Indische Letteren. Jaargang 5
(1990)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Het land van herkomst
| |
[pagina 150]
| |
het land van herkomst, waren er nogal wat andere klemmende zaken, liggend op het persoonlijke vlak. In de eerste plaats was daar zijn steeds slechter wordende gezondheid, en de vaste overtuiging dat het Nederlandse klimaat heilzaam zou zijn voor zijn gestel. Er was nog een overweging, die zwaar heeft gegolden. De echtgenote van de schrijver, Elisabeth de Roos, kon niet aarden in de tropen. Het zijn zowel Beb Vuyk, als Rob Nieuwenhuys, beiden goede vrienden van Du Perron, die mij desgevraagd hebben verklaard dat vooral dàt feit bijzonder zwaarwegend is geweest bij het besluit ‘terug te keren’. Een heel plausibele reden, want leven in de tropen naast iemand die het bestaan daar een kwelling vindt, is een vrijwel onmogelijke opgave. Ik zal mij daarom wat terughoudend opstellen bij het zoeken naar duidelijke motieven, die tot het vertrek hebben geleid, maar bij mijn onderzoek stuitte ik toch op te veel vermeldenswaardige feiten om die onvermeld te laten. Gelukkig hoef ik die ‘Indische periode’ niet uitputtend te behandelen. Dat werk is door Kees Snoek al gedaan in zijn lijvige dissertatie De Indische jaren van E. du Perron, die dit jaar verscheen en die vele lekken en gaten in de Indische jaren op overtuigende wijze heeft gedicht. | |
Op zoek naar het land van herkomstDe motieven om naar Indië te gáán, allereerst. Welnu, daarover kan ik kort zijn, omdat ik meen dat Hella Haasse de zaak het beste verwoord heeft in haar boek Krassen op een rots. Zij schrijft daarin onder meer het volgende: ‘Met Het land van herkomst heeft Du Perron niet Indië van zich afgeschreven, maar zichzelf naar Indië teruggeschreven.’Ga naar eind2 ‘Naar Indië teruggeschreven’... inderdaad, want het is toch aannemelijk dat Du Perron voor het schrijven van de Indische hoofdstukken zich zó heeft moeten inleven in het vroegst domein van het ‘kind dat hij eens was’, dat het een eigen leven is gaan leiden, en dat de wens dàt land terug te zien, zo dwingend werd dat alle andere motieven, zakelijk, en/of persoonlijk, er door naar de achtergrond werden geschoven. Misschien moest, op dié emotionele gronden, de confrontatie met Indië worden aangegaan, en waren die twee driekwart jaar nodig om - na terugkeer in Europa - te kunnen schuiven tussen ‘zijn (toekomstige) heimwee en zijn oude visie op de kolonie’. Het werd een confrontatie, die ruwweg drie terreinen bestrijkt: de confrontatie met het ‘oude Indië’ - het Indië van zijn jeugd - met de rode grond langs de spoorlijn Meester Cornelis - Bidara-tjina, die hem deed beseffen ‘hier hoor ik, met dat redeloze gevoel van dit is mijn omgeving’, alsmede de confrontatie met het nieuw Indië, dat door de economische crisis en later de oorlogsdreiging had af te rekenen met de wat gezapige levensstijl van tempo doeloe. En last but not least, de confrontatie met de drie bevolkingsgroepen, die overzee de dienst uit- | |
[pagina 151]
| |
maakten, òf in dienst waren, of slechts te dienen hadden. Bedoeld wordt de volbloed Nederlanders, de Indo-Europeanen en de Indonesiërs. Laten wij die lessen in tegenelkanderstelling (want zo luidt de Nederlandse omschrijving van confrontatie letterlijk) eens nader onder de loupe nemen. Het ‘oude’ Indië om mee te beginnen. Lezend in de verzamelde brieven moet men tot de conclusie komen dat het ‘hier hoor ik thuis’-syndroom Du Perron in die drie jaar nogal eens parten heeft gespeeld. Het manifesteert zich meteen al na aankomst in Batavia. Ik doel hierbij op het spontane bezoek aan zijn geboortehuis Gedung Menu dat hij, komend van de boot en op weg naar zijn eerste logeeradres, meteen aandoet. In een aantal brieven naar vrienden doet hij er op emotionele wijze verslag van. Hij keert na die eerste ontmoeting nog eens terug naar Gedung Menu (doet opnieuw hiervan verslag in zijn brieven) en gaat er later zelfs enige weken wonen, hoewel de nieuwe bestemming van het huis, een militair kledingfabriekje, daartoe nauwelijks uitnoodt. Ten derde male zal hij er lyrische passages aan wijden. Wat ook een duidelijk bewijs is geweest voor zijn speurtocht naar het Indië van zijn jeugd is zijn vaste voornemen te willen terugkeren naar de baai van Balekambang - zo prominent omschreven in Het land van herkomst. In een brief van 24 mei 1938 aan Adé