Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem
(1992)–Anoniem Hulthemse handschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| ||||||||||
Die hexe
| ||||||||||
Vorm en inhoudDe sotternie is heel eenvoudig van structuur; ze is te verdelen in een aanspreking van het publiek (de eerste 7 regels) en twee gesprekken: het eerste is een dialoog tussen Machtelt en Luutgaert (64 versregels), het tweede is de confrontatie tussen deze twee en Juliane (40 versregels). In totaal bestaat de klucht dus maar uit 111 regels. Het onderwerp van de klucht lijkt op het eerste gezicht niet meer dan een voorval te zijn dat op een directe, realistische manier uit de doeken gedaan wordt. In de openingsdialoog beklagen Machtelt en Luutgaert zich dat zij met allerlei tegenslagen te kampen hebben. Zij denken dat de duivel hiervoor zorgt en dat er toverij in het spel is. Luutgaert vermoedt bovendien dat een oude vrouw, Juliane, hierin | ||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||
het instrument van de duivel is. De twee slachtoffers besluiten haar op de proef te stellen. Zij dissen een verhaal op, Juliane geeft hun advies en dan staat het voor Luutgaert en Machtelt vast dat zij een tovenares is en dus een dief (het volksgeloof legde een verband tussen diefstal en tovenarij; om magische kracht te bezitten moest een voorwerp gestolen zijn). Ze eisen het gestolen goed terug op straffe van een aframmeling, die inderdaad volgt. | ||||||||||
Enkele taal- en cultuurhistorische aspectenIn deze klucht wordt de sfeer opgeroepen van bijgeloof, waarin magische krachten en occulte praktijken hand in hand gaan met het aanroepen van God en bepaalde heiligen. Meteen al in het begin doet de lede duvel (v. 6) zijn intrede. Het Mnl. bnw. leet wordt gebruikt voor alles wat onaangenaam aandoet en kan dus ‘onaangenaam’, ‘hatelijk’, ‘lelijk’, ‘afschuwelijk’, ‘weerzinwekkend’ en (hier) ‘vervloekt’ of ‘gehaat’ betekenen. Het is het tegenovergestelde van lief; vgl. de tegenwoordig nog gebruikte uitdrukkingen in lief en leed en lief en leed met iemand delen (waar we echter met twee substantieven te maken hebben; het gebruik van het adjectief beperkt zich tegenwoordig tot enkele gewestelijke uitdrukkingen en is in de standaardtaal verouderd). Het komt erg vaak voor in toepassing op de duivel (vgl. v. 27: die lede perlesijn). De lede duivel staat op die manier in tegenstelling tot de lieve heer, gebruikt in toepassing op God. Toverie (v. 19, 22 en 110), toveren (v. 57) en toveren boec zijn termen die deel uitmaken van hetzelfde woordveld. Het is morfologisch interessant dat het merendeel van deze woorden op één grondwoord, Mnl. znw. tover, teruggaan. Daar kan nog bij worden opgemerkt dat ons huidige znw. tover volgens WNT 17, 1348 niet moet worden beschouwd als een voortzetting van dit Mnl. substantief, maar een (opnieuw ontstane) afleiding is van het ww. toveren. Mnl. toverie kan zowel ‘getover’ (in de zin van: het tot stand brengen van onbegrijpelijke, bovennatuurlijke krachten met de hulp van boze - soms, maar minder vaak: goede - geesten; ‘toverij’ of ‘tovenarij’ dus) als ‘betovering’ en ‘tovermiddel’ betekenen. Het woord toveren boec is merkwaardig. Men zou het aaneengeschreven verwachten, maar dat is in het Middelnederlands niet echt een probleem. Wat moeilijk te verklaren is, is de vorm. Dat hier aansluiting moet worden gezocht bij het werkwoord is niet aannemelijk. Eerder kan worden gedacht aan het znw. tovener (variant van toverer, ‘tovenaar’) met metathesis (= klankomzetting). De semantische en morfologische implicaties bij het verklaren van dit fascinerende, maar complexe woordveld maken dat verder onderzoek (vgl. Van den Berg 1991, 71) wenselijk is en tevens uiterst boeiend zal zijn. Er zijn nog andere passages die op geloof in occulte krachten wijzen. In v. 24-25 | ||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||
