd zich niet alleen maar defensief met politiek zou inlaten, maar ook nieuwe ideeën zou aanbrengen, aangezien de verhouding kunst en politiek geen vijandschap op leven en dood meer is.Ga naar eind4 Du Perron als een soort wereldverbeteraar: het komt me voor, dat we hier een beetje te ver afdwalen. Peeters' beschouwing anno 1990 klinkt meer in de geest van Du Perron.Ga naar eind5 Allereerst gaat hij in op het ‘ik-tijdperk’ van de jaren zeventig, dat zijn quantum aan ‘psychologisch gezever’ bezat zoals de jaren dertig hun door Du Perron verketterd ‘ethisch gezever’ hadden. De tegenwoordig plaatsvindende individualisering van de samenleving gebeurt volgens Peeters vooral in groepsverband. En nu blijkt, dat Du Perrons individualisme niets aan ‘geladenheid en spanning’ heeft ingeboet. Met andere woorden: een goede koersnotering voor Du Perron! Diens individualisme houdt voor Peeters vooral in: ‘een hardnekkige passie om “trouw aan zichzelf” te blijven’, dat wil zeggen ‘trouw aan eigen sympathieën, smaak, oordelen, aan wat iemand tot mens maakt, aan eigen waarheden, aan gevoel voor kwaliteit en niveau. Wat bij Du Perron tegelijk inhield: een actieve afschuw van bekrompenheid, geborneerdheid, slaafsheid, sentimentaliteit (maar niet van sensitiviteit), hypocrisie en van alles wat zich maar schikt, zich verschanst in functies of in zelfgekozen gevoelens van superioriteit.’ | |
[pagina 197]
| |
Du Perrons strijd tegen de ‘zuiveren poep’ in zijn land van herkomst ziet Peeters in samenhang met zijn specifiek individualisme, dat van een wel heel andere allure was dan het collectieve navelstaren van het ‘ik-tijdperk’. Du Perron is dus een levend auteur gebleven, iemand die ook de huidige lezer nog aanspreekt. Dit blijkt ook uit een drietal artikelen van Arnold Heumakers. Naar aanleiding van de herdruk van Het land van herkomst schreef hij een recensie onder de titel ‘Het recht alleen te blijven staan’.Ga naar eind6 Hij vindt in de roman een individuele inzet die iets voelbaar maakt van ‘het letterlijke levensbelang dat het schrijven in vrijheid voor Du Perron moet hebben gehad’. Die inzet heeft te maken met het thema van de roman, volgens Heumakers ‘een worsteling om identiteit, om “trouw”’. Interessant is zijn observatie, dat de autobiografische aantekeningen van Du Perron de indruk van ‘oprechtheid’ versterken. Hij komt tot de conclusie dat de oprechtheid duidelijk maakt ‘hoeveel literair vernuft eraan te pas moet zijn gekomen om deze roman “oprecht” te laten zijn’. Een paradox die Ter Braak wellicht zou hebben aangesproken. Peter van Zonneveld legt in zijn bespreking de nadruk op het feit, ‘dat Het land van herkomst, ondanks de talloze arrangementen, toch vooral een eerlijk boek is’.Ga naar eind7 Maar August Hans den Boef ziet in de aantekeningen juist een weerlegging van de Forum-mythe, dat het alleen maar gaat om de vent en niet om de vorm.Ga naar eind8 Het land van herkomst verveelt niet, omdat Du Perron zijn eindresultaat liet bepalen door de vorm. Mijns inziens sluit de ene bewering de andere niet uit. Het is een kwestie van persoonlijke smaak waar je het accent wil leggen, bij de vorm of de oprechtheid van de auteur. De herdruk van Scheepsjournaal van Arthur Ducroo heeft ook al enkele waardevolle beschouwingen opgeleverd. Ik besloot mijn nawoord met de volgende zin: ‘Scheepsjournaal van Arthur Ducroo is vooral een psychologisch zelfportret van iemand die welbewust voor een nieuwe koers heeft gekozen, zonder te weten waar die koerswijziging hem uiteindelijk zal brengen.’ Voor drie recensenten (Heumakers,Ga naar eind9 Den BoefGa naar eind10 en EversGa naar eind11) ontleent het Scheepsjournaal zijn waarde vooral aan dat psychologische aspect. Den Boef heeft niet erg veel op met de beschrijvingen van Ducroo's medepassagiers: de ‘zedenschetsjes’, hoewel hij toegeeft dat die er een dimensie bij krijgen in het licht van de politieke oriëntatie van de hoofdpersoon. Hans Visser daarentegen waardeert in het Scheepsjournaal vooral het tijdsbeeld, de ‘impressie van mensen, ietwat hoogmoedig (in hun onwetendheid?) aan de vooravond van het moment waarop ze ten val zouden komen’.Ga naar eind12 Evenmin als Den Boef is Heumakers erg gecharmeerd van Du Perrons verbale woede tegen zijn koloniaal voelende reisgenoten. Maar voor hem krijgt het Scheepsjournaal een meerwaarde wanneer het gelezen wordt als onderdeel van een zelfportret, zoals alles wat Du Perron geschreven heeft. Hij ziet als inzet van | |
[pagina 198]
| |
het Scheepsjournaal, evenals bij Het land van herkomst, het gevecht om individuele vrijheid en authenticiteit. Waarom ‘doet’ Du Perron ons nog steeds iets? Naar mijn mening is zijn schrijverschap zo overtuigend door de innerlijke noodzaak waarmee hij voortdurend bezig was zichzelf te definiëren in zijn verhouding tot anderen èn tot degeen die hij zelf vroeger was. Tijdens zijn overtocht naar Indië en sterker nog tijdens zijn driejarig verblijf aldaar werd Du Perron gedreven door twee emoties: nostalgie en woede. Nostalgie naar een tijd toen hij een vanzelfsprekende plaats innam in de koloniale samenleving, en woede om de verloedering van de samenleving die hij vijftien jaar later terugvond, meer gesegregeerd dan vroeger en vol van fascistische sympathieën. Er valt over te strijden wie er meer veranderd was: Du Perron of de koloniale samenleving. Joop van den Berg meent, dat de grootste verandering in Du Perron zelf had plaatsgegrepen.Ga naar eind13 Dit is mogelijk, maar wat ik in mijn proefschrift heb willen aantonen, is dat Du Perron ook gedurende zijn verblijf in zijn geboorteland veranderde, met andere woorden: dat hij deze jaren nodig had om een reële visie te krijgen op de koloniale samenleving en daardoor ook op dat deel van zichzelf dat daarmee samenhing. Rudy Kousbroek heeft in zijn recensie het volle licht laten vallen op Du Perrons nostalgie, op zijn streven om de confrontatie met het verleden nog intenser te kunnen beleven.Ga naar eind14 Hij vraagt zich af, of het waar is dat hij er daarna afstand van kon nemen, zoals ik had gesuggereerd. Ik wil dat hier nuanceren: in intellectueel opzicht wel, denk ik, maar emotioneel zeker niet. Uit het getuigenis van Gisèle Waterschoot van der Gracht weten we, dat Du Perron een schoenendoos met ‘de foto's uit zijn leven’ zat door te nemen toen hij door zijn fatale hartaanval werd getroffen. Had hij zijn roman ‘Terug en terug’ kunnen schrijven, dan zou zijn verhouding tot zijn geboorteland stellig meer afgerond zijn geweest. De inzet waarmee Du Perron schreef kwam toch vooral uit een intellectuele hartstocht voort. Aan Du Perrons verlangen om naar Indië terug te gaan lag een veelvoud van motieven ten grondslag, maar ik meen voldoende te hebben duidelijk gemaakt, dat Du Perron niet de escapist was die sommige besprekers ook nu nog in hem willen zien. Juist door zijn keuze terug te keren naar Indië ging Du Perron de confrontatie aan met zichzelf, trachtte hij zijn eigen identiteit nader te bepalen. Er kan niet genoeg de nadruk op worden gelegd, dat die identiteit niet voorgoed vaststond, maar een variabele was. Daardoor vond Du Perron geen aansluiting meer bij zijn jeugdvrienden, en toen Ter Braak en Greshoff weinig begrip konden opbrengen voor zijn krachtmeting met de koloniale samenleving, kwam hij in een soort niemandsland terecht, waar alleen enkele weldenkende intellectuelen (Indische ambtenaren) met hem mee bleven denken, terwijl hij in Multatuli zijn meest levende verwant herkende. | |
[pagina 199]
| |