Tissing, zijn beste jeugdvriend - hij is dan al bijna twee jaar ‘terug’ -, schrijft hij: ‘Eén ding moet je me beloven, voor we misschien voorgoed afscheid nemen: dat we samen naar Balekambang zullen gaan. Vind die 3 of 4 dagen voor me. Ik wil me later herinneren daar met jou te zijn heengegaan...’Ga naar eind3 Helaas is het er niet meer van gekomen, maar de confrontatie met dat oude Indië heeft Du Perron doelbewust gezocht, alhoewel hij, als hij er over bericht, ook spreekt van het ‘redeloze gevoel van dit is mijn omgeving’. Redeloos, dat wil dus zeggen zonder reden. Deze passage in ‘P.P.C. Brief aan een Indonesiër’ wordt evenwel vervolgd met de bittere woorden: ‘Helaas kan ik daaruit niet opmaken dat ik in Indië zou moeten blijven. Moreel, intellektueel, stoot dit land me in allerlei opzichten af. Dat wil zeggen niet het land, want dat werkt nog genoeg op mijn sentimentele snaren, maar deze platvloerse, hypokriete, koloniale samenleving.’Ga naar eind4 Het oude Indië als entiteit is niet sterk genoeg gebleken om Du Perron blijvend voor zich te winnen, of, Du Perron was niet bij machte het een zodanige prioriteit te schenken, dat het al het andere zou overschaduwen. Een les in onvermogen, derhalve. Zijn laatste opmerking over de platvloersheid en de hypocrisie brengt mij als vanzelf op die twee andere confrontaties, die met het veranderde Indië, en die met de bevolking. | |
[pagina 152]
| |
Het veranderde IndiëEr heerst in de Nederlandse literaire kritiek nogal eens de opvatting dat het veranderde Indië een belangrijke reden is geweest voor zijn vertrek naar Europa, en dan vooral de houding van de Indische NSB, de revolverjournalistiek van mensen à la Zentgraaff en de neergang van de oude feodale landbezitterskaste waartoe Du Perrons familie zo onmiskenbaar had behoord. Was dat Indië zo veranderd? In de Oost-Indische Spiegel van Rob Nieuwenhuys wordt gesproken van een europeanisering en normalisering, die ‘de structuur van de Europese samenleving grondig had gewijzigd’ en Nieuwenhuys vervolgt: ‘een proces dat zich omstreeks 1905 had ingezet werkte na de oorlog diepgaand door, zó zelfs dat we van een revolutionaire ontwikkeling kunnen spreken. Het oude Indië werd in deze jaren definitief opgeruimd.’Ga naar eind5 Revolutionaire ontwikkeling en definitief opgeruimd staat er, maar ik ben geneigd hier toch wat vraagtekens bij te zetten. Ik meen dat die geschetste ontwikkeling zich veel geleidelijker heeft voltrokken dan Nieuwenhuys ons wil doen geloven, juist niet revolutionair (dus snel, bloedig en zéér ingrijpend), maar heel geleidelijk, inderdaad al vanaf 1905. Natuurlijk was het de economische wereldcrisis van de jaren dertig die het verval van het koloniale patriciaat versnelde, maar dat verval was al veel eerder manifest geworden. Voor Du Perron niet uitzonderlijk, want hij had hiervan, al voor zijn vertrek naar Nederland in 1921, het een en ander meegemaakt. Sterker nog, was de wens van de familie Du Perron om naar Europa te gaan juist niet ingegeven door wat werd genoemd de versnelde europeanisering en normalisering?
Het ‘geestelijke’ klimaat in het Indië van de jaren dertig nu, het ‘Indië van de NSB’, dat nogal eens wordt aangevoerd om de afkeer van Du Perron voor de Indische maatschappij duidelijk te maken. Is ook dit wel zo reëel? Door de ruggesteun van het fascistische Hitler-Duitsland kreeg de beweging van Mussert een sterk bedreigend karakter, maar de denkwijze van veel planters was toch al sinds jaar en dag er één van de roep om een ‘sterke’ man aan het roer van de staat, een sterk racistische visie op Indo-Europeanen en Indonesiërs, en een verheerlijking van het Spartaanse leven. Du Perrons karikatuur in Deel 7 van het Verzameld Werk ‘De Hollander in Indië’ laat aan duidelijkheid toch niets te wensen over? Wat de Indische pers betreft - de revolverjournalistiek van Zentgraaff, die door Du Perron zo genadeloos werd aangepakt -, ook dat was toch geen teken van een sterk veranderd Indië? Integendeel, zou ik bijna willen zeggen, die vorm van journalistiek heeft altijd bij Indië - beter gezegd de koloniën - behoord. Het is Du Perron zelf die als jongeman enkele maanden in dienst | |
[pagina 153]
| |