zegt Luutgaert dat haar koe geen melk, maar alleen nog water geeft: Mine coe es haer melc ontgaen/ Hen es anders niet dan water. Een algemeen verbreid volksgeloof wilde dat dit het werk van heksen was (zie HDA VI, kol. 252-254 en Lie 1990). Als aanstichter van dit kwaad komt de duivel nog eens op de proppen, nu resp. helsche cater (v. 26) en lede perlesijn (v. 27) genoemd. Hoffmann von Fallersleben 1838, 225 merkt op dat in Nederland de duivel vaak als kater werd voorgesteld, terwijl deze in Duitsland meestal in de gedaante van een bok verschijnt (zie ook MNW 3, 1237 en Huisman 1974, 197). Voor de benaming perlesijn zijn tot dusverre geen bevredigende verklaringen gegeven. In MNW 6, 280 wordt het woord in verband gebracht met Mlat. perlisia, Lat.-Gr. paralysia, ‘verlamming’, ‘jicht’, ‘omdat men de ziekten voor booze wezens aanzag’. In Hoffmann von Fallersleben 1838, 256 wordt die etymologie ook al gegeven, maar hier wordt het bovendien met Mnl. vledersijn, flercijn (‘jicht’, ‘podagra’) geïdentificeerd; Oudemans sluit zich in zijn Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek (Arnhem, 1870-1880, 7 dln.) bij deze verklaring aan. Samenhang met paralysia vindt steun in HDA V, kol. 887-890, waar sprake is van duivels die als lam en hinkend worden voorgesteld; een verband met flerecijn is misschien ook niet uitgesloten, maar dit woord wordt meestal uit Ofr. pleurisie afgeleid en dat weer uit Mlat. pleuresis, <Lat. pleurisis, dat op basis van Gr. pleura gevormd is. Het probleem bij de tot nog toe gegeven verklaringen voor perlesijn is, dat hier twee verschillende betekenissen (‘verlamming’ en ‘jicht’) door elkaar schijnen te lopen, en dat de etymologie van de woorden waarmee het in verband gebracht wordt vooralsnog niet vaststaat. Een vierweechscede (v. 31) is bij uitstek een plaats waar het niet pluis is. Op kruisingen van wegen kwamen nl. volgens het oude volksgeloof heksen samen en er waarden geesten van overledenen rond (HDA V, kol. 516 en Huisman 1974, 193-197). De gestolen boter en het niet afgaan van de boter bij het karnen (resp. v. 38 en v. 40-43) kunnen ook in de context van hekserij geplaatst worden. Volgens HDA I, kol. 1727-1728 is iemand die veel boter maakt verdacht van hekserij; heksen zouden boter stelen omdat ze die hard nodig hadden bij het bereiden of eten van vette spijzen. In De Keyser 1929, 846-847 worden de waterachtige melk van Luutgaerts koe en de problemen van Machtelt bij het boter karnen ‘ontmythologiseerd’ en teruggebracht tot een voedingsprobleem. Beide verschijnselen zouden te wijten kunnen zijn aan voeders waarin te veel water voorkwam, wat vooral 's winters het geval was. Dat Juliane oesters bier (v. 61 en 73) verkoopt, zal ook wel geen toeval zijn. Aan dit roodbruine, vooral uit de Hanzesteden Hamburg en Dantzig afkomstige bier (dat laatste stond bekend onder de naam juipen- of jopenbier) werd een geneeskrachtige werking toegeschreven (zie Stallaert, Glossarium van verouderde rechtstermen etc. Leiden, 1890, p. 103). In HDA lezen we bovendien dat heksen een voorliefde hebben voor rood bier (dl. I, kol. 1262), dat bier een rol speelt als medium bij beto- | ||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||
veringen (dl. I, kol. 1278) en dat Hamburgs bier goed zou werken tegen gal- en nierstenen als het wordt geconsumeerd in combinatie met... verse boter (dl. I, kol. 1279)! Het laatste sleutelbegrip van deze serie ‘magische’ elementen is die hant van enen dief/ Daer ix messen op waren ghedaen (v. 98-99). De hand van een dief speelt een belangrijke rol in allerlei sagen en legenden (zie HDA II, kol. 198-240 en III, kol. 1380); zo zou het bezit van een dievenhand de pleger van diefstal onzichtbaar maken of slachtoffers en ongewenste getuigen in een diepe slaap doen vallen (Lie 1990, 217-218).