De enkele Indonesiërs met wie Du Perron vriendschap sloot waren niet voldoende om hem daadwerkelijk in het Indonesische kamp te krijgen. Karin Evers verbaast zich erover, dat Du Perron in zijn afscheidsbrief aan Sjahrir stelt, dat hij nationalist zou worden als hij in zijn geboorteland zou blijven.Ga naar eind15 Waarschijnlijk doelt zij op Du Perrons uitlating: ‘Als ik Indonesiër was, zou ik misschien net zo krities, lastig, weerbarstig, kortom individualist zijn, maar... nationalist tot in de vingertoppen. Hier heeft dat zin.’ Deze uitlating dienen we te interpreteren als een ‘irrealis’: indien hij Indonesiër was geweest, had hij zich ongetwijfeld warm gemaakt voor het Indonesische nationalisme, maar omdat hij nu eenmaal geen Indonesiër was, stond hij er buiten. Op dezelfde wijze moeten we Du Perrons uitlatingen interpreteren uit de tijd dat hij ‘flirtte’ met de revolutie: als hij gedwongen werd om te kiezen tussen fascisme en communisme, zou hij het tweede kiezen. Maar omdat hij die keuze niet hoefde te maken, hield hij zich toch liever verre van collectivistische idealen. De enige collectiviteit waar Du Perron naar eigen zeggen toe behoorde was die van de in Indië geborenen. Qua opvoeding was Du Perron een Indische jongen, maar een Indo was hij niet. Dat hij via zijn grootmoeder Menu nog een spoortje Indisch bloed bezat, zoals ik heb geschreven, berust op een vergissing, omdat zij een blanke aangenomen dochter was. Dat neemt niet weg, dat er wel inheemse elementen in Du Perrons afstamming aanwezig zijn, namelijk bij zijn moeder en waarschijnlijk ook bij zijn overgrootvader Louis du Perron. Louis du Perron was een aangenomen zoon van Jean-Roch du Perron, maar we weten niet wie zijn werkelijke ouders waren. Hij werd in Colombo geboren. Volgens Rob Nieuwenhuys betekende adoptie in de negentiende eeuw ‘bijna altijd het erkennen van de voorkinderen uit een buitenechtelijke verhouding. [...] Dit moet Du Perron niet geweten hebben.’ Joop van den Berg brengt deze laatste bewering (over het vermeende niet weten van Du Perron) op mijn conto. Ik ben het in dezen echter ook niet met Rob Nieuwenhuys eens.Ga naar eind16 Van den Berg zegt overigens terecht, dat de kwestie van Du Perrons afstamming nauwelijks meer relevant is. Het gaat erom hoe hij zichzelf zag. In zijn brief aan Sjahrir noemt hij zichzelf in de eerste plaats een Indische jongen. Maar de Indische jongen die in 1936 terugkeerde had een gedateerde visie op wat het betekende om een Indische jongen te zijn. Hij was niet meegegroeid met Indië, en Indië zeer zeker niet met hem, zodat zijn nostalgische verlangens, voor zover ze niet op de natuur maar op mensen waren gericht, telkenmale werden teleurgesteld. Volgens HeumakersGa naar eind17 was het niet alleen de politieke bewustwording waardoor Du Perron veranderd was, maar ook zijn literaire bewustwording. Het is eenvoudiger te zeggen, dat Du Perron zich bewust was geworden van zijn rol als schrijver en intellectueel, als strijder voor de menselijke waardigheid. Het feit dat hij die rol had aanvaard werkte | |
[pagina 200]
| |
isolerend, vooral in de koloniale samenleving. Daar kwam bij, dat het loutere gegeven, dat Du Perron schrijver was, zonder andere maatschappelijke bindingen, hem in Indië in een sociaal luchtledig deed belanden. Alleen als schrijver van een literaire kroniek in het Bataviaasch Nieuwsblad paste hij nog enigszins in het maatschappelijk patroon. Voor de rest viel hij erbuiten. In zijn bespreking van mijn proefschrift gaat Heumakers voornamelijk in op Du Perrons Europese periode, waaraan ik in twee ‘zijlichten’ enige aandacht heb gegeven. Ik had daar inderdaad nog veel meer in te berde kunnen brengen, maar het thema van mijn proefschrift was nu eenmaal Du Perrons verhouding tot zijn geboorteland. Ik heb geen studie willen schrijven over de ontwikkeling van zijn politieke houding: dat zou een ander boek hebben opgeleverd. Evenmin is mijn studie een biografie, hoewel er veel biografisch materiaal is verwerkt. Dat er aan materiaal geen gebrek is, is waar, maar men moet het wel