was van Karel Wybrands, de illustere voorganger en evenknie van Zentgraaff, in tal van opzichten meer perfide, en zeker racistischer. Is de afrekening van Du Perron met Zentgraaff misschien niet eerder het aflossen van een ereschuld geweest aan de jonge Du Perron, die zich destijds gevleid voelde als Wybrands de door hem geschreven stukken van zijn handtekening voorzag? Heeft de d'Artagnan Du Perron niet de behoefte gehad de degens met de revolverjournalist te kruisen om een oude schuld te vereffenen? Natuurlijk was het Indië tussen de twee wereldoorlogen op het eerste gezicht veranderd, maar voor de Indische jongen Du Perron was er boven die rode grond van Meester Cornelis en Bidara-tjina toch veel hetzelfde gebleven. Geldt voor wat ik te berde bracht eigenlijk niet veel meer dat het Du Perron was, die, door zijn jarenlang kritisch schrijverschap naar Europese maatstaven, veranderd was? Had niet Du Perron - onder meer door het wegvallen van het familiekapitaal en zijn status van ‘kleine zelfstandige’ - op tal van zaken een andere visie gekregen? Moest Du Perron, die vroeger de dienstbaarheid van de Indonesische bedienden zo vanzelfsprekend had gevonden, in 1938 als ‘daggelder’, zeg maar dagloner, zelf niet een plaats bevechten in het koloniale machtsspel tussen heren en knechten? Nogmaals, voor de buitenwacht leek er veel veranderd, maar op het stuk van belangrijke zaken was in de kolonie toch veel bij het oude gebleven. Natuurlijk was de tijd voorbij dat men er zich niet voor schaamde een huishoudster, een njai, te hebben, maar in een wat andere vorm bleef deze vorm van sexuele onderhorigheid toch voortbestaan. Men leze er de boeken Walraven en Leo Lezer maar op na! Natuurlijk was ook de maatschappelijke positie van de Indo-Europeaan in opgaande lijn, maar van een echte acceptatie was nauwelijks sprake. Het brengt ons tot de derde confrontatie van de schrijver tijdens zijn Indische jaren, namelijk die met de bevolking; de volbloed Nederlanders, de Indo-Europeanen en de Indonesiërs. De confrontatie van Du Perron met de volbloed Nederlandse intellectuelen in het vooroorlogse Indië heeft altijd een wat tweeslachtig karakter gehad. De schrijver ontmoet in Indië - voor hem ook wat onverwacht - een handjevol Nederlanders, die zijn werk en dat van Ter Braak goed kennen en hem met achting bejegenen. Zij worden al snel de mensen met wie hij op ‘Malraux-niveau’ kan praten, en die een oase vormen in de wereld van ‘ploertigheid en mensen van het poepsoort’, zoals hij het zelf placht te zeggen. Maar het blijven er zéér, zéér weinig, en hun invloed op het maatschappelijke, politieke en artistieke leven is bijzonder gering. Na tien maanden verblijf verzucht hij in een brief aan Greshoff over de hem omringende Indische samenleving: ‘Oh, het is tuig’, maar met een asterisk voegt hij onderaan de brief toe: ‘Bep [Du Perrons vrouw] eischt dat ik hierbij zet: op een paar na. Die “paar” bestaan uit vier | |
[pagina 154]
| |
Ernest Douwes Dekker op circa dertigjarige leeftijd. Door de verslaggever van Het Leven omschreven als “met een gelaatstint van chocolat au lait, zoals men er in de Residentie bij dozijnen ziet lopen”.
| |
[pagina 155]
| |
mensen: Groeneveldt, Samkalden, Jansen, Binnerts. En als je wilt DD [Douwes Dekker] nog.’Ga naar eind6 Daar is later ongetwijfeld Koets bijgekomen, over wie hij zich in superlatieve zin zal uitlaten. Op DD (Ernest Douwes Dekker), de naneef van Multatuli, kom ik nog zeer uitvoerig terug. Het heeft er alle schijn van dat de vriendschappen met de paar Nederlandse intellectuelen, voor een man als Du Perron die hechte vriendschap hoog in zijn vaandel had staan, zelden de streep van het begrip ‘komplete mens’ wisten te halen. Du Perron verwijt zijn Hollandse vrienden nogal eens dat zij... zo ‘Hollands’ zijn gebleven, en zo weinig voeling en binding met Indië hebben. Aan de hartsvriend van zijn jeugd, Adé Tissing, schrijft hij eens: Ik moet af en toe weten dat je er nog bent. Je moet niet vergeten dat je de eenige bent hier, in Indië, op wie ik 100% gesteld ben; alle anderen zijn ‘wel geschikt’ of ‘vallen mee’; als ze tenminste niet tegenvallen - de bekrompen engheid van die totoks hier in Indië is me soms onverdragelijk; ik heb dan gewoon het gevoel dat ik me encanailleer door nog met ze om te gaan - en hoe dan ook, ik ken 2 of 3 menschen op wie ik wel een beetje gesteld ben, maar werkelijke vrienden heb ik, op jou na, hier niet meer.Ga naar eind7 Het is ook zo dat in de briefwisseling steeds weer namen opduiken van Nederlanders, over wie Du