Wat wordt er nu eigenlijk in deze klucht beoogd? Wordt hierin het bijgeloof van de plattelandsbewoners aan de kaak gesteld, zoals Pleij heeft beweerd? Wat is Juliane voor een figuur? De een ziet in haar een waarzegster, de ander schildert haar af als een vrouw die uit winstbejag handelt. Volgens Lie heeft de dichter van de klucht de bedoeling gehad om de manier waarop Juliane door Luutgaert en Machtelt als tovenares wordt gebrandmerkt belachelijk te maken en is het belangrijkste gegeven hier niet de vraag wie de heks is, maar de klakkeloze wijze waarop iemand van hekserij of toverij wordt beschuldigd. | ||||||||||
Verder onderzoekIn de bovenstaande taalkundige en cultuurhistorische verkenning hebben we slechts een greep gedaan uit de rijke stof die in deze tekst voor het oprapen ligt; andere termen en motieven zullen beknopt in de ‘Aantekeningen’ aan de orde komen. Het zal duidelijk zijn dat er nog heel wat te onderzoeken is. Zo zou een taalsociologische benadering interessante antwoorden kunnen geven op de vraag hoe de personages in deze klucht met elkaar converseren. Niet alleen het taalgebruik, maar ook de zinsconstructies zouden daarbij onder de loep moeten worden genomen. De tekst zou ook nog eens goed geanalyseerd moeten worden tegen de achtergrond van de vraag naar de receptie en de functie van deze klucht (Lodder pleit bijvoorbeeld voor nader onderzoek van publieksaansprekingen). Ten slotte zou men zich de vraag kunnen stellen of de geringe omvang van het stuk misschien iets te maken heeft met de vooral in de steden gevoelde behoefte aan snellere communicatie (zie Van Anrooij en Van Buuren 1991, 185, die naar Pleij 1988, 160 verwijzen). | ||||||||||
Literatuur
| ||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||
| ||||||||||
Die hexe
| ||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||
Waer omme stadi dus en claecht?
Ic come ende hebbe den vos verjaecht,
Die mi twee hoender heeft verbeten.
12[regelnummer]
Hoe sidi al dus hier gheseten?
Op alle trouwe, berechtes mi.
Machtelt
Luutgaert, daer es groet redene bi,
Want dat ic niet en rase, dats wonder.
16[regelnummer]
Die avonture hout mi soe tonder,
Want wat ic pine nacht ende dach,
Te ghenen profite ic comen en mach;
Het doet emmer toverie.
Luutgaert
20[regelnummer]
Machtelt, bider maghet Marie!
Ic wene ghi niet en hebt gheloghen.
Met toverie benic bedroghen;
Alsoe, Machtelt, maecht u staen.
24[regelnummer]
Mine coe es haer melc ontgaen,
Hen es anders niet dan water.
En daet niet die helsche cater
Ofte die lede perlesijn,
28[regelnummer]
Hen soude al dus niet moghen sijn.
Maer wel vermoedic mi op ene;
Want ghisteren daer ic quam allene
Op ene vierweechscede, buten weghe
32[regelnummer]
Vandic sittene ene oude teveaant.
Ende hadde botere voer haer staende;
Ic wane dat si den duvel maende,
Die daer die botere comen dede.
Machtelt
36[regelnummer]
Luutgaert, bi Gods moghentede!
Ic moet u segghen onverholen,
Die boter hadse mi ghestolen.
Met quaden messen moet mense ontliven!
40[regelnummer]
In coste in eenre maent ghecrighen
| ||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||
Van mijnre blare coe eneghe botere;aant.
Wat ic clutse of wat ic clotere,
Het es al te male om niet.
44[regelnummer]
Op alle trouwe, kindise niet,
Die stronthoere? Woense hier bi?aant.
Luutgaert
Jase, Machtelt, gheloves mi.
Si es van Corterike gheboren,
48[regelnummer]
Ende heeft haer ene ore verlorenaant.
Van quader dieften, dat es waer,
Ende oec wasse kort daer naer
Uut Ghint ghebannen op den pit.aant.
52[regelnummer]
Met meneghen dinc es si besmit,
Daer si met pleghet om te gane.
Kindise niet? Hets Juliane,
Die ghinder woent op den hoec.
56[regelnummer]
Si heeft een toveren boec,
Daer si met te toveren pleghet.