weten te vinden. Juist de Indische jaren zijn in de nuttige bibliografie achterin de licentiaatsverhandeling van Boris RousseeuwGa naar eind18 spaarzaam vertegenwoordigd. Veel materiaal is zelfs niet in Nederland aanwezig. Ik heb rijkelijk geciteerd uit artikelen die moeilijk zijn terug te vinden, mede om de authentieke sfeer van actie en reactie goed te doen uitkomen. Karin Evers ben ik dankbaar, dat zij als enige recensent iets gezegd heeft over de foto's. Hoe sommige ervan in mijn bezit zijn gekomen is een verhaal op zichzelf. Heumakers heeft slecht gelezen wat ik heb geschreven over de receptie van Du Perron door Indonesische letterkundigen. Hij schrijft: ‘Moet uit de afwezigheid van Du Perron in de Indonesische literatuur van na de onafhankelijkheid worden geconcludeerd dat zijn relaties (uitgezonderd natuurlijk Sjahrir) van ondergeschikte betekenis zijn geweest?’ Hier wil ik twee dingen op zeggen. Allereerst: Sjahrir was geen pur sang letterkundige, maar een politicus die wel eens een essay schreef over de waarde van literatuur voor de nationale opvoeding. Ten tweede sloeg Du Perron juist ná de onafhankelijkheid beter aan dan ervoor. De vooroorlogse generatie Poedjangga Baroe (Takdir Alisjahbana en Armijn Pané voorop) moest niet veel van hem hebben, de Generatie 45 daarentegen wel, in de persoon van Chairil Anwar en van Sitor Situmorang. Laat ik er meteen bij zeggen, dat ik de onafhankelijkheid van Indonesië laat beginnen in 1945 en niet in 1950. In de loop van de jaren vijftig raakte de invloed van de Nederlandse literatuur op de Indonesische uitgewerkt. Mede door de politieke escalatie wendde men zich af van de voormalige kolonisator, en de neiging bestond om elke Nederlandse literaire invloed te weren als culturele kolonisatie. Dit was allerminst wat Du Perron had beoogd, maar zijn uitgesproken standpunten zijn mogelijk als zodanig aangevoeld. Bijzonder aardig en intuïtief juist vind ik dan weer wat Carel Peeters schrijft over Du Perrons motieven om Indië weer achter zich te laten - als | |
[pagina 201]
| |
uitbreiding van mijn argumenten: ‘Du Perron moest uit Indonesië weg omdat hij zich in Europa beter op zijn plaats vond, maar ook omdat hij te veel een “goeroe” aan het worden was. Hij hechtte enorm aan zijn eigen cultuur, maar daartoe behoorde ook dat hij andere culturen wilde leren kennen en ervan profiteren, juist omdat ze anders zijn. Het ontstaan van zo'n cultuur in Indonesië (die al zo'n rijke geschiedenis had) wilde hij niet in de weg staan.’Ga naar eind19 Tot slot van deze lezing wil ik een anekdote vertellen die ik niet in mijn proefschrift heb opgenomen. Ze komt uit de Tong-Tong van 15 oktober 1959 en mogelijk werkt ze verhelderend voor de mate van Du Perrons d'Artagnan zijn.Ga naar eind20 Theodor Holman heeft in Het Parool in een aardige boutade geschreven dat hij niet zo van Du Perron houdt, omdat deze zoveel op zijn vader lijkt. Net als Holmans vader had Du Perron een grote lust tot polemiseren, maar eigenlijk was hij een lafaard, volgens Holman.Ga naar eind21 De anekdote die ik u wil vertellen gaat over een gebeurtenis in de bibliotheek van het Bataviaasch Genootschap. In 1919 had Eddy du Perron daar een baantje als assistent-bibliothecaris. Eddy was een parmantige jongen die er Indisch uitzag; hij had ‘kulit langsep’. Hij had net een grote reis over Java en Moedara gemaakt en dagen lang de Boroboedoer bestudeerd. Hij hield veel van zijn baantje op het museum, want hij kon nu elke dag de Hindoe-javaanse beelden zien die er tegenwoordig nog staan. Hij kon ook goed opschieten met zijn chef, P. Gediking. Maar op een dag - en het is Du Perron zelf die dit vertelt - ‘kwam er een heer in de leeszaal, die zich direct - staande - verdiepte in zijn lectuur, zonder eerst zijn naam te hebben geplaatst in het bezoekersboek. Als assistent ging ik met dit boek naar hem