Perron aanvankelijk lovend schrijft, maar die gaandeweg steeds kritischer worden bekeken, en vaak geheel en al uit de correspondentie verdwijnen. Samkalden, Binnerts en Douwes Dekker zijn eigenlijk de enige namen die door de hele briefwisseling van die twee driekwart jaar bij voortduring worden genoemd. Maar toch opnieuw een les in onvermogen, die omgang met die paar Nederlandse intellectuelen; niveau aan hun kant genoeg aanwezig, maar ook hier weer een manco - het gebrek aan echte belangstelling voor ‘Indië’. De volgende confrontatie nu, die met zijn Indische jeugdvrienden. Opmerkelijk is dat het deze groep was, die hem destijds in Parijs een bestaan in Indië, levend van de pen, als haalbaar had afgeschilderd, terwijl de rest van de omgeving van Du Perron daar ernstig aan twijfelde. Het was ook weer deze groep, die hem, wat onderdak betreft met de veelgeroemde Indische gastvrijheid, vaak daadwerkelijk heeft geholpen. Du Perron is van plan geweest om die Indische jeugdvrienden één voor één te bezoeken om als het ware vast te stellen of het d'Artagnanideaal - het vroegere identificatiemodel - ook op latere leeftijd nog levensvatbaar was. Zoals Du Perron de baai van Balekambang nooit | |
[pagina 156]
| |
meer heeft teruggezien, heeft hij ook moeten afzien van het geplande weerzien met de Indische vrienden van vroeger. Waarom is niet duidelijk in zijn werk terug te vinden. Van enkele jeugdvrienden schrijft hij dat ook zij helaas tot het ‘poepsoort’ zijn gaan behoren, maar tot een afrekening met hen als groep is het niet gekomen, althans niet in geschrifte. Du Perron is destijds met open vizier - ook ten aanzien van de positie van de Indo-Europeaan - naar Indië gegaan. Hij schrijft zelfs in een van zijn eerste brieven dat hij geporteerd is voor een bestuursfunctie bij het IEV, het Indo Europees Verbond. Maar de confrontatie met deze groep moet ook gaandeweg een wat ontluisterend karakter hebben gekregen. Immers, in zijn belangrijke ‘Brief aan een Indonesiër’ over de politieke toekomst van de kolonie Nederlands-Indië wordt met geen woord gerept over de Indo-Europese groep als belanghebbende partij. Opnieuw, dunkt me, een les in onvermogen, het onvermogen deze groep die toen weliswaar weinig intellectueel niveau had, maar juist wèl die sterke voeling met Indië, als belanghebbende partij in het concept voor de multiraciale samenleving te accepteren.
De groep Indonesiërs rondom Du Perron is de derde groep, die ik de revue wil laten passeren. Ook hierop hoef ik gelukkig niet al te diep in te gaan want het is wederom Kees Snoek geweest die in De Indische jaren van E. du Perron een grote plaats voor deze groep heeft ingeruimd en de invloed belicht die hij op hen heeft gehad, en omgekeerd. Wat de confrontatie met deze groep globaal heeft opgeleverd is opnieuw duidelijk te lezen in Du Perrons ‘Brief aan een Indonesiër’ en vooral in de volgende passage: In dit land nuttig zijn, in zeker zin kàn ik het, geloof ik, maar toch erg langs een omweg. Om hier overtuigd ‘aan de goede kant’ te staan, moet je Indonesiër zijn. Als ik Indonesiër was, zou ik misschien net zo krities, lastig, weerbarstig, kortom individualist zijn... maar nationalist tot in de vingertoppen. Hièr heeft dat zin!Ga naar eind8 Voor alle duidelijkheid: ‘moet je Indonesiër zijn’... In een brief aan G.H. s'Gravensande van enkele maanden eerder zegt hij het nog pregnanter: ‘Om hier iets belangrijks mee te leven, moet je carrément van ras veranderen en onder de Indonesiërs gaan leven. Maar dat kan niet (tenminste niet met vrouw en kind)!’Ga naar eind9 Het is wel erg ver af van de zienswijze van de man, die aanvankelijk een bestuursfunctie bij het IEV ambieerde... Of deze verregaande maatschappij-kritische visie enkel en alleen de vrucht is geweest van zijn ontmoetingen met Nederlandse, of Indone- | |
[pagina 157]
| |
sische intellectuelen is nog maar de vraag, want het is hier dat ik wat dieper in kan gaan op de figuur van DD, Doctor Ernest Douwes Dekker, vriend van Du Perron vanaf het eerste uur tijdens diens tweede verblijf in Indië. ‘Vierkant van ras veranderen, en onder de Indonesiërs gaan wonen’ is immers altijd het credo geweest van deze activist, vrijheidsstrijder, wapensmokkelaar, docent, en in 1950 op zeventigjarige leeftijd minister van Staat in de nationalistische regering van president Soekarno. Het wil mij voorkomen dat de rol van DD in de Indische jaren van Du Perron tot nu toe wat onderbelicht is geweest, want ik ben van mening dat hij veel heeft bijgedragen tot de visie van Du Perron, zoals die in de ‘Brief’ wordt weergegeven. | |