Hets jammer, dat si niet en leghet
In enen put onder die galghe
60[regelnummer]
Vaste ghedolven metten balghe!
Si vercoept nu oesters bier.
Machtelt
Luutgaert, wat sitten wi dan hier?
Ic kinse weel, eest Juliane?
64[regelnummer]
Laet ons beiden bestaen te gane
Ende enen poet biers te gader meten;
Wi selen al die waerheit weten
Van desen saken groet ende smal.
Luutgaert
68[regelnummer]
Gherne, Machtelt, groet ongheval
Moet haer gheven sente Bride.aant.
Want ic menech quaet ghetide
Hebbe leden dat si mi brachte ane.
| ||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||
Machtelt
72[regelnummer]
Segt, vrouwe ver Juliane,
Hebdi enich oesters bier?
Juliane
Jaic, ghi vrouwen, wenen comdi hier
Al dus te gadere onder u lieden?
76[regelnummer]
Het moet emmer yet bedieden;aant.
Over mi moghdi wesen coene.
Luutgaert
Juliane, wi hebben hier te doene;
Wi droncken gerne van uwen biere.
80[regelnummer]
Ic bits u, set ons biden viere.
Haelt ons bier, wi selent betalen.
Juliane
In vragher niet na, ic gaets u halen.
Altoes ghebiet te mi weert!
Machtelt
84[regelnummer]
Vrouwe Juliane, ons beiden deert,
Ende gherne souden wijs u vraghen,
Maer qualijc dorren wijs ghewaghen,
Wi weten wel dat ghijs sijt vroet;
88[regelnummer]
Gherne gheraecten wij ane goet,
Coster wi wel comen ane.
Ons es ghegheven te verstane,
Waert dat sake, dat ghi wout,
92[regelnummer]
Dat ghi ons wel hulpen sout,
Ende hier omme si wi tote u comen.
Juliane
Wat, gebuerinnen! Mochtic u iet vromen
Met mire const, met minen rade,
| ||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||
96[regelnummer]
Ic ben die ghene, diet gerne dade,
Want u welvaren ware mi lief.
Haddi die hant van enen dief
Daer ix messen op waren ghedaen
100[regelnummer]
Het soude u altoes voerwaert gaen,
Soe waer ghi die hant ane sloecht.
Luutgaert
Ay hoere, dat ghi ons dies gewoecht,
Dies moetti hebben vele quader jaren.
104[regelnummer]
Nu weten wi wel al oppenbaren,
Wat ghi met ons hebt ghedreven.
Ghi selt ons moeten wedergheven,
Dat ghi ons qualijc hebt ghestolen,
108[regelnummer]
Ofte wi selen u oghen uutpolen,
Ende met desen pot soe gheraken,
U toverie sal nu uutcraken.
Hier vechten si.aant.
Juliane
Ay ghi vrouwen, slaet met ghemake!
cx verse. | ||||||||||
AantekeningenDe tekst loopt in het handschrift van F.230R,a, 4-F.230V,b,33. Lanseloet (het spel) en Die Hexe (de sotternie) hebben in het hs. het volgnummer ccvi. Eerdere uitgaven zijn: [H.] Hoffmann von Fallersleben, Altniederländische Schaubühne. Abele Spelen ende Sotternien. Breslau, 1838. Horae Belgicae vi [fotografische herdruk: Amsterdam, 1968]; H.E. Moltzer, De Middelnederlandsche Dramatische Poëzie. Groningen, 1875; J. van Vloten, Het Nederlandsche Kluchtspel van de 14e tot de 18e eeuw. 2e druk. Haarlem, 1877 (gedeeltelijk); P. Leendertz, Middelnederlandsche dramatische poëzie. Leiden, [1899-1907]. Bibliotheek van Middelnederlandsche letterkunde 63, 66, 67 en 71; L. van Kammen, De abele spelen naar het Hulthemse handschrift. Amsterdam, 1968 (tweede druk 1969). Nederlandse klassieken (diplomatische editie); G. Stellinga, Het abel spel ‘Lanseloet van Denemerken’ en de sotternie ‘Die Hexe’ na volghende. 5e druk. Culemborg, 1978 (schooluitgave); G. Komrij, De abele spelen. 's-Gravenhage, 1989 (oorspronkelijke tekst en hertaling in hedendaags Nederlands). | ||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||
Opschrift Voor Hier: Hie geëxpungeerd.
|
|