toe. Ik verzocht hem zich te willen inschrijven. Hij reageerde hierop niet, maar las onverstoorbaar door. Nu vroeg ik hem of ik hem erop attent mocht maken, dat het usance was, dat de bezoekers van de leeszaal... enz. Even sloeg hij de ogen op, gunde mij een vluchtige venijnige blik, als was ik een storende vlieg, en... las verder. daarop verzocht ik hem, ditmaal “beleefd doch dringend”, te willen voldoen aan de voorschriften van de bezoekers van de leeszaal, door zijn naam... enz. enz. Waarop de heer nogmaals opkeek, een gedecideerd: Nee! uitstootte, en zijn lectuur vervolgde. Ik begaf me naar mijn chef, om hem van het voorgevallene op de hoogte te stellen. Wie is het? vroeg mijn chef, soedah, dat is meneer Prick van Wely.’ Deze anekdote wordt opnieuw verteld door de zoon van deze meneer Prick van Wely, die leraar Engels was aan het Gymnasium Willem III. De zoon vertelt erbij, dat zijn vader bekend stond als ‘een ongemakkelijk heer’. Hij had de bijnaam ‘Engelse buldog’. En deze buldog kwam tegenover het kemphaantje Du Perron te staan. De zoon glimlacht als hij zich die confrontatie voor de geest haalt. Zijn vader was iedereen te erg. Door de verzoenende woorden van Gediking is het niet tot een conflict gekomen. Toch geloof ik niet dat Du Perron fysieke aandrang | |
[pagina 202]
| |
op Prick van Wely had durven uitoefenen. Een van de weinige conflicten waarbij werkelijk klappen zijn gevallen, is dat tussen Du Perron en de dichter Martinus Nijhoff, en over dat voorval schaamde Eddy zich later een beetje. Of hij daarom een lafaard genoemd mag worden, weet ik niet. Ik denk, dat hij van jongs af aan een afkeer heeft gehad van geweld, maar hij was nu eenmaal opgegroeid in een samenleving waar je moest bewijzen dat je een kerel was, en daar heeft hij wel een tik van overgehouden. Hij noemde dat zelf zijn ‘espagnolisme’, een term die hij aan de Franse schrijver Stendhal had ontleend. In Het land van herkomst schrijft hij het volgende over de overwinning van zijn minderwaardigheidscomplex: ‘Ik was zo overdonderd door mijn eerste vernederingen op school, dat ik even goed tot het laatste toe iedere brutaliteit uit de weg had kunnen gaan. Ik was dan toch voor vele mensen een sympatiek en honorabel wezen geweest, zelfs voor een vrouw als Jane. Als ik in Europa was geweest, zou het waarschijnlik die richting zijn uitgegaan; nu is mij een vreemd “espagnolisme” bijgebleven, om met Stendhal te spreken, op dit bizondere gebied, waarvoor mijn indiese opvoeding verantwoordelik kan worden gesteld.’ (Verzameld werk II, 253). In deze passage laat Du Perron zien, dat een Indische jeugd iemand voorbestemt tot een andere levenshouding dan een Europese jeugd zou hebben gedaan. De Indische jongen was een beetje een tjabé rawit. Dat is Du Perron ook tot het einde toe gebleven, al begon hij in zijn laatste jaren te voelen voor het humanisme van Erasmus. Maar niet echt van harte, want hij was wel wat huiverig om voor ‘halfzacht’ door te gaan. Bij de bestudering van leven en werk van Du Perron moeten we ervan uitgaan, dat veel aspecten niet eenduidig zijn. Ik vermoed dat Du Perron in zijn latere Indische jaren de kolonie en de Indische jongen in zichzelf had overwonnen. Toen hij terugging naar Europa, en wat meer is, zich voor het eerst van zijn leven in Nederland vestigde, had hij voor zichzelf een duidelijke keuze gemaakt. De plannen om een tijdschrift te beginnen met Jacques de Kadt en Menno ter Braak wijzen daar op. Du Perron had zijn niemandsland achter zich gelaten. Kees Snoek (1952) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Was van 1978 tot 1982 ‘visiting lecturer’ aan de University of Michigan in Anne Arbor. Doceerde van 1982 tot 1989 Nederlandse letterkunde en Nederlandkunde aan de Universitas Indonesia te Jakarta. Promoveerde in 1990 op het proefschrift De Indische jaren van E. du Perron. |
|