Ernest Douwes Dekker, zich later noemende Danudirdja SetiabuddhiWie en wat was deze naneef van Eduard Douwes Dekker? De redacteuren, die de verzamelde brieven van Du Perron redigeerden, omschrijven hem in het kort aldus: Ernest François Eugène Douwes Dekker (1880-1950). DD in de omgang, broer van Guido Douwes Dekker, kleinzoon van Multatuli's broer Jan, was planter, chemisch laborant, journalist, schrijver, onderwijzer en politicus. Hij ging in 1899 naar Zuid-Afrika om aan de kant van de Boeren tegen de Engelsen te vechten, werd krijgsgevangen gemaakt en keerde terug op Java. DD behoorde tot de eerste voorstanders van de onafhankelijkheid van Indonesië. Met Soewardi Soerianingrat en Tjipto Mangoenkoesoemo richtte hij in 1912 de Indische Partij op, een op de onafhankelijkheid van Nederlands-Indië gerichte, multi-raciale partij. Om die reden werden zij in 1913 door het Nederlands-Indisch gouvernement verbannen naar Nederland. Hij keerde in 1918 naar Nederlands-Indië terug en richtte in Bandoeng een complex van particuliere scholen op. Na de Duitse inval in Nederland zond de Nederlandse regering hem, als staatsgevaarlijk, naar Suriname. In 1946 keerde hij terug, nam de inheemse naam Danudirdja Setiabuddhi aan en was lid van één van de kabinetten van de republiek Indonesië te Djokjakarta. Het lijkt ondoenlijk om dit turbulente leven van een zo uitgesproken persoonlijkheid in vijftien regels samen te vatten. Om de figuur van DD recht te doen zouden pagina's tekst nodig zijn, al was het alleen al om de vele, schijnbaar tegenstrijdige, levens die hij naast elkaar leidde uit de doeken te doen. | |
[pagina 158]
| |
DD bij het verlaten van de gevangenis in 1920, na zeven maanden voorarrest. DD: vierde man van links (met witte schoenen). Tweede van rechts (met hoed in de hand) is onmiskenbaar de Indo-activist P.F. Dahler, volgeling van Douwes Dekker.
| |
[pagina 159]
| |
Du Perrons oordeel over die flamboyante kant van de persoon Douwes Dekker luidt als volgt: ‘Ik heb werkelijk bewondering voor zijn pluck: na het leven dat hij leed (37 gevangenissen), 58 jaar oud, en met iedereen (van “gezag”) tegen hem (alle “weldenkenden” nog 10 x meer).’Ga naar eind11 Kortom, een dwarsligger pur sang en een felle criticaster van de overheden. DD's ‘autobiografie’ aan het eind van zijn leven heeft dan ook als titel meegekregen: Zeventig jaar konsekwent (uitgave Nix & Co, Bandung 1951). Men zou kunnen veronderstellen dat van zo'n uitgesproken opponent van het koloniale bewind wel het een en ander aan bronnen in ons land voorhanden moet zijn: het tegendeel is waar. Maar er is met DD méér aan de hand. Eenieder, wiens belangstelling voor DD is gewekt, en die verder gaat zoeken naar feiten, data en meningen, stuit steevast op dezelfde aanbevolen reeks te raadplegen literatuur en biografische artikelen. En dan blijkt al snel dat DD het in ons land niet zo getroffen heeft met zijn besprekers en biografen. In eerste instantie wordt vrijwel altijd verwezen naar wat tijdgenoot en collega-journalist D.M.G. Koch over hem schreef, vooral zijn uitvoerig ‘In memoriam’ in het tijdschrift Oriëntatie, ter gelegenheid van het overlijden van Setiabuddhi op 29 augustus 1950 (Oriëntatie, juli 1950, No. 34). Welnu, Koch - dat blijkt uit alles - kan met de figuur DD nauwelijks uit de voeten. Hoewel hij hem als journalist hogelijk prijst en zijn betekenis voor de nationale ontwaking van het Indonesische volk ‘onvergankelijk’ noemt, heeft hij verder toch een wat laatdunkend oordeel over hem. Zo noemt hij bijvoorbeeld de titel van de autobiografie van DD Zeventig jaar konsekwent ‘snorkend’. Persoonlijk vind ik die titel niet zo snorkend, er zijn wel andere te noemen. Ook schrijft Koch: ‘DD was veel te ijdel om zich onmatige verering niet te laten aanleunen’, alsof ijdelheid in de literaire of politieke wereld een zeldzaam verschijnsel zou zijn. Als DD zich in de late jaren twintig terugtrekt uit de politieke arena om zich te wijden aan een nogal hooggestemde en moedige onderwijstaak wordt dat bij Koch vermeld mèt de toevoeging: ‘Hij kwam althans minder op de voorgrond dan met zijn aard overeenkwam.’ Kortom, de geïnteresseerde lezer vergaat al gauw de lust zich verder in DD te verdiepen. De paar Nederlanders die, naast Koch, aandacht aan DD en zijn werk hebben besteed, doen eigenlijk niet veel meer dan Kochs oordeel onderschrijven, zij het met wat méér of minder nuances. Zowel Nieuwenhuys als Veenstra - weliswaar ‘positiever’ dan Koch - noemen hem (opnieuw): ‘grenzeloos ijdel’ (Nieuwenhuys), of ‘een rafelige leeuw, van wiens brullen naar zijn in 1950 uitgekomen gedenkschriften, alleen een potsierlijk opscheppen was overgebleven’ (Veenstra). Het is de historicus Paul van de Veur, van de universiteit van Ohio, die een korte, en zeer leesbare, studie aan hem wijdde onder de titel ‘E.F.E. Douwes Dekker - Evangelist for Indonesian Political Na- | |
[pagina 160]
| |
tionalism’ (Far Eastern Quarterley, 17e jrg., nr. 4, 1958). U las het goed: evangelist voor een Indonesisch politiek nationalisme, want, inderdaad, hebben veel van zijn geschriften de pathos van godsdienstige tractaatjes, maar Van de Veur onthoudt zich verder van uitspraken over 's mans karaktereigenschappen. Hij onthult overigens wel dal DD nooit promoveerde in Zürich en de doctorstitel ten onrechte voerde. Het eindoordeel van Van de Veur wil ik u niet onthouden: Als Europeaan had hij, in de Indische maatschappij, een zetel kunnen innemen tussen de groten der aarde; in plaats hiervan koesterde hij onophoudelijk een idee, een droombeeld van onafhankelijkheid, een leven vol vervolging verkiezend boven een verandering van ‘denkwijze’. Hij bewerkstelligde in de vroegste jaren van de 20-ste eeuw een politiek nationalistisch denken, maar hetzelfde nationalisme dat hij aanwakkerde maakte zijn leiderschap op den duur onmogelijk. De geschiedenis, evenwel, plaatst E.F.E. Douwes Dekker in de rangen van de geestelijke vaders van de Indonesische republiek. Het was dan ook niemand minder dan president Soekarno, die DD na zijn terugkeer in 1946 in de republiek als eerste ontving, en hem naderhand inlijfde bij de pahlawan kemerdekaan - de officiële helden van de revolutie - naast figuren als Patimura, Tjokroaminoto en Thamrin.Ga naar eind12 Al met al een buitengewoon controversiële figuur, deze naneef van Multatuli. Dat hij, met name in de Nederlandse pers, op weinig achting en sympathie kon rekenen, heeft wellicht ook te maken met het feit dat DD in de jaren dertig het Japanse imperialisme niet afwees, en er zelfs vrij overtuigende bewijzen te vinden zijn voor zijn collaboratie met de Japanse inlichtingendienst. Toch ben ik van mening dat deze DD wel degelijk van invloed is geweest op het denken van Du Perron, en wellicht de bouwstenen heeft aangedragen voor de visionaire opvattingen van Du Perron, zoals die gestalte hebben gekregen in zijn ‘Brief aan een Indonesiër’. Hoe en waar leerde Du Perron DD Kennen? Kort na zijn aankomst in Indië in november 1936 vestigt Du Perron zich in Cicurug (toen nog Tjitjoeroeg geschreven) bij Bandoeng, in een huis van zijn halfbroer. Hij woont daar in een betrekkelijk isolement, omgeven door wat naaste familieleden, die hun sympathie voor de NSB niet onder stoelen of banken steken. Al na enkele weken komt hij in contact met DD, die in Bandoeng woont, want al in zijn tweede en derde brief uit Indië aan Menno ter Braak - die helaas verloren zijn gegaan - brengt hij DD ter sprake. Het is Ter Braak die hieraan in zijn antwoord heeft gerefereerd, onder meer met een passage over de ‘dilettantische’ bestrijding van DD door het Indische gouvernement.Ga naar eind13 DD maakt grote indruk op | |
[pagina 161]
| |
Du Perron in die eerste maanden van zijn verblijf in Indië. Dat blijkt uit de vroege briefwisseling met Ter Braak. Op 2 maart 1937 schrijft hij: Het is hier in Indië werkelijk rot genoeg. Ik vraag mij af of ik hier De Onzekeren ooit zal kunnen schrijven; ik heb geen moreele rust en er is hier geen perspectief. De menschen zijn vrijwel allen dezelfde rotlui als die van het scheepsjournaal. [...] De eenige die werkelijk wat aanbrengt als mensch is D.D.; hij is verreweg de boeiendste persoonlijkheid van alle menschen die we tot dusver hier ontmoet hebben.Ga naar eind14 Aan Jan Greshoff schrijft hij op 15 april 1937: Hij [DD] is een ‘historische’ figuur hier in Indië - voornaamste oprichter van de Indische Partij in 1912, en verder tot dusver de rijkste persoonlijkheid, verreweg, die wij hier ontmoet hebben. Natuurlijk heeft hij zijn eigenaardigheden en is hij niet ongestraft zoolang in Indië = ‘de provincie’ gebleven. Maar zijn persoonlijkheid redt alles. Hij schrijft ook best, ondanks alle feilen die men er weer in ontdekken kan, d.w.z. hij heeft absoluut zijn eigen stem - ook als het al-te-pathetisch soms wat te gek wordt.Ga naar eind15 Nogmaals aan Greshoff op 28 april 1937: Op D.D. na, die mij helaas te politiek denkt, ook in niet-politieke kwesties, om hem helemaal te kunnen verstaan, maar die mij in menig opzicht zeer sympathiek is, zag ik eig. niets dan aangename en onaangename kietsjmeiers. Allemaal ontzettend praktische en levenswijze lieden, en daarom van een onomwonden schijterigheid. D.D. is althans een vent met alle durf.Ga naar eind16 Du Perron overweegt zelfs op een gegeven moment een functie te aanvaarden aan de ‘wilde school’ van DD, en schrijft hierover op 16 april 1937: Ze vragen 't onmogelijke, want werkelijk, menschelijk en zuiver vriendschappelijk gesproken - de politiek kan me hier niets schelen - is D.D. zooveel meer waard dan de rest, dat het onmogelijk is hem het weinigje steun te ontzeggen dat ik hem geven kan, juist nu - nu hij, volgens het zeggen van ambtenaren zelf, op de misselijkste manier wordt gepest. Als de boel scherp gezet wordt, nu ja, dan word ik leeraar op de school van D.D. - iets wat mij vrijwel alle verdere mogelijkheden zou afsnijden, volgens de opinie van iedereen, - maar ik ben dan van het gemoerneuk af.Ga naar eind17 | |
[pagina 162]
| |
Illustratie van DD onder zijn Indonesische naam Setyabudhi, uit het Indonesische schoolboekje Pahlawan Kemerdekaan (Helden van de Onafhankelijkheidsstrijd).
| |
[pagina 163]
| |
Een moedig besluit, want Du Perron is dan al lang genoeg in Indië om te weten hoe de PID (Politieke Inlichtingendienst) tegen DD en zijn geestverwanten optreedt. De visie van Kees Snoek in De Indische jaren van E. du Perron is dat Du Perron ‘het meest gecharmeerd was van DD in de begintijd van Tjitjoeroeg’, maar dat deze ‘met name uit angst voor DD's Japanse sympathieën niet verder kwam dan tot een vriendschap’. ‘Een vriendschap’, schrijft Snoek verder, ‘die zich nooit tot een bondgenootschap ontwikkelde.’ Deze zienswijze is mogelijk de reden dat Snoek DD geen aparte plaats heeft toegekend in zijn hoofdstuk ‘De kring rond Du Perron’, waarin een beeld wordt geschetst van de Indonesiërs, die invloed hebben uitgeoefend op Du Perron. Nu is weliswaar DD tot 1946 Europeaan geweest, en pas later de Islamiet en Indonesiër Setiabuddhi geworden, maar enkele jaren voor de oorlog noemde DD zich al Indonesiër (zie onder andere de brief van Walraven aan Rob Nieuwenhuys in Brieven op p. 748). Ik denk dat DD aanspraak maakt op een belangrijke plaats binnen de kring van - laat ik maar zeggen - niet-Nederlanders, die wezenlijk invloed op Du Perron hebben uitgeoefend. De bewondering voor, en het nauwe contact mèt DD heeft jarenlang standgehouden. Vooral in het laatste jaar van zijn Indisch verblijf, als Du Perron weer in Bandoeng is neergestreken, blijft hij het contact onderhouden, zo blijkt uit de Brieven. Dat contact wordt weliswaar zijdelings aangestipt in brieven aan anderen want de correspondentie Du Perron-DD is helaas onvindbaar gebleken, maar zij hebben elkaar ook toen regelmatig ontmoet, of met elkaar gecorrespondeerd. In een brief aan Soejitno Mangunkusumo van 10 december 1938 schrijft hij bijvoorbeeld dat hij de kritiek van Soejitno op DD met de laatstgenoemde hoogstpersoonlijk heeft doorgesproken. ‘DD’, schrijft Du Perron, ‘was in deze gesprekken uiterst eerlijk’ en hij eindigt de brief aldus: Je moet toch werkelijk met hem kennis maken. Als je hier komt, gaan we samen naar hem toe. (Zeg jij maar wanneer.) Ik màg hem echt, - afgescheiden van de waardering die ik heb voor zijn ‘figuur’. Hij heeft in de intimiteit alleraardigste kanten en misschien is hij, qua rhythme en uitdrukkingswijs, van alle Europeanen hier (al wil hij dat dan niet zijn!) degene met wie ik mij het natuurlijkst en gemakkelijkst versta. Maar je moét hem indeelen bij de politici.Ga naar eind18 Aanleiding voor de kritiek van Soejitno was een artikel van DD, bestemd voor Kritiek en Opbouw waarover Du Perron op 11 oktober 1938 had geschreven: ‘DD heb ik op de vergadering ontzettend moeten verdedigen, omdat letterlijk iedereen zijn stuk zoo naar vond.’ Die | |
[pagina 164]
| |
verdediging van DD tegenover de hele redactie van Kritiek en Opbouw zie ik meer als een teken van loyaliteit met de ‘zaak’ van DD, dan louter en alleen een bewijs van vriendschap, hoewel ik mij bewust ben van het hypothetische karakter van deze bewering. Voor mijn gevoel is DD voor Du Perron ook een soort goeroe geweest. Als Du Perron in Nederland is teruggekeerd schrijft hij in zijn tweede brief aan Soejitno: ‘Heb je nog wat van mas Nes gehoord?’ (Nes = de Indonesische afkorting van Ernest.) De band tussen Du Perron en DD berustte op meer dan vriendschappelijke gevoelens en had juist wèl het karakter van een bondgenootschap, zij het juist niet op politieke gronden. De ‘Brief’ aan Soetan Sharir bevat daarvoor mijns inziens genoeg aanknopingspunten. Du Perrons uitspraak: ‘om hier aan de goede kant te staan, moet je Indonesiër zijn’ is sterk verwant aan de gedachtenwereld van DD, die die mening dan wel niet zeventig jaar, maar zeker vijfentwintig jaar konsequent heeft uitgedragen. Het was DD - néén, ik dien te schrijven Setiabuddhi, want wij spreken over begin 1947 - die in een radiorede zei: ‘De Indo-groepsgedachte is verkeerd en gevaarlijk [...] De enige oplossing is: “Lost U in de Indonesische maatschappij op. Denkt Indonesisch, wordt Indonesiër en gedraagt U als Indonesiër”.’Ga naar eind19 Die opvatting huldigde DD al ver voor de oorlog en ik ben er van overtuigd dat dié mening, omstandig en met veel revolutionair vuur tegenover Du Perron is geventileerd in die eerste maanden van zijn verblijf in het afgelegen Cicurug. Du Perron zal die opvatting misschien aanvankelijk te extreem en mogelijk te ‘politiek’ hebben gevonden, maar heeft kennelijk na een aantal jaren moeten inzien dat er voor het minderhedenprobleem op weg naar de onafhankelijkheid geen andere levensvatbare oplossing voorhanden was. Het zijn ook de politieke verwikkelingen rond DD geweest, die, denk ik, Du Perron duidelijk maakten dat de PID een zéér belangrijke rol heeft gespeeld bij de beteugeling van de nationalistische onrust in de jaren dertig. De manier immers waarop de Politieke Inlichtingendienst optrad tegen DD en zijn Ksatrian-instituut (onderwijsbevoegdheid afnemen, dreigen met arrestatie, langdurige verhoren, dag en nacht bespioneren en dergelijke) moet Du Perron de ogen hebben geopend. Hij was als lid van het Comité van Waakzaamheid goed op de hoogte van dergelijke praktijken in een aantal totalitaire staten. Het was lang niet alleen het PID-optreden bij de veelgeciteerde bijeenkomst van de vrouwenvereniging Istri Sedar van april 1939 - uitvoerig omschreven in Indies Memorandum -, zoals wel eens is gesuggereerd. De verstoorde bijeenkomst kwam hooguit als een bevestiging van de praktijken van de PID die Du Perron al twee jaar eerder uit de eerste hand van DD had vernomen. Hoe het zij, het staat voor mij vast dat de invloed van DD op Du Perron tot voor kort weinig is onderkend, en zeker diepgaander studie waard is dan mijn korte bijdrage aan dit symposium. Nogmaals, de | |
[pagina 165]
| |
‘Brief aan een Indonesiër’ biedt voor mijn hypothese genoeg aanwijzingen. De duidelijke taal en standpunten die daarin gebezigd worden illustreren mijns inziens dat Du Perron - na twee jaar Indië - geen heil meer zag in de opvattingen van de kleine groep progressieve Nederlanders, die misschien wel voorstander was van een onafhankelijk Indonesië, maar dan wel één in fasen en met veel steun van Nederland. De progressieve taal in de ‘Brief’ laat ook zien dat Du Perron niet in staat is geweest opnieuw hechte vrienschapsbanden aan te knopen met de Indo-Europese vrienden van zijn jeugd, die van de assimilatiegedachte in de ‘Brief’ gegruwd moeten hebben. De confrontatie met zowel progressieve Nederlanders, als met de Indo-Europese jeugdvrienden werden lessen in onvermogen, ook van hùn kant om de inzichten van Du Perron te accepteren over de rol van de Indonesiër in de toekomstige samenleving. De confrontatie met de Indonesiërs zèlf leek meer perspectieven te bieden, maar deze keer was het Du Perron die onvermogend bleek te zijn - ‘met vrouw en kind kan ik dat niet’ - om die geweldige stap te kunnen maken van oplossen in de Indonesische maatschappij. Het is daarom dat ik er aan hecht om de oorspronkelijke titel van deze beschouwing ‘Lessen in onvermogen’ - hoewel ik aanvankelijk aan een wat andere invulling dacht - onverkort te handhaven. |
|